Apocriefe Kerstgedachten

in: De Reformatie, zesde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925v, 13,94v; 14,102v; 15,110v (24 december 1925 – 8 januari 1926) a



I.

Wij, kinderen der 20e eeuw, meenen al een reuzentaak te aanvaarden, als wij ons bukken onder het woord der vermaning, dat ons zegt: Beproeft de geesten, of zij uit God zijn. En: gelooft niet een iegelijken geest b. En: onderscheidt het kostelijke van het snoode c. En, in het kort, elk woord, dat ons toeroept, dat tusschen wat uit God en uit den mensch is, het wezensonderscheid moet gekend en gepredikt worden.

Maar hebben wij ons wel eens voorgesteld, wat die opdracht van goddelijke souvereiniteit en apostolische autoriteit heeft gevergd van de oude christelijke kerk, die in haar nieuwtestamentische brieven zich tot de gehoorzaamheid aan deze roeping hoorde bewegen, en die in de eerste eeuwen na de prediking der apostelen te oordeelen had over de vraag, welke van alle geschriften, die in de kringen der gemeenten in omloop waren gebracht, als „apokrief” en welke als „kanoniek” moesten worden erkend?

Want niet alleen de ons bekende evangeliën en brieven zijn tot de christelijke kerk gekomen, maar daarnaast hebben veel andere „evangeliën” en brieven de aandacht der christelijke kerk voor zich gevraagd; en tusschen al die boeken en boekjes móest nu de schifting geschieden. Voor wie gelooft in het bestaan van den bijbel als heilig, van Gods Geest ingegeven boek, is een beroep op de leiding van den Heiligen Geest, ook bij het werk der vaststelling van den kanon, een zeer natuurlijk uitvloeisel van zijn aanvaarding der theopneustie; een beroep, dat hem tot rust voert, zoo vaak de vraag hem wordt voorgelegd, of wel de kerk op rechte wijze het werk der schifting tusschen kanoniek en apokrief heeft volbracht. Want hij móet wel aannemen, dat dezelfde Geest, die door een zeer bizondere daad van theopneustie den bijbel van boven gegeven en aan de kerk heeft toegedacht, ook zal hebben gezorgd, dat die kerk het geschenk Gods heeft gevonden en als zoodanig aanvaard. Maar dit neemt niet weg, dat hij toch wel iets verstaan kan van die ontzaglijke zwarigheid, waarvoor de kerk heeft moeten staan, toen zij uit eigen oogen had te zien; want ook in de vaststelling van den kanon werkt God organisch; Hij bedient zich van het zelfstandig, en bewust, en voor-zichtig onderzoek der kerk. Bovendien komt uit de overweging van al die dingen wel eens de gemoedelijke begeerte op, om ook thans de overwegingen der oude kerk na te gaan en de vraag te stellen, of ook de christen van deze eeuw het verschil, het wezensverschil, tusschen kanoniek en apokrief kan — men vergunne ons ditmaal het woord — „aanvoelen”.


* * *

Daarbij kan nu de overweging van het kerstevangelie |94b| ons dienstbaar zijn. Immers, zoo ooit, dan wordt hierbij duidelijk hoe groot het verschil is tusschen wat wij aanvaarden als kanoniek, door God zelf gegeven, bericht omtrent den geboren Koning der Joden, èn de verzinning van den geest, die het apokriefe geschrift heeft doen geboren worden, ook voorzoover het over Jezus’ geboorte en kindsheid zich heeft vermeid — met het spel der verbeelding; nu eens luchtige, dan weer zwoele verbeelding.


* * *

Wij willen trachten, in zeer kort bestek, enkele bizonderheden uit de nieuwtestamentische geschriften naar voren te brengen; om dan daarna het in het oog loopend verschil, den diepen afgrond, tusschen kanoniek en apokrief kerstverhaal in enkele trekken aan te geven.

In de eerste plaats vraagt hier onze opmerkzaamheid: het z.g. protevangelie van Jakobus. De schrijver is ons onbekend: dat hij de eerste bisschop van Jeruzalem zou zijn geweest, broeder en apostel des Heeren, heeft de traditie wel beweerd, maar niet bewezen. In zijn z.g. evangelie wordt het wonder gezocht om het wonder; dat is al dadelijk een der meest op den voorgrond tredende zonden der apokriefe verzinning. Hij laat Jozef Maria huwen langs zeer bizonderen weg; want toen Maria, zelf op zeer buitengewone wijze uit aanzienlijken stand geboren, 12 jaar oud was, liet de hoogepriester, na ingewonnen advies van den priesterraad, alle weduwnaars bijeenkomen, waarna, volgens aanwijzing van een engel, aan dien weduwnaar, die een teeken zou ontvangen van boven, Maria tot vrouw zou gegeven worden. Het teeken viel Jozef ten deel: zijn staf bracht een duif voort, die boven zijn hoofd vloog; en zoo werd hij aangewezen als man van Maria. Hij had reeds kinderen uit zijn eerste huwelijk en al vreesde hij — zooals iemand ongelukkig vertaalt — „de risée te worden” van heel Israël, hij nam het jonge meisje als vrouw aan, hoe oud hij ook was.

De wonderlijke historiën worden bij de geboorte evenwel nog vermenigvuldigd.

Van de dichterlijke verbeeldingen eens hedendaagschen kinderschrijvers, die in zijn kerstverhaal voor de jeugd tot den kinderlijken geest indringt met de vraag: hoor je dat gehuil? het is een leeuw; hoor je dat gekrijsch? dat is de hyena, ook al een wild beest; en dan dat gebrom, wat is dat? dat zal wel een beer zijn; hoor je dat geritsel? toch geen wild dier . . .? hoe kom je d’r bij?! ’t is een schaap . . . het schéért het gras weg; wat komt daar aangerend?! wat gromt daar zoo? het is een beest, lang en slank; het springt tegen het schaap op . . . . zijn laatste uur geslagen . . . hoe kom je d’r bij? ’t is de waakhond . . . kijk maar, hoe vroolijk het schaap al weer weghuppelt . . . . van deze onrustige verbeeldingen omtrent den onrustigen nacht van Bethlehem Efrata, zeg ik, moet onze apokriefe Jacobus niets hebben. Hij vindt meer de stilte uit als passend decorum. Want als in zijn verhaal Jozef |94c| er op uittrekt, om een vroedvrouw te zoeken, dan loopt hij èn — hij loopt niet; het hemelgewelf staat stil; en de arbeiders, die uit den schotel eten zullen, eten niet, want hun hand, die naar den schotel tastte, bleef onbeweeglijk en hun kaken stonden stil en kauwden niet en de schapen verroerden zich niet en de geiten aan de beek dronken niet en het was alles doodstil, want de Heiland der volken kwam in, en het groote mysterie was niet alleen in de „spelonk”, waar Maria alleen was gelaten, maar het hing ook over de velden. Het is alles dezelfde tastbaarmaking van stilte, die ook, in navolging van deze apokriefen, Selma Lagerlöf heeft beproefd in de inleiding van haar „Wonderen van den Antichrist”.

En tegenover dit teeken der stilte, dat welsprekend wil zijn in zijn zachte annuntiatie der groote verborgenheid, plaatst dan de apokriefe schrijver, niet in staat, zichzelf getrouw te blijven, het onkiesche verhaal van de vroedvrouw, die met Salome curieuselijk disputeert over het wonder van de maagdelijke geboorte en over de vraag, of daarvoor wel plaats is in de encyclopaedie der op empirische gegevens opgebouwde vroedvrouwelijke wetenschap.

Ongeveer gelijke voorstelling geeft Pseudo-Mattheus; die evenwel weinig erkenning gevonden heeft en dien we dan ook grootendeels laten rusten. Het eenige, wat vermelding verdient, is zijn opsmukkend verhaal der geboorte. Laat het evangelie van Lucas in de velden van Bethlehem het licht der herders omschijnen en dan alleen als begeleidend verschijnsel van de verschijning der engelen, die immers als lichtgeesten gedacht zijn, en die als zij zelf zich aan de herders onttrekken, hen ook weer in het donker achterlaten, — Pseudo-Mattheus (en dat is weer een echt kenmerk van het apokriefe) heeft het licht noodig òm het licht; meer dan de engelen, die het Woord bedienen aan de menschen, en die het „teeken” slechts dienstbaar stellen aan hun prediking, dat het Woord waarachtig is, meer dan die engelen en dat Woord, zeg ik, is hem het licht zelf; en dienovereenkomstig brengt hij op zijn schilderij een hemelsche schittering, óók waar de glans niet is uitgestraald door engelen, die hem werpen in oogen van verbaasde menschen. Niet alleen het veld, maar ook de spelonk, waarin Maria de geboorte wacht, is bij hem in den nacht verlicht met hemelschen glans. En die glans blijft in de spelonk, niet slechts in den nacht der geboorte, maar zoolang Maria er verblijf houdt. Ieder proeft hier het verschil. Bij Lucas een licht, maar dat aan onwetenden (herders) geopenbaard wordt, opdat zij zouden weten; het licht openbáárt. Bij Pseudo-Mattheus een lichtglans, ook over Maria, die evenwel wéét wát staat te geschieden; het licht is hier geen middel tot openbaring, maar doel op zichzelf; een vriendelijke illustratie van God, maar zonder het „moeten”, zonder de „noodzakelijkheid” der openbaring. Bij Lucas een lichtschijnsel, dat maar éven zich laat zien aan verbaasden, en dat zich onmiddellijk terugtrekt, zoodra de engelen |95a| zelf weer heengegaan zijn; want heilsfeiten brengen het allerkostelijkst bezit; ze komen daarom niet met de kwistigheid der natuur, die het overbodige geeft in overstelpende weelde, maar ze dienen zich aan als mededeeling van de „dure” gave Gods; aardeduister en hemelsch licht spelen mèt elkander niet en spelen dóór elkander ook niet met het spel der gewenning, die het geweldige naar beneden haalt en die voor het transcendente geen plaats meer overlaat. Maar bij den apokriefen pseudo-Mattheus wordt een lichtschijnsel gefantaseerd, dat gansch regelmatig wordt; de hemelsche genade wordt heel mooi gemaakt en haar gratie ontvangt allen opsmuk, die machtelooze fantasie haar maar even toedienen kan; maar in hetzelfde oogenblik wordt de genade van haar „vreeselijkheid” beroofd; wat men tegenwoordig „het numineuse” noemt, wordt hier niet eens in de verte aangeraakt of vermoed. Kanoniek is de voorstelling van het heilsfeit als „einmalig”; maar de apokriefe verzinning schetst ontvangers van Gods genade, die zich niet meer behoeven te gewennen aan het hemelsch wonder, doch eraan gewend zijn. Wie zich gewent, heeft den strijd nog der gedachten; maar wie gewend is, heeft den vrede; maar vraag niet, of die vrede ook echt is.

En — wéér is het diezelfde pseudo-Mattheus, die zijn eigen fantasieën niet eens ààn kan; evenmin als de Jakobus van zooeven. Stel u voor: terwijl de spelonk van Maria van hemelsch licht overtogen is en blijft, en dus de aanwezigheid van het wonder zich onmiddellijk aan wie binnentreedt, laat zien met neerwerpende klaarheid, daar komen weer de vroedvrouwen, twee nu, Zelomi en Salome, met de nuchterheid van den vakmensch, met koele ontleding, zich overtuigen dat de máágd heeft gebaard. Geweldigheid en gepluis, verbazing en zakelijke nuchterheid, uitbreken in lofzangen, en de koelste ontleed-vaardigheid, ’t zijn alle motieven, die de schrijver door elkaar haspelt en waartusschen hij geen eenheid heeft kunnen scheppen. Het wordt haast komisch, als hier, evenals in de kanonieke evangeliën, maar dan volgens heel anderen redeneergang, het oude testament wordt aangehaald als de Schrift die „vervuld wordt”. Leg het kanonieke woord: „toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet . . .” gerust en veilig, elken keer, naast het geknutsel van den valschen Mattheus, die ons komt vertellen, dat os en ezel het kindeke aanbaden en dat toen vervuld is wat Jesaja zegt: de os kent zijn bezitter en de ezel de kribbe zijns heeren . . . en ge voelt aanstonds het onderscheid tusschen profetisch perspectief en artistiek (een leelijk woord volgens Just Havelaar) geknoei. Wie eenmaal dien os en dien ezel als echt apokriefe beesten mocht komen gewaar te worden, die kan met geen mogelijkheid meer onder den indruk komen van het overige pseudo-mattheaansche gedierte: als daar zijn de draken, die op de vlucht naar Egypte door den knaap Jezus tot bedaren en tot aanbidding gebracht zijn; bedaarde |95b| aanbidding . . . dat is zelfs al een gansch apokrief gewrocht en gedrocht; maar Ps. 148 : 7 zegt toch met wat meer bewogenheid: looft den Heere, al gij zeemonsters en diepe afgronden. Toch meent onze pseudo-Mattheus, dat hij met zijn drakenaanbidding dit woord heeft laten „vervuld” worden . . . . evenals met zijn leeuwen en panters, die genoegelijk meewandelen naar Egypte. Denkt iemand hier aan de dieren, die volgens het kanonieke bericht d in de woestijn kwamen ter aanbidding, na de verzoeking? Maar in de woestijn is geen kind-zónder-verzoeking, doch de màn, die van den duivel verzocht is; die om het paradijs worstelen moet; die, als hij de paradijsverzoeking heeft doorstaan, anders dan de eerste Adam, óók de paradijsvreugde bij voorbaat smaken mag van dier, mensch, en liturgischen engel, die zich saam vereenigen. En dan ook weer slechts even, in momentopname. Hier in het apokriefe verdichtsel, is het echter weer de toestand, in plaats van het feit der aanbidding uit de dierenwereld. En terwijl bij de kanonieke evangelisten Christus de dieren ontmoet in de woestijn als zijn ambt aanvaard is, daar is hier van het heele begrip „ambt” en „ambtswerk” geen flauw vermoeden. De dieren zijn weer een illustratie; de beesten zijn tam, maar de illustrator ook. En dat is hun geen geluk en hem zeker een ongeluk; hij kan niet vreezen. Hij laat de leeuwen rustig wandelen naar Egypte, weken achtereen. Maar profetenzielen zeggen, overal waar het transcendente wonder is, zelfs wanneer het vliedt naar Egypte’s verberging, ze zeggen met Amos e, dat „de leeuw nog brult”, en dat zoo de Heere spreekt en dat wie niet vreezen kan en wie niet in vreezen zet, Hem niet heeft gezien, Hem, die het Woord is, dat vleesch geworden is.

Waartoe zouden we nog verder gaan? We zouden, vooral uit de kindheidsverhalen, heel wat kunnen aanhalen. Vertellingen b.v. uit de apokriefen over Jezus’ spelen met wonderen: hij laat speelmakkers dood vallen om ze weer dadelijk levend te maken; hij ontsnapt aan de sabbathswet door enkele uit slijk gevormde musschen, die dan toch maar verboden, wijl op sabbath gefabriceerd, speelgoed waren, zoo maar met wat handgeklap in heusche musschen te veranderen; hij overbluft zijn leermeester Zacheus, die hem de letters wil leeren met pronkerige vragen van would-be-filosofische verzinning, b.v. als hij den meester vraagt eens te zeggen, wat het „wezen” is van de A of het „wezen” van de B; een eigenwijsheid en een pronkerigheid, die al aanstonds u heel ver brengt uit de sfeer van den kanonieken 12-jarigen Jezus in den tempel; want die vráágt als een echt kind; die vraagt niet betweterig, maar om te leeren; die Jezus van 12 jaar verbluft niet en overtroeft niet, maar verbaast: niet mèt zijn handigheid, maar óver zijn inzicht.

Ja, verbluffen doet het kind, de knaap Jezus in de apokriefe evangeliën teklens weer. Wat dunkt u van het volgende? |95c|

Toen de speelmakker van den jongen zoon van Maria eens van het platte dak gevallen was en de ouders van den jongen (Zenon) durfden beweren, dat Jezus hem naar beneden geworpen had, sprong hij direct van het dak af en maakte Zenon levend; die moest dan zelf maar zeggen, of Jezus zijn kameraad had afgeduwd van het dak. Een jongeman, die bij het houthakken de bijl op zijn voet gekregen had en was doodgebloed, werd door Jezus met ’n enkele aanraking van den voet genezen. Toen eens de kruik, waarin de toen 6-jarige water voor moeder Maria gehaald had, gebroken was, deed Jezus het water kalm in zijn opperkleed; geen druppel werd gemorst. Ook in de timmerzaak van zijn vader bewees het wonderkind groote diensten; want een plank, die voor Jozefs doel te kort was, werd door Jezus zóó maar uitgerekt en pasklaar gemaakt. En zoo gaat het verhaal verder. Wie ook maar in het minst Jezus’ toorn opwekte, werd op slag gedood, maar ook weer, als ’t hem zoo inviel, levend gemaakt. Jezus’ tweede leermeester althans, die, boos om zijn lastige vragen, hem geslagen had, viel op zijn vervloekend woord, dood neer; maar toen een derde onderwijzer wat bescheidener optrad en Jezus zijn gang liet gaan en zijn wetenschap prees, werd de gevloekte leeraar door den knaap met een lach weer in ’t leven teruggeroepen. Vaak heeft de knaap Jezus met zijn wonderen bepaald alleen het doel, om indruk te maken; waarom wierp hij anders, volgens de Thomas-vertelling, de linnen doeken, die Salem moest kleuren, in een ketel met indigo, zoodat Salem bij zijn terugkomst zag, dat de zoon van Maria al zijn doeken bedorven had en waarom ànders haalde Jezus vervolgens alle doeken weer uit den ketel, ieder in de gewenschte kleur, waarin Salem ze had moeten verven?


* * *

Wij willen nu niet verder graven in deze duister-zwoele mijn.

Wat we nu nog beoogen is, ook al terwille van de zuiverhouding van onze kerstvreugde en ter verdieping van ons dankbaar aanvaarden van wat het kanonieke bijbelboek ons zegt omtrent het vleeschgeworden Woord: enkele kenmerkende onderscheidingen aangeven tusschen kanonieke en apokriefe kerstgedachten. Reeds grepen we daarop vooruit. Maar er is meer. Vuurwerk en zonlicht hebben niet alleen reeds bij oppervlakkige waarneming hun ongelijkheid doen zien; maar er is tusschen beide verschil in wezen. En wie Gods zuiver licht niet missen kan om zijns levens wil, die wil daar zóóveel van weten, als hem noodig is, om in den eenvoud van het licht Gods waarachtige genade te genieten.




II.

Zoo dikwijls als wij met het Kerstfeest onze ziel in arbeid laten zijn, krijgen wij te doen met den Christus; met God, die Hem zendt; met de (advents)-profetie, die Hem voorzegt en Zijn wegen bereidt; en met het werk, dat Hij doet.

Op elk der vier punten willen wij, bij wijze van illustratie, het diepgaand verschil tusschen „kanoniek” en „apokrief” verhaal, doen zien.

*

Allereerst is daar de persoon van den Christus.

Het kanonieke evangelie houdt zich met Hem zelf bezig. Van heel de Schrift is Jezus Christus, in wien God zich openbaart, het middelpunt. En inzonderheid de kanonieke evangeliën spreken van Hem; en worden in heel hun bouw, in hun indeeling en methode van beschrijving beheerscht door wat van dien Christus en van Zijn werk valt te zeggen. Het kan niet anders, of ook de kanonieke evangeliën groepeeren om Jezus Christus allerlei neven-figuren; doch hoofdfiguur blijft toch Hij zelf. Het is in de kanonieke evangeliën als op de schilderijen van Rembrandt: sterke belichting valt op den hoofdpersoon; en heel de schilderij is voorts dienstbaar aan het voornemen van den kunstenaaar, om dien hoofdpersoon ook te laten overhéérschen. |102b|

Maar kom nu eens tot de apokriefe evangeliën.

Daar is het juist andersom.

Niet Christus is hier het centrum, noch de inhoud van het verhaal, doch hoogstens iets, dat met dien Christus in verband te brengen is. In het z.g. protevangelie van Jakobus is meer de maagdelijkheid van Jezus’ moeder dan de zuiverheid en heiligheid van Maria’s kind de kern van het verhaal. De smarten van Maria worden niet geschetst om te toonen, wat in Christus aan de wereld gegeven is; doch het bericht omtrent Gods groote gave in Jezus Christus is meer een moment in het verhaal omtrent Maria’s temptatiën en glorieuse victoriën. En de Pseudo-Mattheus, over wien wij reeds spraken, maakt het niet beter. De consequentie van de prediking van den „afgehouwen tronk” durft hij niet aan; hij ziet de kwestie niet eens, welke in dit profetisch gegeven aan de orde gesteld wordt. De drie-jarige Maria trekt bij hem reeds de bewondering van heel Israël: zij loopt reeds met vasten tred, spreekt perfect en is toonbeeld van vroomheid en diep theologisch inzicht. In haar kinderlijke jaren herinnert haar vroomheid reeds aan een 30-jarige vrouw. Trouwens, ze is niet alleen met geestelijke deugden gesierd; wie kon zoo mooi wol spinnen als zij?

Men voelt het, deze auteur kan niet wachten op Gods uur en heeft niet genoeg aan den gezondene Gods: Jezus Christus. De afgehouwen tronk van David moet reeds, vóórdat het rijsje der belofte eruit te voorschijn treedt, van God geteekend zijn en een |102c| wonderboom blijken, waarheen de oogen getrokken worden, de oogen van duizenden. In de sfeer van deze Maria-verheerlijking is geen enkele mogelijkheid van een synthese met Openbaring 12; dat is óók een Kerstprediking, doch ze heeft een apokalyptisch karakter. Dienovereenkomstig wordt in Openbaring 12 de heel groote Maria, die in het kanonieke verhaal op den beganen grond naast u gaat als gebenedijde onder de vrouwen, geprezene van alle geslachten, o zoo klein. Wordt ze niet opgenomen in dat groote geheel der kerk? En is zij niet verschrompeld tot één lid ondere zooveel leden, één lid van dat groote lichaam der kerk? Tusschen kanonieke evangeliën en de Openbaring van Johannes is de synthese te leggen; Maria baart, doch eigenlijk baart de Kerk. Maar de apokalyptiek van den ziener op Patmos laat zich niet verbinden aan het gedweep van den verheerlijker van Maria, den schrijver van het apokriefe evangelie.

Toevallige plooiïngen van den geest mag men hier niet ter verontschuldiging constateeren. Het apokriefe evangelie wil immers wel degelijk „tendenz-geschrift” zijn. Hetzelfde woord is ook van den bijbel, van de kanonieke boeken, gebruikt. Maar dit maakt het voor de apokriefen te erger. Want als het kanonieke verhaal den Christus wil doen zien, dan grijpt het naar het hart der openbaring. Doch het apokriefe evangelie, dat ook tendenz-geschrift zijn wil, verlegt met bewustheid het accent van het centrum naar de pereferie. Het heeft daarom te grooter zonde, en is niet alleen in dogmatisch, maar vooral in ethisch |103a| opzicht, een verzwakking, een vergroving, een verarming. Het is decadent.

En niet alleen met betrekking tot Maria is deze verlegging van het accent te constateeren. Het apokriefe Kerstevangelie kan óók zich dienstbaar stellen aan de propaganda, niet zoozeer van de maagdelijke geboorte, als wel van de ontvangenis vàn den H. Geest; b.v. als Jozef een grijsaard is, en op reis in den tijd, die Maria’s geheimenis bereidt. Maar in welken vorm ook het apokriefe „evangelie” zich aandiene, het is steeds een scheefgetrokken, opzettelijk gegeven maakwerk, waarin geen plaats is voor de machtige boodschap van „het Woord, dat vleesch geworden is”, en dat onder ons gewoond heeft. Want de omstandigheden van den Christus zijn het evangelie niet, ook al zouden ze zuiver zijn weergegeven. Christus is het evangelie; en anders niets en niemand in de wereld.

Dat heeft de apokriefe schrijver niet voelen branden in zijn hart.

*

Heeft voorts de apokriefe „evangeliebeschrijving” de grootheid en de geweldigheid van God kunnen toonen, ja zelfs maar doen vermoeden in haar geschriften?

Het is er ver vandaan, zegt ieder, die met zijn ziel in den tempel der kanonische prediking is ingeleid en tot zwijgen gebracht voor God-geopenbaard-in-Jezus-Christus.

Zwijg voor Hem, gij gansche aarde.”f Men zou geneigd zijn, te denken, dat men in het aandoenlijke verhaal van de zwijgende onbeweeglijke omgeving van Bethlehem |103b| in het uur, dat het Kind Jezus geboren wordt, al is het dan apokrief, toch een passend onderschrift in dien oproep tot het „numineuse” zwijgen voor God zou kunnen vinden. Maar men vergist zich. De stilte is een zwijgende, devote hulde, niet zoozeer voor het kind, als wel voor zijn moeder.

En dat Christus niets is, zonder God, die zich in hem openbaart, dat heeft het apokrief verhaal zich niet kunnen realiseeren. In het kanonieke evangelie loopt de openbaringslijn; en die gaat altijd van boven naar beneden. De engelen weten daar wel van een heerlijkheid, die in de hoogste plaatsen is, doch die is transcendent; de dingen die beneden zijn, kunnen dien hemel met zijn hoogste plaatsen niet verrijken, noch eenig ornament aan Gods troon bevestigen. Juist omgekeerd, moet beneden de Vrede dagen; en die vrede is een geschenk van boven; en de weg, waarlangs hij schrijden zal tot de menschen, die weg zal weer door het welbehagen gebaand worden. Het is alles een werken van boven naar beneden; souverein de hemel, onderworpen de aarde. De rijkdom komt van de hoogste naar de laagste plaatsen toe; doch hoe zou de aarde Gode voordeelig zijn?

Maar pseudo-Mattheus weet ons te vertellen van een palm, die door engelenhand aangeraakt wordt. Eén van zijn takken wordt door den engel afgeplukt en overgeplant in het paradijs des Vaders. Gods zaligen mogen zich in z’n schoonheid verlustigen en het kind Jezus, nog wel op z’n vlucht naar Egypte, heeft het alzoo gewild en alzoo ook bevolen. |103c|

Doch wat blijft hier over van een God die de wereld vloekt om der zonde wil? Die de aarde, al het schepsel, hoort zuchten in grooten nood? Wat blijft er hier over van het transcendente welbehagen, dat actief zich een wereld herschept naar dat Gods wil die herschepping ziet en zich voor oogen stelt? Hier in het apokriefe verdichtsel — hier is de aarde vrucht Hem welbehaaglijk; hier is de engelenzang niet meer twee-deelig, want de hoogste plaatsen en de lage aarde beneden ruilen haar schoone gaven uit en Gods eigen troon verdraagt, — dat is al zoo heel veel voor een kanonieken geest — verdraagt het ornament, dat van beneden is.

Hier is de lijn van beneden naar boven; maar daarmee is de theo-logie van den apokriefen schrijver in het wezen valsch. Niemand heeft ooit God gezien; en de apokriefe Christen heeft hem ook niet verklaard.

Waarom zou Hij gegroet worden als de eenige profeet, die kan getuigen, wat hij gezien en gehoord heeft daarboven? (Joh. 3). Zijn kindermond draagt reeds met speelsch gebaar het ornament der aarde den hemel in; en de hemel mag zich evengoed vermeien over de aarde als dat de aarde wordt gezien tegen den hemel, in smeeking en in geween . . . .




III. (Slot.)

Een derde vraag, die zich opdringt bij de vergelijking tusschen kanoniek en apokrief kerstverhaal is deze: hoe staan die twee, elk voor zich, tegenover de profetie? Wij weten uit den Bijbel, dat de Christus niet alleen in de wereld gekomen is, doch dat zijn komst door de profeten is voorzegd; ja, dat heel het oude testament adventsboek is. Voor Gods profeten is, kort gezegd, de „dag des Heeren” de messiaansche dag; die dag heeft evenwel ook zijn momenten, slaat ook zijn uren; en door heel den dag des Heeren is daar een komen van God in Messias tot zijn volk, een komen ook tot de wereld. De profetie teekent Gods gangen door de eeuwen heen; en zij loopen uit op Messias, want in hem verschijnt Hijzelf. Ook de profetie en haar voortschrijden van schemering tot volle middagklaarte toe is zelf een stuk der historie; zij is meer dan bloote voorzegging omtrent die historie. En alle tijden loopen op den messiaansche tijd uit, gelijk ook in alle profeten, die getuigen, de Geest van Messias te voren betuigt. Daarom moest in de volheid der tijden ook de volheid der profetie zijn. Als het kanonieke evangelie schrijft, ook in het verhaal van het geboren kindeke, dat toen is „vervuld” de profetie, dan kàn, wie den bijbel als eenheid kent en aanvaardt, daarin geen speelsche dartelheid van evangelistenzielen zien, al schijnt het soms zoo; maar dan gelooft hij, dat zóó eerst heilige historie kan geschreven worden. Dan aanvaardt hij die woorden van „toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet” als onmisbaar element van kerstprediking zelf. Om en bij Kerstfeest kan de volheid der tijden slechts geloofd en betuigd worden in de vervulling van de profetie. Want alle profetie, die betuiging van historie, maar ook de historie die overtuiging Gods onder de menschen is, alle profetie moet in het kerstkind en de kerstboodschap haar normale, normatieve, principiëele vervulling vinden. Geschiedt dat niet, dan is Christus niet geboren; dan is ons in Jezus wèl een kind van een mensch, maar niet de Zoon des menschen opgekomen uit stalduister. Een kerstevangelie dat niet schrijven kan: „toen is vervuld geworden” en dat niet het bewijs daarvan bij zichzelven heeft, kan niet het Woord Gods doen hooren, maar hoogstens woorden Gods; en daaraan hebben wij niet genoeg. Er is maar één Middelaar Gods en de menschen g; dus kan er ook maar één Woord Gods zijn, en ook maar één geschiedenis der Godsopenbaring en ook maar één weg des heils, waarop |110b| alle wegen der heilige geschiedenis uitloopen. Aan deze zekerheid hangt onze kerstgewisheid en dus ook onze kerstverheuging. En niet het minst in het beschouwen van de gangen Gods in de profetie, die tot haar messiaansche vervulling wordt gebracht, door den Geest van Messias, die van te voren betuigde in de profeten h, zal onze verheuging een verheuging met beving i moeten worden.

Beantwoorden aan deze kanonieke ideeën nu ook de verdichtselen van den apokriefen geest?

Het is er ver vandaan.

Zeer eigenaardig is reeds het bijbel-gebruik, dat Pseudo-Mattheus zich ten aanzien van het Oude Testament veroorlooft, voorzoover wij in ons eerste artikel het even ter sprake brachten. Wanneer Maria op den derden dag na de geboorte van Jezus de spelonk verlaat, dan legt zij haar zoon in een stal en dan komen een os en een ezel hem aanbidden. Daarin is toen, zoo zegt onze apokriefe evangelist, daarin is toen „vervuld” geworden, hetgeen gesproken is door Jesaja 1 : 3: De os kent zijn bezitter en de ezel de kribbe zijns heeren. Ieder voelt, hoe de schrijver nu zijn armoede verraadt. Want in den tekst van Jesaja is het juist de bedoeling, Israël te beschamen; terwijl immers in het stomme dier nog een natuurlijke drift werkt, die het beest bindt aan den eigenaar en die het uitdrijft naar de plaats, waar het telkens weer zijn honger bevredigd en zijn leven beschermd vindt, daar keert Israël zich van zijn Maker, zijn Eigenaar af en werpt steenen op de bron, waaruit het drinkt. Derhalve behoeft wat met os en ezel geschiedt, niet „vervuld” te worden. Want de tegenstelling wordt juist tegenover Israëls veranderlijkheid gezocht in het dierlijk instinct, dat stabiel is, dat niet wisselt, maar zichzelf blijft. Tegenover Israëls ongelijkmatigheid beroept zich God juist op de gelijkmatigheid van het stomme dier. Verandering in die gewoonte van het dier zou dus, afgedacht van veel andere dingen, het beeld verzwakken. Men ziet: de auteur heeft niets begrepen van het karakter der adventsprofetie; ook heeft hij niets verstaan van het messiaansche element in de geschiedenis. Had hij dat ook maar in de verte vermoed, dan zou hij over de menschen zijn gaan spreken, de menschen, die immers door het dier beschaamd gezet worden. Hij zou, op zijn eigen standpunt althans, door die menschen aan te halen, het ver hebben kunnen brengen. Want, gegeven nu eenmaal het feit van de aanbidding van os en ezel in den stal van het kindeke, ware het voor hem een prachtmotief geweest: de klacht van Jesaja nu „vervuld”, en de tegenstelling tusschen dankbare beesten en onverschillige menschen nu in haar volle scherpte uitgewerkt; want nu was het, in het keerpunt aller tijden, dat Jeruzalem sliep en dat |110c| Augustus van het Kind niet droomde; nu was het geschied, dat God de wijzen van het Oosten zou moeten vermanen, niet langs denzelfden weg weer te keeren; en in die waarschuwing van het Oosten tegen het Westen lag werkelijk, wat de menschen aangaat, een „vervulling” van Jesaja’s bittere klacht. Maar het is bedroevend, dat de pseudo-evangelist juist den tekst van Jesaja afkapt op het punt, waarop hij voor zijn doel belangrijk begon te worden. Hij heeft het geweldige woord „toen is vervuld” geschreven, maar hij wist niet wat hij deed.

Deze onmacht van den apokriefen geest treft nog meer, als men zich herinnert in welke periode hun schrijven viel. Wanneer dezelfde Pseudo-Mattheus ons verhaalt, hoe op den tocht naar Egypte de dieren Maria en Jozef en het kind geleiden, en hoe daarin „vervuld wordt” de Jesajaansche voorzegging, van het vrederijk waarin leeuw en lam, beer en rund, te zamen zullen weiden, dan laat hij ons al zien, dat hij niets verstaat van het woord, dat toch vóór hem geschreven is in den kanonieken evangeliënbundel j, het woord, dat Christus zijn „ure” hebben moest en dat, zoolang die „ure” niet gekomen zou zijn, hij niet te doen heeft met wie hem een wonder afvergen. De apokriefe geest gunt Jezus dat wachten op die „ure” niet, omdat hij zichzelf den tijd ertoe niet gunt. En als ge dan leest, hoe Maria gaat in den tempel van de Egyptenaren en hoe daar in dat Egyptische afgodenhuis hetzelfde geschiedt, wat te Asdod met Dagon gebeurd is, toen hij in scherven viel voor de majesteit van de ark (want ook in den Egyptischen tempel slaan de afgodsbeelden aan scherven als het kindeke Jezus binnenkomt), dan gaat het u toch wel schemeren, als ge daarna de aanteekening leest: „Toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet Jesaja (19 : 1):

Zie, daar rijdt de Heere op een lichte wolk en komt naar Egypte;

daar wankelen Egypte’s afgoden voor Hem, en Egypte’s hart smelt weg in zijn binnenste.

Let er op, dat dit alles geschreven werd nadat de kanonieke, ons allen bekende, evangeliën waren te boek gesteld en gepubliceerd. Als ge u herinnert, hoe de kanonieke evangeliën plaats maken voor het verhaal van den twijfelenden Dooper, wiens ziel in vreeze is, omdat de vraag hem beklemt, of nu Jezus van Nazareth de Messias zelf is, dan wel misschien nog maar een voorlooper van den later te verwachten Messias, — dan ziet ge dezen Pseudo-Mattheus wurmen en wringen om toch maar alle plooien glad te strijken uit dat kwellende Godsbestuur. |111a| In den hoogsten zin is hier de aanslag gepleegd op het hart des evangelies: kanoniek en apokrief worden geen variaties van elkander, doch blijken hier gescheiden door een antithese. Want de kanonieke evangelist bedekt de moeite niet; hij laat ons eerlijk in den tobbenden boetgezant, Herodes’ gevangene, Johannes den Dooper, zien, hoe zwaar het te verstaan is, dat in Christus Jezus de „dag des Heeren” aangebroken is, èn dat er toch maar niets gebeurt, dat op een wereld-katastrofe gelijken kan.

Maar de pseudo-evangelist plooit alles glad: nauwelijks komt het kind Egypte binnen, of „vervuld” wordt de profetie, die den tuimel van Egypte’s afgoden eens voorspelde. Maar dat is een aanslag op het waarachtige evangelie te noemen. Want wie rondom den geboren Koning der Joden alles gladstrijken wil, wat maar oneffen scheen, die kan nooit meer zeggen, dat Christus ook een rots der ergernis is; die heeft zich verzet tegen de prediking van de ergernis en de dwaasheid des kruises. De apokriefe geest heeft die ergernis niet kunnen dragen en die dwaasheid niet kunnen verteren. Dat is ook aan anderen wel overkomen. Maar hij heeft tegen die prediking, die in zijn ooren eenmaal geschied was, zich hartgrondig verzet; hij heeft een „evangelie” geschreven, dat min of meer protest is tegen de adventsgedachte, en dat God verbieden wil, den „dag des Heeren” te doen lichten weer in onderscheiden „uren”. Zoo is juist in de vertroebeling der adventsprediking de apokriefe geest veroordeeld door zichzelf. Feitelijk gaat hij uit het christendom terug naar het verlaten jodendom. En in de consequentie daarvan ligt ook dat verschrikkelijke: den Heer der heerlijkheid wederom kruisigen en openlijk te schande maken. k Want die de vervlogen dagen niet eerst heeft onderscheiden, die kan op den éénen grooten dag de uren niet meer afroepen. Doet hij het toch, dan is zijn parmantigheid gruwelijke overmoed. Hij roept de uren af van het feest; maar hij weet niet of het wel de feestdag is; en het programma is hem niet getoond.

*

Ten slotte: het verbaast na al wat voorafging niet meer, dat de apokriefe „evangelist” het werk van den Christus niet kent, noch predikt zóóals het waarlijk is.

Ja, vooral als we daaraan denken, wordt ons klaarder dan ooit: dat de geest van het apokriefe bedenksel niet verdragen kan de verborgenheid van den Christus, die komt als ergernis en dwaasheid. De kanonieke Mattheus doet het verhaal b.v. van den kindermoord van Herodes. Gemakkelijk is zulk een bericht evenmin voor wie het leest als voor wie het schrijft. Om het ééne kind Jezus vallen zooveel |111b| anderen; Rachel wil niet getroost zijn; en Israël, dat naar het vleesch is, vergeeft het nòg steeds niet aan Maria’s zoon, dat hij het is, om wien Rachel weenen moet, wijl de kinderen des vleesches geen kinderen Israëls meer zijn. Maar het protevangelie van Jacobus neemt de groote aanklacht tegen Jezus weg; het weet niet, dat het daarmede diens wezen schendt. En daarom laat hij Herodes niet Jezus, doch Johannes zoeken; Johannes, den lateren Dooper. Zoo worden er twee ergernissen; behalve Jezus is ook Johannes het geworden. Maar wie de ergernissen vermenigvuldigt, neemt haar verschrikkelijkheid weg; struikelblokken, die naast elkander worden neergelegd, worden straks gemakkelijk plaveisel. Trouwens, terwijl het kanonieke evangelie aan het mikpunt van Herodes’ vervolgingswoede niet anders dan de vlucht overlaat, daar heeft het protevangelie van Jacobus een meer aristocratische interventie des hemels bedacht: er is een berg, die splijt en die aan Elisabeth schuilplaats biedt mèt haar kind. Daar is al heel wat aanstoot minder. De moeilijkheden, de struikelblokken, worden dus wel vermenigvuldigd (naast Jezus óók Johannes, om wien anderen moeten lijden), doch tegelijk worden de scherpe punten er af geslepen: want een geopende bergwand, die aan vervolgden schuilplaats geeft, is toch minder prozaïsch dan een heel gewone vlucht naar Egypte! Zie het plaveisel der gedachten! Want de valsche profeet vleit met de tong; en de apokriefe evangelist is zijn epigoon. Hij neemt ergernissen weg; en dat is van ouds het „beroep” der valsche profeten geweest.

Een tweede — en groote — fout van de apokriefe verdichting is hierin gelegen, dat zij kwistig is. Het kanonieke evangelie is dat niet. Het is sober in woorden; doch de apokriefe mensch strooit uitroepteekens over zijn geschrift; ontsteekt een bont vuurwerk van wonderen en teekenen, die over elkaar heen tuimelen en door elkander heen schieten en die natuurlijk oogenblikkelijk verdwenen zijn, opgelost in de duisternis, die u nòg niet zeggen kan, waar ge uitgekomen zijt, gij, met alle wonderen om u heen. Het kanonieke evangelie is — men vergunne de uitdrukking — „zuinig” op engelenverschijningen. In den Kerstnacht zijn ze nog veel in getal; minder reeds doen ze op paaschfeest; nog meer trekt zich hun dienst terug op Hemelvaartsdag. En wie heeft ze op den Pinksterdag gezien? Ach, een mensch heeft gepredikt; en wie een Galileesche visscher hoorde preeken, die tàlen om de engelen niet; zelfs niet om den engelenzang. Men voelt: hier is een gedachte. Het kanonieke evangelie zegt u: het gaat in den Christus en in zijn werk niet om de engelen, en niet om hun schoone liturgie. Het gaat om de menschen. Daarom |111c| moeten de engelen zich terugtrekken en op den voorgrond hebben de menschen te treden. Een visscherspreek is op een later uur van den „dag des Heeren” meer waard dan heel een engelenzang op een uur „dat voorafging”. Doch tegenover die genadige intrekking van den zichtbaren engelendienst staat nu in het apokriefe verhaal de groote gemakkelijkheid, waarmee de auteurs over engelen beschikken. Ze graaien in de engelen, gelijk in Tondalus’ visioenen de duivel in zielen.

En dat is wel een der ergste zonden van het apokriefe evangelie. Het ontrooft ons de genade; het is eerst niet tegen den mensch, want het neemt hem alle ergernissen af. Maar tenslotte laat het hem alleen staan, zonder genade, zonder verzoening, zonder vrede met God.

Het apokriefe kerstverhaal weet niet te schrijven: dat het alzoo moet geschieden. Tel, zoo ge kunt, de gevallen, waarin het kanonieke verhaal zegt: het moest geschieden; Christus moest alzóó lijden en sterven en moest alzóó in Zijn heerlijkheid ingaan. Er is noodzaak; een goddelijk moeten; een moeten voor den Knecht des Heeren, den Gezondene krachtens een vrederaad van God. Maar tot dat moeten heeft de apokriefe verbeelding zich niet kunnen verheffen. Zij verkwist, zij verbeurt alles, want ze is zoo weelderig als de natuur; doch Christus is één en de genade is „duur”; want zij is niet uit de natuur, doch uit den Eeuwigen Geest. De apokriefe schrijver zoekt het wonder om het wonder. Het is bij hem hoogstens betoogkrachtig; doch het wordt nimmer schathouder van genade.

En wie geen genade kent en toch wat betoogen wil, die moet wel vervallen tot den kunstmatigen pronk, den valschen schijn; wie niet de hoogste liefde zeggen kan, Gods liefde tot zondaren, en toch om en bij haar Tempelwanden op een stellage gaat staan om te betoogen, die kàn niet anders dan met „luidende schel” en „klinkend metaal” l voor zich en zijn God rinkinken.

Maar God heeft deze dingen den wijzen en verstandigen verborgen en den kinderkens ze geopenbaard. m Voor de wijzen en verstandigen lijken kanoniek en apokrief op elkaar als twee druppels water; hoogstens is er tusschen die twee variatie; doch een antithese — neen! Ja, de stem van den herder en die van den vreemde — ze gelijken op elkander ook. Maar de schapen hooren Mij en zij volgen Mij. Doch den vreemde zullen ze geenszins volgen. Laat ons vreezen, dat behalve de os en de ezel van Jesaja 1 niet ook het schaap van Joh. 10 ons in schaamte zet voor God.


K.S.








a. Opgenomen in Bij Dichters en Schriftgeleerden, 357-391. Materiaal verwerkt uit ‘Het kindeke Jezus en de groote menschen’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen Nr. 91 (24 augustus 1918).


b. Cf. 1Joh. 4:1.


c. Cf. Jer. 15:19.


d. Cf. Mar. 1:13.


e. Cf. Amos 3:8.


f. Cf. Hab. 2:20.


g. Cf. 1Tim. 2:5.


h. Cf. 1Petr. 1:11.


i. Cf. Ps. 2:11.


j. Cf. Joh. 2:4.


k. Cf. Heb. 6:6.


l. Cf. 1Kor. 13:1.


m. Cf. Mat. 11:25.