Prof. Buytendijk over de leiding in de Geref. Kerken

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
26,195-198 (25 maart 1926)

a



Prof. Buytendijk heeft een zeer lang artikel geschreven over de leiding in de Geref. Kerken b. De uitslag der Generale Synode dreef hem tot de publicatie. En — laat ons met de deur in huis vallen — het artikel is een felle aanval geworden; reeds in de eerste alinea spreekt hij uit, dat „de leiding in de Geref. Kerken sinds lang berust bij een aantal personen, die dreig(d)en te gronde te richten, wat in deze kerken aan geestelijke waarden geborgen was (is)”.

Dit is de derde maal, dat deze hoogleeraar na zijn verlaten van de Vrije Universiteit en zijn treden uit den kring van de „leiding” in de Geref. kringen met zeer ernstige bezwaren tegen zijn vroegere ambtgenooten en vrienden en medewerkers voor den dag komt. Hij is psycholoog genoeg, om te weten, dat degenen, voor wie zijn woord spreken wil, bij zoodanige verhouding in de eerste plaats zich bij de ontvangst van zijn gesproken woord niet los kunnen maken van de persoonlijkheid, die spreekt; en dat mede daarom in de tweede plaats zijn getuigenis alleen met ernst kan worden aangenomen, indien het méér dan „getuigen” doet: indien het óók argumenteert; en dan op afdoende wijze.

*

Geeft nu het artikel van Prof. Buytendijk de argumenten voor zoo zware beschuldiging?

Ik meen: neen. En de eerlijkheid verbiedt het zwijgen, vooral nu met aandrang van den kant van verscheiden lezers gevraagd wordt om een antwoord.

Moest ik mijn eersten indruk samenvatten, dan zou ik herinneren aan een passage uit Emerich Madach: De Tragedie van den Mensch. Daar spreken |195b| er twee: Adam en Lucifer. Adam zegt:

Ik zegen ’t lot, dat mij niet riep tot rechter
’t Valt licht, op weeke kussens wetten schrijven, —
Licht oordeelt, wie slechts d’oppervlakte ziet.
Maar ach, hoe zwaar is ’t hem, die ’t harte naspeurt,
En al zijn roerslen juist waardeeren wil.

Waarop Lucifer, de duivel, die hier de koude critiek vertegenwoordigt, dit bescheid geeft:

Op die manier kwam geen proces ten einde.
— — — — — — —
— — — — — — —
En eigen titels houdt elk voor de beste.
De rechtsgeleerde hakt den knoop, welks draden
Geen duizend philanthropen ooit ontwarren,
Ten slotte door.

Want tusschen Prof. Buytendijk en de „leiding” in de Geref. Kerken komt nu de kwestie van de rolverdeeling aan de orde. Wie krijgt de rol van Adam, wie van Lucifer? Prof. Buytendijk zegt met ronde woorden: de leiding in de Geref. Kerken nam de rol van Lucifer. Zij heeft de edele figuur van Dr Geelkerken niet anders dan aan de oppervlakte bezien, en tot den kern van zijn wezen en tot het hart, het religieuse hart, van zijn kwestie, vermocht zij niet door te dringen. Daarom hakte zij den knoop door en hield eigen titels voor de beste, want anders kwam er nooit een einde aan het proces. Dat er een eind komen mòest, naar den wil der synodalen, terwijl zij, bij beter inzicht, zouden verstaan hebben, dat er nog nauwelijks een begin, nauw een peilen van de vraagstukken 1) was, dat maakt de Synode Luciferistisch. |195c| Maar in Groningen zit dan Adam-Buytendijk; met terzijdestelling althans van Adams klacht, dat het (vrij vertaald) licht valt op weeke buiten-kerkelijke kussens wetten te schrijven voor een kerkelijke vergadering, past overigens Adams pleidooi voor een benadering van het hart der kwesties in den mond van Prof. Buytendijk. Let wel — ik deel hem de rol van den zelfgenoegzame niet toe. Maar ik zie toch wel een tegenstelling tusschen tweeërlei houding maken hier; in de dubbele opvatting van daar straks (Adam tegen Lucifer) zien we van die beide de karakteristiek ten naaste bij. Wie dus de rol van Lucifer de Synode toewijst, neemt daarom zèlf, onbewust, die van Adam.

Dus is de vraag: is de leiding in onze kerken, gelijk te voren gezegd is, Luciferistisch, ja, dan neen? Heeft het Groningsch artikel over de Asser Acta naar billijkheid vonnis gestreken?

Waarlijk, ik geloof het niet.

*

Wij noemen allereerst de kwestie van „wijsbegeerte of theologie”. Tot tweemaal toe wordt geconstateerd dat de Synode, en in het algemeen, de leiders, van de wijsbegeerte niet weten. In het „universitair centrum” een „volkomen gemis aan wijsgeerige ontwikkeling”. En bij de Synode een „gebleken gemis aan wijsgeerige kennis”. En vandaar, althans óók vandaar, de belachelijke, religie-doodende, brutale, verraderlijke, roomsche daad der Synode . . . de rest van de adjectieven en invectieven laat ik maar weg.

En weer denk ik aan Adam en Lucifer. Dringt hier de hoogleeraar met fijne intuitie, met christelijke liefde, met wetenschappelijk geduld tot het hart der kwestie door? Neen; hij verloochent metterdaad de rol van Adam en redeneert Luciferistisch — natuurlijk alles in bovenaangeduiden |196a| zin. Want het kon hem bekend zijn, dat er wijsgeerige scholing is bij velen der vertegenwoordigers van het „universitaire centrum” en daarbuiten, ook daar in Assen. Het kon hem bovendien bekend zijn, dat ook de door hem als waarachtig „grooten” geprezenen, Kuyper en Bavinck, hebben betoogd, dat de kerk niet de wijsbegeerte, maar de godgeleerdheid heeft te dienen en te bewaren, en dat ze daarbij haar taak verwaarloozen zou, indien zij theologie voor wijsbegeerte inruilde. Het kon hem bekend zijn, dat Dr J.G. Geelkerken als theoloog zich telkens heeft aangekondigd in zijn brochures, dat de kwesties, die hij aan de orde stelde, theologische kwesties waren. En indien hij — gelijk een hoogleeraar past — tot den kern der dingen was doorgedrongen, dan zou hij zich hebben gewacht voor elke poging, om aan de wijsbegeerte criteria te ontleenen of te doen ontleenen voor theologische kwesties. Al willen wij tegen een man als Prof. B., dien wij lang met groote belangstelling volgden, en wiens wetenschappelijkheid op ander terrein wij gaarne huldigen, niet een hoogen toon aanslaan, noch persoonlijk worden, — wij zijn overtuigd, niet een honderdste van zijn critiek hem weder te vergelden, en van zijn persoonlijke (want ieder denkt bij een groep aan namen) aanvallen ook maar in de verte geen imitatie te geven, als wij verklaren, dat het Prof. Buytendijk ontbreekt aan theologische scholing. Wij behoeven van dit oordeel eigenlijk evenmin rekenschap te geven, als Prof. Buytendijk voor zijn duizenden lezers het gedaan heeft, toen hij anderen wijsgeerige scholing ontzeide. Maar als hij het verlangen mocht, willen wij hem graag bizonderheden noemen. Het feit evenwel, dat Prof. Buytendijk (en met hem anderen) tot de Synode wijsgeerige petities richten met nog een ander verlangen, dan dat de wijsbegeerte |196b| hulpdienst zal verrichten bij het wetenschappelijk-theologisch onderzoek, geeft illustratie bij de klacht, dat deze scherpe criticus van Assen niet vermocht door te dringen tot den kern van het daar verrichte werk; dat hij ook Dr Geelkerken niet heeft aangehoord met het geduld der wetenschap of zelfs maar met dat der vriendschap; omdat deze als theoloog en als ambtsdrager, maar niet als wijsgeer om zijn recht heeft geroepen, niet om filosofie, maar exegese gevraagd heeft. Het is een bedenkelijk teeken, dat tegenwoordig de kenleer van Kant naar voren gebracht wordt in den roep om uitbouw der belijdenis juist op het punt van het Schriftgezag. Want het Schriftgezag raakt de „openbaring”; en wie over het begrip „openbaring” nagedacht heeft, die voelt, dat Kant, hoezeer hij ons denken scherpen kan, ons nooit zal kunnen doceeren, als wij niet eerst tegenover hem het begrip der „openbaring” hebben veilig gesteld; en wie de wijsbegeerte in geding brengt op hetzelfde uur, dat hij de theologie nog niet gereed acht met het „theologisch” begrip der „openbaring”, die vestigt den indruk, dat hij de kerk wil laten doen, wat vroegrijpe kinderen van dwaze ouders mogen doen: ze mogen debatteeren met anderen, nog voordat zij de stem van het gezag hebben aangehoord; ze mogen leentje-buur spelen met vreemden, eer zij hebben nagedacht over het bezit, dat zij krachtens geboorte hebben te aanvaarden. Want de „openbaring” legt gehoorzaamheid op; ze is het spreken van God, naar onze bevatting; ze is souverein en een hoog gebod. Maar de wijsbegeerte dringt anders tot de waarheid door, dan het kind der openbaring, in wien immers de waarheid eigenlijk doordringen moet, krachtens openbaringsdaad van God. En wie tot een Synode zegt: gij hebt van de openbaring |196c| te weinig verstaan, en haar wezen nog te gebrekkig gepeild, laat nu de wijsbegeerte u reeds mogen onderrichten terwijl gij nog studeert over het begrip „openbaring”, die speelt gevaarlijk spel. Hij loopt gevaar de kerk de „openbaring” af te nemen, om alleen over te houden enkele begrippen, die hij buiten de openbaring om, langs eigen wegen overhoudt. Hij loopt gevaar te blijven spreken van het feit van den zondeval, en het feit der verlossing, terwijl hij die feiten eigenlijk uit de lucht haalt, en ze aanvaardt op een ander gezag dan dat van den transcendenten God: op eigen gezag, n.l., ook al wil hij dat zichzelf niet bekennen soms. De kerk, die theologie uitruilt voor filosofie, is verloren.

*

Deze miskenning van wezen en methode van het synodale onderzoek leidt in het artikel van Prof. Buytendijk tot andere fouten.

De Bijbel, zoo klaagt hij, „de Bijbel, de eerbiedwaardige opteekening der heilige geschiedenis, van Gods gedachten, intellectualistisch te gaan verklaren, en deze verklaring met brutaal gebaar als de waarheid te verkondigen, is een belachelijk maken van de levende Schrift”.

Indien Prof. Buytendijk nu waarlijk meent, Dr J.G. Geelkerken met deze woorden een dienst te doen en hem achter zijn schild te plaatsen, dan is ook dit reeds bewijs, dat hij Dr Geelkerken niet begrepen heeft en ook de Synode niet: want hij heeft niet verstaan, waarom Dr G. vroeg en op welk terrein de slag geleverd werd. Dr Geelkerken vroeg geen opheffing van de exegese, maar alleen vrijheid. Inhoeverre die „vrijheid” bij hem de exegese zou schade doen en vernietigen, is een andere vraag. Maar voor ons doel is genoeg, dat |197a| hij exegese wilde. Wèlke, dat hinderde hem niet voorshands. Hij had nog geen bepaalde; maar hij zocht er naar. Zelfs verklaarde hij tegen de door Assen vastgestelde exegese geen geloofsbezwaar te hebben. Let wel: geen geloofs-bezwaar. Het aanvaarden van de traditioneele opvatting, stel, dat ze hem rechtmatig gebleken was, zou hem in zijn „geloof” niet gehinderd, in zijn „religie” niet geschonden hebben. Maar hoe ter wereld is exegese nu mogelijk, als ze niet, om met Prof. Buytendijk te spreken, de waarheid Gods opvangt in den spiegel van onze toch altijd gebrekkige „rede” (ik neem nu het woord maar over)? Laat het intellect buiten werking — en exegese is onmogelijk. Prof. Buytendijk denkt Dr G. te helpen, en in werkelijkheid maakt hij diens eigen vragen bespottelijk; scheldt hij wat ook Dr G. wilde; en gaat hij achter Dr G. en de Synode terug, om iets anders te willen dan die beide. Als Prof. Buytendijk bezwaar maakt tegen het optreden van het „intellect” ter „verklaring” van „Gods” gedachten, dan ontkent hij in wezen het bestaansrecht der belijdenis, die hij toch ook aanvaard heeft (hij spreekt van „onze” kerken). Heel de belijdenis toch berust op het werk der exegese. De Bijbel mag niet „in het platte vlak van ons verstand worden gebracht”, zegt Prof. B. Maar hij heeft niet aangetoond, hoe hij iets aan dien Bijbel hebben kan, als hij niet ook door het verstand wordt gekend en als eenheid in de deelen erkend.

Adam en Lucifer . . . .

Maar Prof. Buytendijk is noch van Dr Geelkerken noch van de Synode de Adam geweest. Van beider hart, van beider kern, heeft hij de diepste roerselen niet gekeurd. Wij gelooven, dat niet zijn hart, maar wel zijn hoofd in Lucifer’s greep (weer zeg ik: als boven omschreven werd) is bevangen |197b| geweest. Zoo heeft hij den knoop doorgehakt, maar niet ontward.

*

En hij heeft als zijn ideaal tegenover de verstandelijke Synode gesteld: „de gevoelvolle relatie, die de Geest Gods sticht tusschen Zijn Woord en den mensch”. „Gevoel” staat hier blijkbaar tegenover de „verklarende rede”. Dus heeft Prof. B. het opgenomen voor een oude, in de geschiedenis der kerk in onderscheiden vorm telkens en telkens weer opgedrongen en ook afgewezen methode van Schrift-„uitlegging”, die hem misschien nieuw dunkt, en die hij daarom in den uitbouw der confessie wil zien erkend. Maar als Prof. Buytendijk niet met de theologie op gespannen voet had gestaan, zou hij geweten hebben, dat wat hij als uitbouw wil, door de kerk herhaalde malen als ondermijning van den bouw werd afgewezen. Een Synode, die zich aan de historie van de eene, heilige, katholieke christelijke kerk spiegelt, en die niet voor niets van de dagen van Origenes af tot nu toe de ontwikkeling der dingen gevolgd heeft, verdient geen bittere taal uit den mond van iemand, die zijn wetenschappelijke reputatie nooit verliezen zal, maar die ze toch in gevaar zou brengen, als hij al maar door gereformeerde Synodes zou willen opdringen een veroordeelde Schrift-interpretatie, in de meening, dat dit de uitbouw is in de lijn van Kuyper en Bavinck en van het seignorale Calvinisme, mitsgaders van wijsgeerige scholing.

*

Overigens geeft de aanval van Prof. Buytendijk haast op alle punten gelegenheid tot oppositie.

Hij meent, dat de oude spreuk „liever turksch |197c| dan paapsch” een pleidooi bevatte tegen een opvatting van het christendom als een „aangeleerde les, als slavenmoraal”. Een pleidooi, dat dan tevergeefs zou gevoerd zijn aan de poort van Assen, 1926. We kunnen de geuzen wel laten rusten; zij zouden vermoedelijk hun schuit liever weer eens gaan teren, dan deze interpretatie van hun krijgsleus uit het hoofd leeren. De kwestie van vandaag is natuurlijk, dat Assen Roomsch is, Roomsch. Of eigenlijk: onder-roomsch. Want men zou haast gaan fluisteren: „liever roomsch-katholiek dan Gereformeerd”, zegt Prof. Buytendijk.

Ieder kent de klachten. De Synode heeft „een bespottelijke farce van Roomsch gezag en pauselijke onfeilbaarheid” zich getoond. Maar men kan deze bewering alleen volhouden, als men absoluut weigert te zien: dat Rome de traditie van vroeger nooit herroept, terwijl de Gereformeerden, ook van Assen, nog elken dag moeten hooren de jammerklachten over de verandering van artikel 36. En ook, als men weigert te zien: dat de Synode wel gezegd heeft: de Bijbel laat de zintuigelijk-waarneembaarheid niet disputabel; maar nooit gezegd heeft: onze verklaring omtrent het niet-disputabel zijn, is zelf ook niet disputabel. Wijsbegeerte sluit ook logica in. Is hier onwil of gebrek aan wijsgeerige scholing?

En dan klaagt Prof. B. natuurlijk ook over de verstooting, de verloochening van de „organische vrijheid” van wetenschap, die te Assen zelfs verraden heet te zijn. Ja, verraden. De groote woorden vliegen hier om de ooren. Verraad. Corruptie. Listigheid. Gevaarlijkheid. Paapsch gedoe. Verknoeien. Enzoovoort. Maar we blijven toch nog kalm onder al die omschrijvingen. Want ze moeten — Prof. B. heeft zelf eens heel fijn over het ressentiment geschreven c — ze moeten misschien verklaard worden uit het gevoel van |198a| onmacht, dat ieder bekruipt, die Dr G. ondanks alles en in alles verdedigen wil, maar die zich niet opgewassen weet tegen de logica van het dogmatisch-exegetisch rapport, dat beweerde, dat hij tot nu toe inzake het synodale geding de christelijke wetenschap geen dienst had gedaan. Men praat van organische uitlegging der Schrift. Maar men vergeet vaak, en in elk geval blijkt Prof. B. er niet eens aan te denken, dat de disputabelstelling van de zintuigelijk-waarneembaarheid van slang en boom in het paradijs een eerste tornen is tegen een der eerste vruchten van de aanvaarding van de organische inspiratie. Want neem uit Genesis 3 : 15 de werkelijkheid der slang weg, en houd toch vol, dat daar voor u ligt een evangelie van verlossing en een messiaansche belofte (zooals Dr G., naar ik meen te weten, ook doet), en gij hebt de eerste messiaansche profetie anders behandeld dan alle andere, gelijk de organische inspiratie ze tot ons bracht. De leer der organische inspiratie heeft ons juist aan het verstand gebracht, dat een messiaansche profetie niet maar zoo ineens uit de lucht komt vallen (mechanisch), maar dat ze organisch opkomt uit de werkelijkheid van den profeet, die ook in zijn onderwijs zich daarbij aansluit. Wat hij werkelijk doorleeft, wordt dan verdiept in den Messias. Maar als nu de eerste messiaansche profetie (Gen. 3 : 15) uit het brein van den schrijver opkomen zou en daar zou geen historische achtergrond zijn in een werkelijk, tijd-ruimtelijk gebeuren, dan zou deze profetie heelemaal niet organisch, maar heel erg mechanisch tot ons gekomen zijn. De uitspraak van Assen heeft de moederbelofte juist onttrokken aan mechanische uitlegging en bewaard voor de organische. Maar dit is theologie. Prof. B. interesseert zich voor andere dingen, op prachtige manier. Maar laat |198b| hij dan niet veroordeelen zonder liefde en wetenschappelijk geduld.

Ten slotte: op zijn hem zelf onteerende lasteringen gaan we niet breed in.

Als Prof. B. teekent, dat het zoo bar gemakkelijk is, onder Gereformeerden een eerepost te krijgen, werpt hij met slijk op zijn eigen benoeming tot hoogleeraar onder de Gereformeerden, die hem naar voren schoven eer de buitenwereld hem had ontdekt.

Angst voor den volkstoorn zou de leiders drijven, hen „listig” maken, hen drijven tot „huichelarij” en „machtswellust”? Maar dat mag iemand niet zeggen, van wien nog onlangs bleek, dat hij de Geref. pers niet volgde, toen het zijn roepings was; en die ook in dit laatste artikel nog toont, niet te benaderen het wezen der worsteling, waarom het in Assen ging.

En als Prof. B. zegt, dat de Synode den Bijbel belachelijk heeft gemaakt en dat daarin haar groote schande is, dan vreezen wij, dat hij niet heeft begrepen, dat zij zich opnieuw stelde onder de critiek, niet van de wijsheid der menschen, maar van de „dwaasheid der prediking” d.

Wie dat doet, wordt nu eenmaal uitgelachen. Maar hij houdt over — en dat is zijn troost — hij houdt over 1 Corinthe 2. Daar staat, dat de wereld God niet gekend heeft door de filosofie, maar dat God bereid heeft aan wie hem liefhebben, wat in het hart niet is opgeklommen (filosofie), wat het oog niet heeft gezien (de vakken van Prof. Buytendijk) en wat het oor niet heeft gehoord e (de geschiedenis, maar dan een beetje verder opgehaald dan de periode van liever turksch dan paapsch).

Die mensch houdt over: de openbaring. Dat is: het bevel. Dat is: het spreken met gezag — naar onze bevatting en juist voor onze bevatting.

En het is een der belachelijkheden van onzen tijd, |198c| dat een massa theologisch niet geschoolden staan te grinniken, als dit laatste van Kuyper, Bavinck, een catechismus, een confessie, een Synode van Assen gezegd wordt, terwijl ze zeggen: Heere, ik dank U, — als hetzelfde licht, alleen in matter glansen, schijnt uit Zwitserland.

Barth, zeggen ze dan.

En ik doe graag mee.

Maar ik begin toch graag chez moi, als ik mijn bezit wil opmaken.

Prof. Buytendijk zegene het lot, dat hem niet riep tot rechter.

En hij werpe geen steenen op de bron, waaruit hijzelf gedronken heeft. Of, als hij het doet, dan zij iedere worp gedaan in Gods tegenwoordigheid.

Dan wete hij, waar het om gaat.

Denk ik nog eens aan Madach, dan zeg ik:

De Synode bezag Dr Geelkerken Adamitisch.

Maar Prof. Buytendijk bezag zoowel Dr Geelkerken als de Synode Luciferistisch.

Hij heeft geoordeeld, wat hij niet gepeild heeft. Hij heeft tusschen de Geref. leiders en hun volk een voor beiden compromitteerend verband gelegd, zonder ooit getoond te hebben, dat hij de „leiders” kent met die indringende liefde, die hij zelf zoo vaak als voorwaarde voor zuivere kennisneming gesteld heeft, en zonder ooit te hebben doen blijken dat hij met het Gereformeerde „volk” heeft meegeleefd of het begrijpt, ook in zijn gebreken.

Zijn eigen professoraat aan de V.U. getuigt tegen zijn artikel. En ik zeg deze dingen ongaarne; eens heb ik anders geschreven over Prof. Buytendijk en zijn werk f.


K. S.




1. O.a. organische Schriftbeschouwing enz.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Frederik Jacobus Johannes Buytendijk (1887-1974), ingezonden over de leiding in de Gereformeerde Kerken, De Telegraaf 20 maart 1926.

c. Vgl. Frederik Jacobus Johannes Buytendijk (1887-1974), ‘Over het Ressentiment’, De Reformatie 2 (1921v) 8,57 (25 november 1921).

d. Vgl. 1Korintiërs 1:21.

e. Vgl. 1Korintiërs 2:9.

f. Vgl. ‘„Kenmerkend” preeken in onzen tijd’ I-IV, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 9 (1921v) 6-9 (10 december 1921 — 21 januari 1922).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001