Over Gray

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
3,23v (16 oktober 1925)

a



De „Haagsche Geref. Kerkbode” schrijft deze boekbeoordeeling:

Elf predikatiën op Avondmaalstijden in verschillende plaatsen gepredikt door Andrew Gray, in zijn leven Dienaar des Woords in |24a| Schotland. Uit het Engelsch vertaald door C.B. van Woerden te Zeist. Buurman en de Kler, Leiden, z.j. (1925).

Wanneer men afziet van de voorrede, zou men wellicht dit boekje willen beschouwen als een welgeslaagde poging om door de vertaling ook ons volk duidelijk te maken, hoe spoedig het fijn goud van het oorspronkelijk Calvinisme verdonkerde.

We hebben hier n.l. te doen met preeken uit Gereformeerd milieu, doch uit de periode na Dordt; ze zijn dan ook typisch individualistisch en intellectualistisch.

Ze zijn individualistisch. De schrijver spreekt den geloovige niet zoozeer persoonlijk aan, — daar is soms alles vóór te zeggen, — maar beschouwt hem als een individu, ’n atoom, dat in geen enkel verband leeft, noch van ’t gezin, noch van de maatschappij en allerminst van de Kerk. Daar hij op die wijze zoowat alle levensverhoudingen in welke men God kan dienen over ’t hoofd ziet, blijft er geen enkel practisch vraagstuk over om te belichten, vindt men zelfs nergens een u toesprekend beeld.

Deze preken zijn bovendien intellectualistisch. Neem als staal eens de eerste handelend over den tekst: „Maar de hand des vlijtigen maakt rijk”. Besef, dat dit woord voorkomt in de Heilige Schrift, in het Boek Gods, is er niet het minst. Geen poging om dat woord uit te leggen. Alle indeeling is ontleend aan het menschelijk vernuft. En hoe verward slaat het dan nog aan ’t werk!

Daar is allereerst de indeeling in liefst zes deelen, die bovendien niet door één grondgedachte wordt beheerscht.

In ’t eerste deel (I) zijn de beweeggronden aan de beurt. En hier na komt een bedroevend intellectualisme uit. Want beweeggronden moeten trachten te bewegen, van ’t eene standpunt te brengen tot ’t andere; de rede moet dienen iemand over te halen, te over-reden, zooals onze taal ’t zoo mooi uitdrukt. Maar instee van een poging te wagen den lezer mee te krijgen, laat de schrijver hem rustig op z’n plaats en gaat de beweeggronden — voorstellen! Zoo wordt ’t een kijkspel! ’n Prachtig zielsgebeuren wordt hier verschraald tot een optreden van de ziel in de sfeer van ’t denken over dat gebeuren, waarbij ’t bekijken voorloopig dient uitgesloten omdat ’t in ’t hart greep.

En dan weer de indeelingswoede. Acht — de schrijver telt er negen — van die voorstellingen volgen op elkander. Heel naïf heet het bij de eerste, dat de grond, daarin bekeken, rechtstreeks ontleend is aan den tekst. M.a.w. „bij de rest behoud ik me ’t recht voor er alles en nog wat bij te pas te brengen”. En nu zou men verwachten veel te hooren, over den rijkdom door de vlijt aangebracht, maar die wordt aangedaan in acht regeltjes, eindigend met het matte: „Ja, ik weet niet, waar gij wel toe zoudt geraken, als gij vlijtig waart”. Dat „ik weet niet” is kostelijk: de schrijver heeft zich dien rijkdom blijkbaar niet eens ingedacht.

Ds Kersten kan nu weer klagen. Kan hij ook weerleggen? Zijn lezers werden onlangs nog onthaald op een betoog, dat het toch zulke vijandige zielen waren, die iets kwaads van den zielvoedenden Gray dorsten zeggen. Hier blijkt al weer, dat de gemoedelijkheidswaan maar een waan is; dat men van dien kant soms puur rationalistisch gedoe verheerlijkt als het |24b| ware, alleen maar omdat het oud is en men zich alleen op de been kan houden door de negatie.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001