„Sinds ik het weet”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
2,15 (9 oktober 1925)

a



In „De Hervorming” schrijft Ds G. Hulsman over een man, dien men trof aan het strand:

. . . Hij keek bijna nooit naar de zee, hij was verdiept in zijn boeken, maar . . . de zeewind, de strandlucht, het opwekkende en verfrisschende van zangerige golven en winden, de geheele boulevard-entourage, het vroolijke, lachende blije van groote menschen en kleine kinderen, dat alles deed hem goed, schiep atmosfeer, was een stimulans voor zijn energie. Zóó vond ik hem dikwijls, den gelukkigen, den levenslustigen, den in alles belangstellenden man, die het „Carpe Diem” van Horatius in zijn schild had geschreven, zóó vond ik hem honderden malen, jaren, jaren lang op alle mooie zomerdagen.

Maar, — op eens was het uit. Hij bleef hetzelfde plekje bezoeken, maar hij kwam zonder bladen en boeken. Het viel mij op, dat zijn gelaat van dag tot dag begon te verbleeken, en stil met een trek van weemoed om de lippen kon hij uren en uren naar de zee zitten staren. Vroeger koek hij nauwelijks naar de zee en hij zocht slechts haar nabijheid, omdat zon en zeewind zijn zenuwen staalden en zijn energie verhoogden; echter . . . de lectuur was hem alles, de boeken brachten hem de volheid van het leven. Nu was het anders. Hij las niet meer. Hij staarde onafgebroken naar den einder. Het was mij reeds dikwijls opgevallen, maar ik vermoedde een tijdelijke vermoeidheid des geestes. Een toevalligë ontmoeting bracht de ontknooping van het raadsel. Toen ik weer eens kwam langs het plekje, waar ik hem zoo dikwijls had aangetroffen, verdiept in zijn schatten, en de vraag opperde: „Waar de boeken gebleven waren?”, — toen kwam het antwoord los en dit antwoord was bitter. „De Dokter”, — zoo werd zonder eenige terughouding gezegd, — „heeft mij onderzocht en hij geeft mij nog een paar maanden maar . . ., ik heb een kwaal. Het is met mij gedaan, en sinds ik dit weet . . . is mij de aardigheid aan de dingen vergaan. Bladen, boeken, tijdschriften . . . wetenschap, kunst . . . politiek en handel, Toorop, Debussy, Mahler, De Volkenbond en Hugo de Groot en alles, wat men denkt en schrijft en hoopt en verwacht . . . het is alles heel mooi voor de gezonden en allen die het leven kunnen genieten, maar . . . komt de dood . . . het is alles zoo akelig klein, en zoo miserabel kinderachtig, speelgoed, prutswerk. Ik wil er niet meer van hooren. Ik wil alleen nog de zee . . . want de zee is de eeuwigheid, en wat die eeuwigheid zal brengen . . . ik weet het niet . . . ik heb vele vragen en op de meeste vragen weet ik geen antwoord te vinden. Het eenige, wat ik kan zeggen is: . . . Sinds ik weet, dat het met mij gedaan is . . . interesseert de aarde mij niet meer . . .

Het eenige wat mij interesseert, is de zee . . . is de eeuwigheid . . .” en terwijl hij dit zeide, staarde hij weemoedig naar den einder. Zoo lang het hem mogelijk was, is hij zijn oude plekje blijven bezoeken, maar . . . met boeken of bladen werd hij niet meer gezien. Wat de menschen zeiden en wat zij deden, het had voor hem alle waarde verloren. Hij zocht alleen de zee . . . de eeuwigheid . . . Nu is hij heengegaan, maar zijn woord „Sinds ik het weet”, brengt in herinnering een ander woord, het woord van de dichteres, die eens hetzelfde heeft gezegd, doch die deze weemoedige zekerheid heeft opgeheven in de hooge regionen van het geloof, en die daarom kon verklaren: b


„Sinds ik het weet — ik weet het wel, ofschoon

Nog onder ons angstvallig wordt ontweken

Het booze woord te noemen, dat bij ’t spreken

Licht ruw of wat onzuiver klinkt van toon.


Sinds ik het weet, werd mij de overvloed,

De schoonheid en de zoetheid aller dingen,

Die mij alom omgeuren en omringen

Nog wel zoo liefelijk en wel zoo zoet.


Sinds ik het weet, treed ik, wien het ontmoet,

Den vreemden en den vrienden op mijn wegen

Ontroerder en vertrouwelijker tegen,

En ’k groet ze met een vriendelijker groet.


Sinds ik het weet, is God mij meer nabij;

En vaak in d’ernst van ’t aardsche spel verloren,

Zoo ernstig en zoo diep als ooit te voren,

Gevoel ik plots Gods glimlach over mij.”


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Jacqueline Elisabeth van der Waals (1868-1922), Laatste Verzen, Blaricum (De Waelburgh) 1922, het gedicht: ‘Sinds ik het weet . . .’ (behalve de middelste strofe).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001