Een Christelijk-Gereformeerde Stem

in: De Reformatie, zesde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925v, 3,19v; 4,27v; 5,34v; 6,38v; 8,55v; 10,71v; 11,79v; 12,86v; (16 oktober – 18 december 1925), met Naschrift: 14,102 (1 januari 1926) a



I.

„De Reformatie” heeft zich niet bezondigd aan een overmatige critiek op de Christelijk-Gereformeerde kerk, op haar pers en werk.

In het algemeen doet onze pers heel weinig aan critiek op de Chr. Geref. broeders.

Wat men soms wèl aantreffen kan, is een antwoord van gereformeerde zijde op critiek, die van den kant der Chr. Geref. woordvoerders geuit wordt tegen ons, gereformeerden.

En deze beantwoording kan goed zijn; want zij moet meehelpen, om de atmosfeer te zuiveren van onwaarheden en onzuivere voorstellingen. Ze zal wel eens wat pijn doen; maar indien er ooit sprake komen zal van een eenheid met menschen, die van ons nog weinig verschilden tot nu toe, maar die dreigen, almeer van ons te gaan vervreemden, dan is wel een der eerste vereischten, dat de onbeteekenende verschilpuntjes, die in het debat naar voren gebracht worden, ook tot de ware proportiën worden teruggeleid.

Meermalen wordt breed uitgemeten het verschil tusschen de gereformeerde en de christelijk-gereformeerde opvatting, en wordt den volke voorgehouden dat er een diepe kloof gaapt tusschen hen en ons.

Maar telkens kan men ook zien, dat bij wat rustig nadenken, de onderscheiding niet zoo groot is als men wel meende; en dat de breuk maar een waan is.

Naar ik meen, heeft zich onlangs weer een dergelijke complicatie voorgedaan: er is van christelijk-gereformeerde zijde in een zeer officieel document een kloof gegraven tusschen gereformeerd (Kuyperiaansch, neo-calvinistisch) en christelijk-gereformeerd. Maar nader onderzoek doet m.i. zien, dat gezeid document onjuiste conclusies trekt uit onzuivere onderscheidingen.

En daarom willen we voor dezen keer ook eens in dit blad tegen die chr.-geref. uitlating in verzet komen, alleen met het doel, een sta-in-den-weg tot nadere kennismaking en verbintenis uit den weg te helpen ruimen.


* * *

Het geval, waarop ik doel, is de rede, die docent J.J. v.d. Schuit heeft gehouden bij de overdracht van het rectoraat aan de Theologische School te Apeldoorn op 15 Sept. 1925.

Deze rede droeg den titel: „De religieuze psychologie en de bekeering”.

Dat in deze rectorale oratie polemiek met de Gereformeerden wordt gevoerd, blijkt wel niet uit den titel, maar wordt ieder aanstonds volkomen duidelijk, als hij erop let, dat de redenaar te Apeldoorn zijn stof verdeelde in drieën. Hij wilde „zijn onderwerp naar drie zijden belichten”, en constateerde toen het bestaan van:

1. De Moderne of Evolutionistische richting;

2. De Neo-Calvinistische of Kuyperiaansche richting;

3. De Schriftuurlijke of Confessioneele richting.

Zooals ieder zien kan, geeft de indeeling reeds veel te denken. Zij poneert verschillen tusschen de neo-calvinisten of Kuyperianen èn — de anderen, die volgens den auteur aan Schrift en confessie trouw zijn, en die natuurlijk daar in Apeldoorn bijeen waren; verschillen, die niet zoo heel gering zijn, want tusschen de twee laatstgenoemde groepen ligt niet minder dan de „Schrift” en de „confessie”.

Aan den eenen kant hebben wij voor deze indeeling en haar publicatie respect en zijn wij er blij om.

Aan den anderen kant hebben we daartegen ernstige bedenking.

Wat het eerste aangaat: we hebben, als ik me niet vergis, hier voor de eerste maal te maken met een officieel wetenschappelijk naar buiten optreden van de Theologische School van Apeldoorn. Ieder wist, dat de Chr. Geref. pers de kloven tusschen hen en ons zeer diep vond; maar tot nu toe was de discussie wel gevoerd op de volkstribune van de populaire pers, maar had men zich nog niet gewaagd aan een meer wetenschappelijk bedoelde uiteenzetting van den stand der kwesties en nog veel minder aan een dusdanige afbakening van eigen terrein, of aan een positieve uiteenzetting der ware leer na de verwerping der neocalvinistische dwalingen, zooals dat toch ongetwijfeld te Dordt geleerd is.

Het is er ver vandaan, dat iemand dat kwalijk kan nemen; tenminste als men let op het ontbreken van het wetenschappelijk discours (over het bij voorbaat toch maar pleiten voor de ooren des volks spreken we nu niet). Want ook deze beweging der chr.-geref. kerk moest eerst tot rust komen en haar eigen huis inrichten, eer zij den uitval naar buiten in den officieelen kamp kon beginnen.

Maar nu het eindelijk zoo ver schijnt te zijn gekomen, en nu Apeldoorn zal gaan spreken voor aller oor, nu kunnen wij daarvoor dankbaar zijn. Het werd ook tijd; men waagt zich buiten en voelt zich dus sterk genoeg voor methodischen bouw aan het christelijk-gereformeerde huis.

Anderzijds kunnen we evenwel onze critiek niet terughouden.

Onwillekeurig komen de vragen reeds op, zoodra men den redenaar zijn verdeeling in drieën hoort aflezen. Immers — en hier haal ik „De Bazuin” aan — immers, het valt dadelijk op, dat docent v.d. Schuit wel de moderne richting een praedicaat durft geven, |20a| dat een soort beginselverklaring inhoudt (evolutionistisch), maar dat hij niet den moed heeft zulk een praedicaat toe te kennen aan de door hem geschouwde „neocalvinistische” richting. Terwille van het parallelisme heeft de spreker er maar het adjectief „Kuyperiaansch” achtergeplakt, maar dit parallelisme is maar schijn, want de heele verdeeling in drieën valt uit het schema der wetenschappelijkheid: het eerste adjectief (evolutionistisch) gaat uit van een filosofische grondstelling, het tweede (Kuyperiaansch) van een eigennaam, het derde (confessioneel) van een formulier van eenigheid. Merkwaardig is daarbij, dat de redenaar aan de neocalvinistische of Kuyperiaansche richting zoowel het „schriftuurlijk” als het „confessioneele” karakter ontzegt, immers: die richting staat bij hem tegenover de derde, die hij schriftuurlijk-confessioneel noemt. En aangezien het loopt over een indeeling van een wetenschappelijk bedoelde rede, kan daarmee niet anders gezegd zijn, dan dat het „neocalvinistische” of „Kuyperiaansche” begrip in dezen zich noch op het standpunt der Schrift, noch op dat der confessie stelt. Het loopt volgens den auteur dus in het geding tusschen Dr Kuyper en de „Schriftuurlijk-confessioneelen” van Apeldoorn niet over een bepaalde opvatting van de Schrift in haar uitspraken, maar in den wetenschappelijken arbeid staat volgens doc. v.d. Schuit Dr Kuyper met zijn neocalvinisten op een anderen grondslag en gaat hij uit van een ander principe dan de schriftuurlijk-confessioneele menschen.

Dit zijn zoo enkele onmiddellijk voor de hand liggende opmerkingen, die ieder bij zichzelf maakt, als hij de verdeeling leest.

Maar de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de redenaar bij de nadere uitwerking van zijn aldus ingedeelde stof zou toonen het anders te bedoelen, dan hij hier schijnt te willen.

Daarom zullen we over de rede zelf nog niets zeggen, om te zien, in hoevere de auteur erin geslaagd is ons te overtuigen, dat er verschil bestaat tusschen de Christelijk Gereformeerden en ons.

Dat de zaak ernstig genoeg is, kan ieder voelen. Immers — en nòg eens haal ik „De Bazuin” aan — het maken van dergelijke, wel-overwogen onderscheidingen in een wetenschappelijk betoog, is uiterst belangrijk. Als ik b.v. meen, dat veel artikelen, die „De Wekker” geeft over het bevindelijke leven, anders spreken dan de Schrift en de confessie, bij rustig doordenken, leeren, dan heb ik nog niet het recht te spreken van Wekkeriaansche heilsleer en daartegenover van schriftuurlijke of confessioneele heilsleer, om de eenvoudige reden, dat ik een verschil als dit niet mag uitbuiten om aan „De Wekker” een ander kenprincipe toe te dichten.

Wat zijn nu de argumenten van docent v.d. Schuit?

Daarover een volgenden keer.



II.

Zooals ik zeide, zullen wij trachten, de argumenten na te gaan, waarmee docent v.d. Schuit zijn bewering van een principieel verschil tusschen zijn Schriftuurlijk-confessioneele opvatting van de bekeering, èn de neocalvinistische of Kuyperiaansche beschouwing, wil ondersteunen.

Het loopt hier over ernstige dingen; want „De Wekker” zelf betoogt, dat de neocalvinistische of Kuyperiaansche opvatting niet minder is dan de oorzaak van een „breuk”; waartegenover dan die Apeldoornsche leer der bekeering de breuk weer heelen zal. Docent Lengkeek heeft nog onlangs met het oog op de rede van docent v.d. Schuit gezegd:

   De afgetreden rector heeft nogmaals als met den vinger aangewezen, waar de breuk ligt van het neogereformeerde. Of het baten zal? Wij willen het hopen! Het wiegeliedje „Er is geen verschil,” is reeds zoo lang gezongen en wordt nog steeds zoo roerend herhaald, dat de meesten het als vanzelf medeneuriën. Er zijn menschen, voor wie waarheid wordt, wat zij dikwijls hooren, zonder dat zij verder navragen. Toch gaat het in dezen over de gewichtigste vraag des levens, n.l. hoe de zondaar in verzoende betrekking komt tot God.

„Breuk” — het is een ernstig woord.

Temeer, omdat terzelfder tijd „De Wekker” een preek adverteert, die den titel voert: het weeke hart in de breuke. Als men ziet, hoe „De Wekker” reageert op iedere poging, om het bestaan der „breuk” zooveel mogelijk te herleiden tot de zuivere proportiën (omdat in het koninkrijk der hemelen geen monnikenwerk màg gedaan worden); en als men erop let, dat, ook weer in de boven aangehaalde uitspraak, het volk, zonder nadere argumentatie opgewekt wordt, om tegenover de loochening der „breuke”, dan toch in elk geval vast te houden, dat het „getrouw” is, de breuke uit te roepen, dan meen ik, te mogen constateeren, dat „het weeke hart in de breuke” hier niet altijd even gemakkelijk te herkennen valt.

Maar laat ons het werk van het weeke hart verdeelen. Ik las in „De Wekker”, dat het weeke hart de breuke ziet. En ook, dat het weeke hart de breuke wil herstellen.

Het eerste bleek de bedoeling van docent v.d. Schuit.

Het tweede zij onze poging.

Want met woorden komen we er van geen van beide kanten.


* * *

Hetgeen het eerst voor de hand ligt, is de vraag, welk verschil en welke overeenkomst docent van der Schuit aanneemt tusschen de moderne of evolutionistische èn de neocalvinistische of Kuyperiaansche opvatting.

Ja, willen we nog verder doordenken, en ons herinneren, dat bij een wetenschappelijke rede een eerste vereischte is, dat men zich goed bezinne over elken term, dien men kiest, dan komt de vraag op: heeft de redenaar van Apeldoorn wel het recht, zonder nadere omschrijving te spreken van „neoclavinistische of Kuyperiaansche richting?”

Zoo als hij ons zijn rede voorlegt, kan zij het antwoord alleen maar ontkennend doen zijn.

Wel zegt docent v.d. Schuit, dat hij den naam „neocalvinisten” gebruikt, omdat er anderen zijn onder de gereformeerden, die hem ook gebruiken, maar dit helpt ons geen stap vooruit.

In de eerste plaats zegt de naam heel weinig. De moderne richting weet de docent wèl te typeeren naar het beginsel, waarvan zij uitgaat. Zij stelt zich op het standpunt der evolutie, en heet daarom terecht „evolutionistisch”. Maar de naam „neocalvinistisch” zegt heel weinig; hij verwijst niet naar een standpunt, doch naar een woordvoerder. Precies hetzelfde gebeurt bij den naam „Kuyperiaansch”.

Bovendien weet ieder, dat de één onder „neocalvinistisch” dit, en de ander onder dien naam iets anders verstaat. En vóórdat docent v.d. Schuit zich het ietwat gevaarlijke recht toeëigent, om de onzuiveren, de |27c| onschriftuurlijken, de ketters dus, te typeeren met een naam die aan hen zelf ontleend is en welks gebruik hij verdedigt met een beroep op die ketters zelf, had hij zich mogen laten waarschuwen door het voorbeeld van den modernen prof. Eerdmans, die óók eens, precies als nu docent v.d. Schuit, beweerd heeft, dat dr Kuyper met zijn leer van de wedergeboorte afweek van het aloude standpunt van Calvijn, en die dan ook voornamelijk daaraan ontleende het recht, om dr Kuypers leer geen calvinisme, maar iets anders te noemen; in elk geval een „breuke” met Calvijn. Waarna dr Hylkema hem heeft gezegd, dat dr Kuyper in dezen toch met Calvijn overeenstemde, en dat de professor andere bewijzen moest bijbrengen, om Kuyper den naam van trouwen Calvinist te ontzeggen. Eermans vond het blijkbaar dan ook al een bewijs van vervalsching van Calvijn als dr Kuyper zeide, dat de wedergeboorte een herschepping en niet een nieuwe schepping is. Maar precies hetzelfde zegt docent v.d. Schuit ook te gelooven. Zoo zou hij volgens prof. Eerdmans óók al neo-calvinist moeten heeten. Hij zegt natuurlijk: ik weiger dien naam; want ik zie het neocalvinisme hierin, dat men meent, dat de wedergeboorte zoo lang sluimeren kan in de ziel, terwijl ik zeg, dat het Calvinistisch is te gelooven, dat zij niet verborgen blijven kan. Maar dan is daar weer dr Hylkema om hem tegen te werpen, dat Calvijn ook al beweerd heeft, „dat de wedergeboorte voor het bewustzijn van den betrokken mensch verborgen kan zijn” (Oud- en Nieuw Calvinisme, 23.) Het is hier niet de plaats, om na te gaan, of dit waar is, ja dan neen. Maar wij herinneren wel eraan, om aan te toonen, dat iemand als docent v.d. Schuit, die „breuken” komt aanwijzen, en die tegenover de gereformeerde theologie nu eens de echt-gereformeerde zal gaan uitroepen, beginnen moet met te zeggen wat hij onder de namen verstaat, die hij gebruikt.

Het raakt hier immers meer dan een bloot formeele kwestie. Want nu de Apeldoornsche docent kon weten, dat de naam neocalvinist wordt opgelegd aan een groep van menschen, die onderling weer zeer verschillen, nu had hij moeten afbakenen de grenzen tussen hen, die den naam volgens bepaalde omschrijving wèl en degenen die hem niet verdragen. Hij zelf valt er volgens Eerdmans immers ook onder . . .

En dan komt daar nog iets anders bij. Docent v.d. Schuit spreekt telkens over de „neocalvinistischeofKuyperiaansche” richting. Maar als hij dan aan het uitleggen gaat, dan krijgt ge in het zakelijk gedeelte geen woord te hooren over de leerlingen 1) van dr Kuyper, geen woord over de Gereformeerde Kerken, die zich hebben uitgesproken, ook over de hier aangeraakte kwesties, op de generale synode van Utrecht 1905; maar dan wordt de heele „richting” gekenmerkt door één, zegge: een citaat van enkele regels, van dr A. Kuyper. Dat is alles, alles, alles. Maar het is wel wat heel armpjes.

En we zouden erover zwijgen, als er niet iets anders onmiddellijk opviel. Over dr Kuyper alleen spreken is niet voldoende, als men een richting wil behandelen en typeeren; want het komt er op aan, in hoeverre dr Kuyper school gemaakt heeft. Eerst als dat gebeurt, is er een „richting”. En nu weet docent v.d. Schuit bizonder goed, dat de Geref. kerken zich over de „onmiddellijke wedergeboorte” hèbben uitgesproken. Daarmee mòest hij rekenen, want hij wilde niet dr Kuyper, maar de neocalvinistische of kuyperiaansche RICHTING ten tooneele voeren. Maar alsof we nog van voren af aan moesten beginnen, alsof er nog niets in ons lieve disputeerende vaderland gebeurd is, schrijft de docent, dat de Kuyperiaansche RICHTING leert:

„Een mensch wordt niet wedergeboren door het gehoor des Woords Gods, want de wedergeboorte geschiedt onmiddellijk, maar hij wordt zich bewust door het Woord van zijn wedergeboorte.”

Dit is, we weten geen zachter woord ervoor, een groote, zware tuimel uit den stoel der wetenschappelijke redeneering. Want wie de richting bespreken wilde, had moeten rekenen met het feit, dat juist dit punt vaak is besproken, en dat in Utrecht deze uitspraak is geformuleerd:

„dat de wedergeboorte niet geschiedt door het Woord of de Sacramenten als zoodanig, maar door de almachtige en wederbarende werking des H. Geestes; dat deze wederbarende werking des H. Geestes echter niet in dien zin mag losgemaakt worden van de prediking des Woords, alsof beide van elkander gescheiden zouden zijn”.

En dan wordt daarna over andere, door docent v.d. Schuit in het midden gebrachte kwesties (wedergeboren heidenen) en ook over door hem voor het gemak maar op den achtergrond gelaten kwesties (vroegstervende kinderen) een uitspraak gedaan, die duidelijk aangeeft, wat de opvatting is, niet van een bepaald theoloog, maar van de gereformeerde „richting”. Ook al wil deze graag den naam van dr Kuyper dragen, toch mag ze ook verlangen, dat men haar beoordeele naar eigen bewust geformuleerde uitspraken en niet naar een bepaald en al duizendmaal besproken zinnetje van dezen grooten theoloog.

Waarom doet docent v.d. Schuit zoo?

Zeker niet, omdat hij de uitspraak van de geref. kerken niet kent. Integendeel, trouwe Wekkerlezers kunnen weten, dat hij die uitspraak door en door kent en zelfs aan een enkelen zin, pardon, aan een woordje in een zin, af en toe óók al ophangt het bestaansrecht van de Chr. geref. kerk. Dat er in diezelfde uitspraak der synode ergens staat: „minder juist”, waar docent v.d. Schuit meent, dat staan moet „onjuist” is uit den treure herhaald.

Maar daarom te meer doet het zoo vreemd aan, dat in deze rectorale rede, die de „breuke” komt openleggen, met geen woord wordt melding gemaakt van wat de geref. kerken zelf hebben gezegd over die zinnetjes van dr Kuyper, waarover ook te Apeldoorn de menschen nog altijd „zitten”, en broeden.

Wij denken hier niets kwaads. |28a|

Maar wij vinden het wel opmerkelijk. Wij wijzen er op ter ondersteuning van onze bewering van daareven, dat het „weeke hart in de breuke” meer de breuke ziet, dan dat het die breuk wil herstellen.

En o wee, als men de breuke wil gaan zien, omdat dat zoo uitkomt in den loop der dingen.

Waarom haakt de docent in een wetenschappelijk woord zich vast aan een zinnetje, dat achter Utrecht 1905 ligt en waarom werpt hij zich, om de „richting” te becritiseeren, niet met alle macht op dat officieele woord van heel een kerkengroep?

Waarom?

Wij weten het niet.

Maar wij weten wel dit: als de docent dat gedaan had, dan zou hij minder stevig hebben kunnen zitten in het zadel van zijn rectoralen rit. Dan zou hij hebben moeten erkennen: broeders, wij hebben het erg vaak over „de breuke”, maar kijk eens aan: de broeders van den overkant hebben allang gezegd, dat zij geen breuke willen en zij zijn aan onze bezwaren tegemoet gekomen.

En als dan heel Apeldoorn zeggen zou: maar de breuke is er toch, en wij willen ze weer eens goed en ferm zien, nu, dan zouden wij er niets op tegen hebben. Als men dan maar geen paarden van stal haalt, die allang opgeborgen zijn; als men dan maar geen raadseltjes opgeeft, waarop allang een proeve van oplossing ingediend is. Want dat de docent hier achter Utrecht teruggrijpt en zich niet met alle tien wetenschappelijke vingers vastklemt aan wat de kerken hebben gezegd, dat is een van de vele bewijzen, dat men de oplossing, de heeling van de breuke zoo lang mogelijk uitstelt, al zal het (we zitten toch in de psychologie) misschien onbewust zijn. Men negeert het gegeven antwoord en vraagt maar weer van voren af aan.

De kwestie is dus onzuiver gesteld, wat die „richting” betreft.

Dat is de eerste jammer.

En de tweede is niet minder groot.

Want óók als we alleen bij Dr Kuyper blijven staan, stelt de rectorale rede van docent v.d. Schuit de kwestie geheel onzuiver. Daarover een volgenden keer.



III.

Zooals wij reeds zeiden, heeft docent v.d. Schuit niet alleen de kwestie onzuiver gesteld, inzooverre, als hij toezeide, de Kuyperiaansche „richting” te zullen bespreken, doch in werkelijkheid zich bepaalde tot één uitspraak van dr Kuyper waarop evenwel later een door docent v.d. Schuit volkomen genegeerde uitspraak der Gereformeerde kerken gevolgd is, maar heeft hij ook in zijn bestrijding van dr Kuyper zelf nog verzuimd, vooraf van diens opinie een zuiver beeld te geven. Docent v.d. Schuit heeft dr Kuypers meening onvoldoende ingedacht en onzuiver weergegeven en heeft daardoor aan zijn bestrijding den eenig zuiveren grondslag ontnomen.

Wij zullen van dit gevoelen rekenschap hebben te geven.

Het volgende moge dienen als bewijsmateriaal.


* * *

Wij willen allereerst de aandacht vestigen op de uitspraak van docent v.d. Schuit, dat het Neocalvinisme (wij zagen, dat hij hiermee bedoelt dr Kuyper; het verband der redeneering laat dat trouwens duidelijk zien) leert, dat „de wedergeboorte jaar en dag in het diep der ziel aanwezig is, zonder dat zij tot het bewustzijn doordringt”.

Men hoort hier, dat volgens docent v.d. Schuit dr Kuyper niet zegt, dat het zaad der wedergeboorte jaar en dag verborgen blijven kan, zonder het bewustzijn van den wedergeborene te raken, maar dat hij duidelijk uitspreekt, dat dit altijd zoo is; dat dit de regel is, die altijd gevolgd wordt; dat dr Kuyper op deze redeneering verder zijn theologisch systeem opbouwt.

Docent v.d. Schuit tracht dan vervolgens zijn bewering omtrent dr Kuypers alzoo weergegeven opvatting te ondersteunen door een citaat uit diens werken, |35a| E Voto, 3e deel. Daar zou dr Kuyper zeggen — volgens het door docent v.d. S. gegeven citaat:

„Maar voordat God deze tweede genade aan ons doet, ligt de geloofskiem, het geloofsvermogen, in ons werkeloos en verborgen, evenals de graankorrel in een steengroeve, zoo ook jaren lang in de diepte van ons steenen hart werkeloos, zonder dat gij, of een ander er iets van merkt”.

In dezen vorm geeft doc. v.d. Schuit het citaat van dr Kuyper.

Het is jammer, dat hij niet precies aangeeft, waar hij het gevonden heeft.

Want men staat hier voor een eigenaardige moeilijkheid.

Het is best mogelijk, dat docent v.d. Schuit letterlijk dit citaat heeft overgeschreven van dr. Kuyper; al heb ik het niet kunnen vinden, ik geloof het op zijn gezag gaarne.

Maar om verschillende redenen zou het goed zijn, als docent v.d. Schuit of iemand anders de belangstellende lezers op weg hielp, door precies de vindplaats aan te geven.

Immers, in de eerste plaats, kan ieder, die E Voto kent, een citaat vinden, dat weliswaar op het boven gegevene lijkt, maar toch in wezen iets anders zegt, dan docent v.d. Schuit dr Kuyper in den mond legt.

En in de tweede plaats kan men in dr Kuypers geschriften meer dan eens uitspraken vinden, die bewijzen, dat dr Kuypers opinie door dit eene zinnetje niet is weer te geven, ja, dat hij zich anders heeft uitgesproken, dan hier van hem gezegd wordt.

Eerst geven wij het citaat, dat op het te Apeldoorn geciteerde woord zoo veel lijkt.

Het is te vinden in E Voto, III, 18. Daar staat:

„In de oude gedenkteekenen van de Egyptische koningen heeft men o.a. ook tarwegraan gevonden, dat allicht tusschen de 3 en 4000 jaren in deze steenen graven gelegen had. Al dien tijd bezat de graankorrel van dit graan de kracht en het vermogen in zich om tot een halm op te schieten en vrucht te dragen; maar het deed dit 3 á 4000 jaren lang niet. En nu eerst, nu eindelijk deze graven geopend werden, en het graan, dat erin lag, aan de aarde wierd toevertrouwd, is dit vermogen naar buiten getreden en is er graan uit gegroeid. Zoo kan nu ook het geloofsvermogen, de geloofskiem, jaren lang in de diepte van ons steenen hart werkeloos verborgen liggen, zonder dat gij of een ander er iets van merkt.”

Het verschil tusschen de door docent v.d. Schuit gegeven opvatting van dr Kuyper en dit woord springt in het oog. Volgens het citaat van docent v.d. Schuit zegt dr Kuyper, dat het zaad der wedergeboorte verborgen is, gedurende geruimen tijd (zoodat dit de regel wordt). Doch volgens wat ik aanhaalde, meent dr Kuyper, dat het alzoo kan; maar een regel die voor alle gevallen geldt, heeft hij daarin niet gegeven.

Reeds dit enkele feit bewijst, dat, indien docent v.d. Schuit ons de vindplaats van zijn doorgegeven citaat noemen zou, de onderstelling niet te gewaagd is, dat het verband hier een woordje zou meespreken. En in ieder geval, dat men dr Kuypers woorden niet uitleggen mag, zóó, als het hier geschiedt, omdat iemands gevoelen eerst duidelijk wordt, als men hem volledig laat uitspreken.

En wie dat nu maar doet, vindt dan ook de bewijzen voor het grijpen, dat wat docent v.d. Schuit dr Kuyper in den mond legt (de wedergeb. is verborgen zonder opgemerkt te worden) door dezen allerminst geleerd wordt.

Dat het zoo niet is, maar kan, volgens dr Kuyper, mogen de volgende, met vele andere te vermeerderen, citaten bewijzen:

1. E Voto, III, 387: „Soms kan het zaad der wedergeboorte lange jaren in ons hart liggen, zonder dat het doorwerkt”.

2. E. V. III, 414: „Zoo kan het dus zijn, dat aan een wedergeborene soms lange dagen (!) nog niets te bespeuren is . . . . dat iemand zelf nog lange dagen van zijn eigen wedergeboorte onkundig kan blijven . . .”

3. Idem 423: „wie niet wedergeboren is, kan zich niet bekeeren; maar wel kan het zaad der wedergeboorte lange jaren in uwe ziel schuilen, zonder dat het in de bekeering opbloeit”.

4. idem 428: „Zooveel weten wij . . . . . b.v. uit het voorbeeld van Johannes den Dooper, dat het zaad der wedergeboorte lange dagen in iemands ziel schuilen kan, zonder dat hijzelf of iemand anders ook maar iets van een verdere werking Gods in zijn binnenste gewaar wordt . . . .”

Deze enkele citaten bewijzen reeds voldoende, dat men niet het recht heeft, te doen, zooals docent v.d. Schuit deed. Als dr Kuyper zegt: het „kan” zoo zijn, dan moet niemand hem in den mond leggen, dat het zoo „is”. Docent v.d. Schuit maakt er een principieel geding van; en ongetwijfeld staat hij daarin niet alleen. Maar als het erom gaat „breuken” te genezen, dan worde de afstand tusschen de onderscheiden denkbeelden niet willekeurig vergroot. Reeds deze enkele uitspraken van dr Kuyper verbieden docent v.d. Schuit te spreken van de Kuyperiaansche leer der „dormante (sluimerende) wedergeboorte”. Als ik zeg, dat iemand jaar en dag op één long leven kan en werken, dan moet geen enkele rector een rectorale rede houden over mijn dwaze theorie van den éénlongigen homo sapiens. Zóó moet ook docent v.d. Schuit het verschil tusschen dr Kuyper en wien ter wereld ook, nooit gaan zien in het feit, dat dr Kuyper „de” leer predikt van „de” „dormante wedergeboorte”. Dat is niet wetenschappelijk en ook niet irenisch. Dat „feit” bestaat niet; deze leer is een puur verzinsel, als zij zóó wordt aangekondigd.

Dit alles klemt te meer, omdat dr. Kuyper zelf herhaaldelijk en met nadruk verzekerd heeft, dat hij niet hebben wil, dat men een regel maakt van wat volgens hem kan geschieden in zielen, bij wie de wedergeboorte niet aanstonds blijkt in vruchten van nieuw leven. Ik veroorloof mij nog de volgende uitspraken te noemen:

1. E Voto III, 408: „We geven volkomen toe, dat God de Heere vrijmachtig is om de Wedergeboorte en de Bekeering in eenzelfde oogenblik des tijds te laten samenvallen”. |35b|

2. Nog sterker E Voto III, 383: „Bij den een zal dat zaad terstond ontkiemen, terwijl het bij den ander eerst na lange dagen tot ontwikkeling gedijt”.

En, zoo mogelijk, nóg duidelijker en scherper, laat dr. Kuyper zich uit in „Het Werk van den Heiligen Geest, in de enkele personen.” Daar heet het in dl. II (afzonderlijke uitg. Bottenburg, dl. I), 151, dat er onmiddellijk na het oogenblik der wedergeboorte bekeering volgen kan. Dat dit geen los daarheen geworpen woord is, blijkt uit bl. 136 en 137 van hetzelfde werk. Op bl. 136 spreekt dr. Kuyper van vier groepen van personen, waarvan de derde bestaat uit zulke menschen, „die eerst op later leeftijd wedergeboren wierden en dan tevens bekeerd”.

Een onderscheiding, die op de volgende bladzijde nog wordt toegelicht en verduidelijkt, door deze opmerking:

„Eigenlijk vindt de voorbereidende genade in enger zin dan ook alleen haar plaats bij de derde soort van uitverkorenen, waarop we wezen, te weten, bij hen, die niet in hunner moeders schoot en niet vóór hun Doop wedergeboren zijn, maar eerst jarenlang met niets dan hun wilde, booze natuur hebben omgeloopen, en nu eerst op later leeftijd bijna gelijktijdig wedergeboren en bekeerd zijn.”

Men lette hier op de uitdrukking „soort”. „De derde soort”.

Volgens dr Kuyper, als men hem goed leest, is het dus niet zoo maar eens een heel enkel geval, waarin de wedergeboorte aanstonds na de haar volvoerende Geestesdaad overleidt in de bekeering, doch is dit geval zóó vaak te zien, dat men de dragers van die gevallen tot een zekere groep, tot een soort, kan rekenen en als een afzonderlijke groep kan bezien en zielkundig kan ontleden.

Dat docent v.d. Schuit daarover totaal zwijgt, daarvan maken we hem geen grief, als hij in een los artikeltje zoo eens tegen dr Kuyper polemiseeren wil over een bepaalde uitdrukking. We maken er evenwel een grief van, en dan niet eens zoo’n heel kleine, als hij aankondigt, dat hij in een wetenschappelijke rede, dr Kuypers gevoelen zal weergeven en dan bestrijden. En we maken er in den hoogsten zin een grief van, als we „De Wekker” hooren spreken van een „breuk”, die de kerk verdeelen moet om der conscientie wil. Men moet bij deze ernstige dingen niet lichtvaardig spreken.

Het moet mij dan ook van het hart, dat docent v.d. Schuit, al zal het zoo niet bedoeld zijn, in zijn rectorale rede aan de moderne of evolutionistische richting meer recht laat wedervaren dan aan zijn gereformeerde broeders, die vlak naast de deur wonen. Een verschijnsel, dat heel wat te zeggen heeft, als men vraagt naar de redelijkheid, en de christelijkheid en de gegrondheid van de christelijk-gereformeerde polemiek tegen de „neocalvinistische of Kuyperiaansche richting”.

Ik bedoel dit.

Als docent v.d. Schuit de moderne richting beschrijft, dan tracht hij volledig te zijn in de vermelding van de soorten van zielkundige gebeurlijkheden in het proces der bekeering. Als hij b.v. het gevoelen van William James weergeeft, meldt hij, dat deze spreekt van „the healthy minded” en „the sick soul”, hetgeen hij dan vertaalt als „de gezonde en de kranke zielen”. Over deze vertaling willen wij nu niet verder twisten. Maar wij vragen toch: waarom meldt gij wel, dat William James bepaalde soorten en groepen onderscheidt, die gij dan één voor één onder de loupe neemt, en waarom verzwijgt gij, dat dr Kuyper eveneens verschillende soorten onderscheidt, zoodat gij ertoe komt, aan één bepaalde soort van de verschillende, die hij aanneemt, op te hangen uw geheele polemiek, en te verklaren, dat met die ééne soort alles, wat van dr Kuyper het kenmerkende is, gezegd werd?

En wederom: waarom meldt gij wel van de school der modernen, dat zij sprak van „once born” en van „twice born” menschen; en waarom zegt gij niet, dat dr Kuyper onderscheid maakte tusschen een groep van hen, die reeds in den moederschoot of althans vóór den doop wedergeboren waren, maar bij wie dat ingeplante leven geheel schuil bleef tot op hun bekeering op later leeftijd; èn weer een ándere groep van hen, die niet alleen reeds vroeg wedergeboren waren, maar bij wie het ingeplante leven zich ook reeds vroeg geuit heeft en ongemerkt in bekeering overgegaan was, èn nóg weer een derde groep van hen, die eerst op later leeftijd wedergeboren werden en dan tevens bekeerd?

Nog eens: wij denken hier volstrekt niet aan eenigen willekeur. Maar wij gelooven in deze onevenwichtigheid, die aan moderne Amerikanen recht doet, maar aan gereformeerde Nederlanders dat recht onthoudt, een onwillekeurig gevolg te zien van het christelijk gereformeerde gezichts-bederf. Men ziel wel naar Amerika, maar men kent niet het leven vlak naast de eigen deur. Laat men te Apeldoorn voorzichtig zijn; Johannes de Heer lijdt ook aan die ziekte. Men haakt zich van christelijk-gereformeerde zijde vast aan kleine verschilpunten, die in de polemiek met broeders van één huis opgekomen zijn, en blijft zóólang op één enkele uitdrukking vastzitten, dat men vergeet, dat rondom die ééne uitdrukking zich een heele reeks van andere gedachten heeft gegroepeerd.

Maar hoe dit zijn moge: als docent v.d. Schuit van één der groepen van dr Kuyper de eenige gemaakt heeft, waarvoor volgens hem in dr Kuypers stelsel plaats heet te zijn, dan voelt iedereen, dat op dezen wankelen bodem geen plaats kan zijn voor zijn volgende bewering, dat „in Kuypers machtigen geest” dit alles te zien is, als „een groot organisch geheel”. Aan het bestaan van een „pars pro toto”, waarbij een deel wordt genomen voor het geheel, gelooft iedereen. Maar wetenschap bouwt men nooit op een deel, doch altijd op het geheel van het fundament.

En voordat docent v.d. Schuit zeggen kan: „door dit systeem komt Kuyper tot zijn bewustzijnstheologie” en tot ik weet al niet wat nog meer, had hij eerst het „systeem” van dr Kuyper moeten zien en zuiver teekenen.

Nu hij dat niet deed, is reeds daarin de bestrijding in beginsel mislukt.

En hierbij blijft het niet.

Nog andere bezwaren hebben wij.

Een volgenden keer daarover.



IV.

Tot nu toe hebben wij gezien, dat docent v.d. Schuit in zijn rede verkeerde conclusies trekt aangaande de opvatting van dr A. Kuyper. Hij zeide, dat dr Kuyper’s theorie is, dat de „wedergeboorte jaar en dag in het diep der ziel aanwezig is, zonder dat zij tot het bewustzijn doordringt”. En wij zagen, dat dr Kuyper’s gevoelen hiermee allerminst gekenschetst wordt.

Er is evenwel nog meer te noemen, ten bewijze voor de bewering, dat deze christelijk-gereformeerde redenaar dr Kuyper op onzuivere wijze weergeeft en dus evenzoo bestrijdt. Zijn polemiek vecht nog in een ander opzicht schijnbaar tegen dr Kuyper, doch in werkelijkheid tegen windmolens.

Wij hebben hier het oog op de vraag: of, en in hoeverre volgens dr Kuyper het zaad der wedergeboorte geheel werkeloos ligt in de ziel, ja, dan neen.

Docent v.d. Schuit zegt: dr Kuyper heeft de leer uitgegeven van „de dormante wedergeboorte”.

Hij noemt „de psychologische fout van Kuyper’s richting de leer van de dormante wedergeboorte, waarop later de bekeering zal volgen”.

„Dormant” wordt dan door hemzelf vertaald als: sluimerend.

Nu is het opmerkelijk, dat de redenaar van Apeldoorn in principe hier niets tegen heeft. Eenigen tijd „sluimert” ook bij hem de wedergeboorte.

Hijzelf erkent immers ook, dat de wedergeboorte „dormant” kan zijn. Want hij geeft toe, dat „wedergeboorte en bewustzijn niet samenvallen”. Zelf voegt hij daaraan toe: „Ware toch wedergeboorte aan het bewustzijn verbonden, dan zouden de zuigelingen zijn uitgesloten”. En vervolgens erkent hij ook (na enkele tusschenzinnen, die met het onderwerp niets hebben uit te staan), dat „voor de Geref. theologie het wondere weefsel der |39a| wederbarende genade ligt” in „wat de Moderne psychologie noemt: het onderbewustzijn”.

Hierna volgen deze woorden:

„In dat diep der ziel ritselen de roerselen van de levensrelatie met den Drieëenigen en Volzaligen God.

In dien verborgen bodem leeft de wortel der zaak, waaruit scheut, stengel en vrucht der bekeering opschiet. In dat verborgen zijn van ons eigen wezen worden wij ingebonden in het bundelke der levenden en daar is het, waar het stempel ligt: „God zal niet laten varen het werk Zijner handen”.”

Wij willen nu niet verder twisten over het verkeerd Schriftgebruik van docent v.d. Schuit („de wortel der zaak, het bundelke der levenden”, zijn beide termen, die niets met de wedergeboorte te maken hebben), maar nota nemen van zijn verklaring, dat hij in dat groote principiëele geding niets tegen dr Kuyper heeft, en alzoo met hem en de zijnen voor een bepaalde groep van theologen, den naam „neocalvinist” gelaten dragen wil; men weet toch, hoe juist die opvatting voor velen dr Kuyper tot neocalvinist stempelt. (Hylkema, Oud en Nieuw Calvinisme, bl. 22.)

Maar nu begint de kwestie eigenlijk pas.

Waarin heeft dr Kuyper zich dan ten aanzien van principes bezondigd?

Het schijnt, dat docent v.d. Schuit meent, dat dr Kuyper gelooft, dat het beginsel der wedergeboorte niet alleen aan het bewustzijn onttrokken „is” voor een tijd, maar ook zelf gedurende geruimen tijd geheel werkeloos daar liggen blijft. God laat dan dat zaad der wedergeboorte in de ziel vallen; legt het daar neer, precies als dat zaad in de Egyptische „steengroeve”, trekt zich dan terug, doet er niets meer aan, en komt dan na „jaar en dag” opeens dat zaad der wedergeboorte tot ontkieming brengen, zoodat er dan pardoes bekeering volgt.

Zoo ongeveer schijnt docent v.d. Schuit zich dr Kuypers leer te reconstrueeren.

Dat hij zoo „de neocalvinistische” leer zich voorstelt, meenen wij althans te moeten afleiden uit zijn karakteriseering van de „Kuyperiaansche richting”. Volgens hem is het daar „een opspringen uit het onbewuste in het bewuste”.

Daar zit de Kuyperiaansche kneep en dus ook de Kuyperiaansche ketterij.

„Opspringen uit het onbewuste in het bewuste.”

Blijkbaar ligt het bezwaar alleen in het woord „opspringen”.

Want dat de wedergeboorte den weg vàn het onbewuste náár het bewuste leven volgen moet (wedergeboorte nemen nu maar de terminologie over) dáártegen gaat het bezwaar niet. Wij zagen, dat óók docent v.d. Schuit dàt gelooft.

Het bezwaar kan dus alleen rijzen tegen het begrip „opspringen”.

Het schijnt dus, dat de „breuke” hier ligt, de breuke, die volgens „De Wekker” in deze rede blootgelegd wordt.

Docent v.d. Schuit stelt het zich dus zoo voor, dat de Kuyperianen het zaad der wedergeboorte jaar en dag laten liggen, zonder dat hun Deus otiosus ernaar omziet. Het ligt daar, het doet niets, het werkt niet, er gebeurt niets en op een goeden dag springt het ineens naar boven en ziedaar: er is scheut, stengel en vrucht van bekeering.


* * *

Laat ons nu docent v.d. Schuit mogen verzekeren, dat hij duidelijk toont, dr Kuyper niet te kennen.

De gedachte van den Deus otiosus, den nietsdoenden, werkeloos toezienden God, heeft juist dr Kuyper zoo sterk mogelijk bestreden, ook in zijn heilsleer.

Als dr Kuyper zegt, dat het zaad der wedergeboorte in de ziel kan liggen, zonder het bewustzijn van den wedergeborene nog te raken, dan wil dat nog niet zeggen, dat het niet aan een werking van Gods Geest onderworpen is.

We geven maar weer eenige aanhalingen van dr Kuyper zelf, die het tegendeel beweren.

Apeldoorn leze en zegge dan, wáár de ketterij ligt:

1. „Dan waakt de Heilige Geest in zulk een ziel wel over dit zaad Gods, houdt het levendig, en weert alle gevaar er van af; maar het is voor ons althans niet merkbaar, dat er een bepaalde werking op uitgaat. Veeleer maakt het op ons den indruk, alsof het soms wel jaren in denzelfden toestand blijft. Dit zal nu wel zoo niet zijn, en veeleer moet ondersteld, dat de werking des Heiligen Geestes altijd doorgaat . . .” (E Voto, III, 428).

2. „Feitelijk bewerkt dus de Heilige Geest den wedergeborene van twee zijden, van binnen en van buiten en wel beide tegelijk en in verband.” (l.l. 429).

3. „In de wedergeboorte huwt de Heilige Geest zich voor eeuwig aan de ziel des menschen. De H. Geest keert bij haar in om eeuwig bij haar te wonen. En wel niet lijdelijk bij haar in te wonen . . . Vandaar dat de Heilige Geest, waar Hij alzoo wederbarend tot de ziel inkeert . . . . die ziel niet aan zichzelf overlaat, maar de teugels aangrijpt, dat er een geheele ommekeer tot stand komt in haar neigen en aandrift, in haar innerlijke roerselen, in haar vermogens en eigenschappen.” (l.l. 422).

4. „Er wordt dus bij de wedergeboorte niet een leven ingeplant, dat nu voortaan, buiten den Heiligen Geest om en den Middelaar, als een geïsoleerd levenskiempje in onze ziel zou indringen en wortel schieten. Maar de levenskiem wordt van seconde tot seconde door den Heiligen Geest gedragen, gehouden, besproeid en gekoesterd, en alzoo tot leven gemaakt, te weten, tot leven gemaakt uit den Christus.” (Werk H.G. Bottenburg, I, 201).

Van seconde tot seconde!

Dat is wat anders dan de bewering die docent v.d. Schuit dr K. in de schoenen schuift.

Ja, maar, zal men zeggen: het zaad in de steengroeve dan? Docent v.d. Schuit klemt zich aan dat beeld vast en zegt, dat het niet opgaat.

Maar we herinneren eraan, dat het citaat van die steengroeve nog niet gevonden is (wie der lezers helpt zoeken?), en dat wij het dus nog niet konden lezen in zijn verband. En voorts wijzen we erop, dat dr Kuyper |39b| nog heel wat andere beelden ook gebruikt heeft, die men niet verwaarloozen mag, wil men hem leeren kennen.

Wat het verband der woorden betreft: als dr Kuyper spreekt van het zaad dat in de Egyptische koningsgraven zoo heel lang verborgen bleef en dat zijn kiemkracht toch nog bleek bewaard te hebben, dan gaat het alleen om een sterk sprekend voorbeeld, waaruit duidelijk wordt dat de kracht van nieuw leven er is en onvernietigbaar blijft, ook al wordt ze niet waargenomen, en ook al zijn nog niet de goddelijke krachten, die de potentie voeren tot daad, in werking getreden. Dat dit allerminst een beeld is voor den normalen weg, die van de wedergeboorte overleidt tot de bekeering, hebben we reeds aangetoond.

En dan: weet men niet, hoeveel andere beelden dr Kuyper gegrepen heeft?

Hij spreekt over een maiskorrel, die in een lessenaar is weggeborgen, en daar dor blijft, totdat een plaats in den grond en de zonnewarmte het leven eruit haalt.

Maar ook dit beeld dient bij hem niet tot ondersteuning van de bewering, dat het zoo nu toegaat. Integendeel: de dorre maiskorrel in den lessenaar laat zien, dat het zaad der wedergeboorte niets kan zonder de voortdurende werking van den Geest; en de ontkiemende korrel is het beeld voor het ontluikende leven dat zich ontplooit onder de Geesteswerking (Werk H.G. I, 195/6).

Wie dus het beeld van het zaad in de steengroeve aanwendt op de manier van docent v.d. Schuit, maakt er misbruik van.

En in ieder geval gebiedt de eerlijkheid, dat men ook melding make van de overige, toch overbekende, beelden van dr Kuyper, als daar zijn: huwelijk, mystieke unie, aanbinden van gemeenschap met God, en vooral: de enting op een wilden boom, en — het zaad, niet in de steengroeve, maar in een heel gewonen akker.

Zoowel bij aanwending van het laatste als bij gebruik van het voorlaatste beeld laat dr Kuyper uitkomen, dat de werking van het zaad, of, van het entsel, wel niet te zien is, maar toch aanstonds er is. (E Voto, III, 384, Werk H. Geest, I, 149v.) Zoodra er werking komt in den boom (bij den mensch de psychische functiën zich doen gelden), „dan gaat het naar den nieuwen, nu ingeënten aard” (Werk H.G., I, 153). Vg. Dict. Dogm. De Regenerationne, 70, 82/3).


* * *

Op grond van een en ander meenen wij te mogen concludeeren, dat docent v.d. Schuit en met hem allen, die hem de eer van breuk-aanwijzing toekennen, tegen windmolens vecht, als hij tegen dr Kuyper het argument keert: „God ontsteekt geen lichtpunt in het donkere zielehuis om het onder een korenmaat te zetten, maar om het op een kandelaar te plaatsen”.

Leg dat eens naast deze uitspraak van dr Kuyper uit zijn Dictaten Dogmatiek (en dan wel dat gedeelte van de paragraaf, waarvoor hij zich verantwoordelijk stelt):

„Zoodra het geestelijk licht in zijn bewustzijn schijnt en zijn wil omgebogen is, drijft hem de H. Geest om zich zelf te willen bekeeren en zich feitelijk om te keeren op zijn levensweg”. (De Conversione 93).

Ik kies juist deze woorden, omdat hier van het geestelijk „licht” gesproken wordt. Docent v.d. Schuit spreekt ook over een „lichtpunt”, om dan daarmee te opereeren tegen dr Kuyper. Hij vergeet daarbij evenwel, dat de kwestie niet loopt over het lichtpunt, maar over het levens-beginsel. En dat het levens-beginsel er eerst is, en pas daarna het licht-punt wordt ontstoken, dat heeft hij zelf erkend.

En daarom redeneert hij langs dr Kuyper heen, als hij zegt, dat zoodra „het zieleleven tot bewustheid is gekomen en de mensch zich dus rekenschap kan geven, wat rondom hem en wat in hem omgaat, die ziel in al haar functies zich uiten moet”. Het is niet zoo’n heel klein beetje, wat daar gezegd wordt: dat de mensch zóóver is, dat hij zich rekenschap kan geven van wat rondom en in hem is. Maar heel het geding loopt juist over de vraag, hoe het staat met den mensch, die zich nog niet rekenschap kan geven van hetgeen in hem is. En daarom gaan al de pijlen van Apeldoorn dr Kuyper voorbij.

En het is ons heelemaal een raadsel, hoe iemand op zulk een oogenblik, als waarin docent v.d. Schuit voor de tribune van een wetenschappelijken kring spreken wilde, zich van deze ingrijpende kwestie afmaken wil met het woord „Zou iemand vuur in zijn boezem dragen, dat hij niet brande?”

Hier is toch een Schriftgebruik van uiterste machteloosheid.

Want de spreker bedoelde te citeeren Spreuken 6 : 27.

Doch dit tekstgebruik is totaal verkeerd. Er is reeds in het Christelijk Gereformeerde Jongelingsblad op gewezen, dat docent v.d. Schuit geen teksten verkeerd citeeren mag; daarbij werd verwezen naar bl. 21 der rede waar de redenaar Ps. 141 : 5 en 139 : 24 op niet geheel juiste wijze weergeeft. Maar dat haalt niet bij den op bl. 19 genoemden tekst uit Spr. 6 : 27. Moet die nu dienen om dr Kuyper af te maken? Dan staat de zaak van Apeldoorn toch wel hopeloos zwak. Want er staat niet: „Zou iemand vuur in zijn boezem dragen; maar: Zal iemand vuur in zijn boezem nemen? Het is hetzelfde woord als in de uitdrukking: vuur uit den haard nemen, Jes. 30 : 14. De voorstelling is ontleend aan een man, die vuur opneemt en draagt: hier is dus al vast buiten beschouwing te laten het diepste zieleleven, dat „diep der ziel”, waarin docent v.d. Schuit, mèt dr Kuyper, de wederbarende werking van den Geest zich ziet voltrekken.

En die „boezem”, waarin het vuur dan komt, is weer niet het diepe hart, en niet „dat verborgen zijn van ons eigen wezen”, maar heel gewoontjes: de vouw in het kleed, waarin men zijn hand steken kan (Ex. 4 : 6, Ps. 74 : 11) of waarin men een lot bergen kan (Spr. 16 : 33) of ook wel zijn geld kan bewaren (Spr. 17 : 23). Dat de „boezem” die het „vuur” opneemt, niets met het zieleleven te maken heeft, maar eenvoudigweg |39c| iemands kleed is, een gedeelte van zijn costuum, blijkt wel hieruit, dat het gevolg van zijn vuur-deportatie is, niet, zooals docent v.d. Schuit zegt, dat hijzelf in brand komt te staan, maar dat, zooals de tekst aangeeft, zijn kleeren in brand vliegen.

Men ziet, dat met verborgen zieleroerselen de tekst niets heeft uit te staan.

Ja, zóóver ligt hij buiten de sfeer van het geweldige onderwerp, dat docent v.d. Schuit zich koos, als ontucht en zedeloosheid ligt buiten de wederbarende daad van Gods Geest. Lees den tekst na, en ge zult zien, dat het beeld van den man, die vuur in zijn kleeren neemt, wordt toegepast op den echtbreker, die in vleeschelijke hartstocht de vrouw van zijn naaste zich toeëigent. Maar docent v.d. Schuit tracht uit het beeld van dien schroeienden hartstocht van wellustelingen argumenten te halen tegen . . . . de leer van dr Kuyper, die handelt over wat Gods Geest doet in de zielediepten, als Hij het zaad der wedergeboorte erin legt.

Het verbijsterende in de rede is dan, dat dit tekstwoord het eenige bijbelsche argument is, waarmee dan de „Schriftuurlijk(!)-confessioneele richting wordt op het schild geheven tegenover de niet-schriftuurlijke Kuyperiaansche of neocalvinistische. Dat ééne tekstwoord is al genoeg om „af te rekenen” (zoo staat het er) met de „Kuyperiaansche richting”.

Kan het lichtvaardiger, tenminste (nog eens!) als iemand breuken aanwijzen wil? En dan geen woord over de aan den Bijbel ontleende argumenten van dr Kuyper zelf . . .

Maar we zijn er nog niet. Er is meer te noemen.



V.

Naar ik meen, is in al wat tot nu toe opgemerkt werd, wel het een en ander, dat ons verhindert, voetstoots te aanvaarden, de verzekering van docent v.d. Schuit, dat hij op de Neo-calvinistische of Kuyperiaansche opvatting van de bekeering niet zoo breed behoefde in te gaan, omdat hiervele zaken ons meer bekend zijn”. Wij meenen, juist omgekeerd, dat hier de kennis al te veel ontbreekt.

Dit zal nog nader blijken, helaas.

Immers, het is niet geheel en al onmogelijk (men moet, bij ontstentenis van heldere en scherpe begripsbepaling wel min of meer gissen hier), dat docent v.d. Schuit zijn bezwaar tegen de door hem geconstateerde „dormante wedergeboorte” van dr Kuyper zou willen bevestigen met de bewering, dat:

1º. dr Kuyper de wedergeboorte jaar en dag ziet sluimeren;

2º. dat hij die wedergeboorte vereenzelvigt met het bijbelsche begrip „metanoia”, d.w.z.: een „radicale innerlijke omkeering”, wedergeboorte;

3º. dat nu de bijbel leert, dat de „metanoia” niet verborgen blijft, maar voor den dag komt;

4º. dat mitsdien dr Kuyper niet waard is, tot de „schriftuurlijk-confessioneelen” gerekend te worden.

Ik zal nu trachten aan te toonen:

a. hoe ik er toe kom, te meenen, dat docent v.d. Schuit inderdaad op deze wijze zijn redeneering óver dr Kuyper en zijn betoog tégen hem opzet;

b. dat hij echter op die manier volkomen langs dr Kuyper heen redeneert en van diens gedachtengang een ten eenenmale onzuivere voorstelling geeft;

c. dat dus zijn bestrijding dr Kuyper niet deren kan; en

d. dat zijn vergissing ons verplicht, het verwijt van „niet-schriftuurlijk, niet-confessioneel” tegen docent v.d. Schuit zelf te keeren.


* * *

A. Wij hoorden reeds den uitroep van docent v.d. Schuit: „God ontsteekt geen lichtpunt in het donkere zielehuis, om het onder een korenmaat te zetten, maar om het op een kandelaar te zetten”.

Als men hem dit hoort beweren tegenover dr Kuyper, en verbaasd zou willen tegenwerpen, dat dr Kuyper zelf daarvan hartgrondig overtuigd is, en dit met zijn eigen pen al duizendmaal bewezen heeft, dan zou docent v.d. Schuit tegenwerpen: het is alles goed en wel; maar op één punt heeft dr. Kuyper die gedachte verlaten en verloochend; en dat ééne punt is juist het kritieke. Immers: dr. Kuyper laat de wedergeboorte verborgen blijven. En die wedergeboorte is de goddelijke ontsteking van zulk een „lichtpunt”. Dus laat hij het licht onder de „korenmaat”.

Als gij dan zoudt tegenwerpen: maar dr. Kuyper heeft altijd gezegd, dat de wedergeboorte een beginsel des levens is, en „leven” is nog niet hetzelfde als |55b|licht” — dan zou docent v.d. Schuit weer dit bescheid geven: dr. Kuyper noemt de wedergeboorte wel een „ontsteken van een lichtpunt”. Immers: „metanoia” is ook bij dr. Kuyper hetzelfde als wedergeboorte. En gij geeft toch wel toe, dat „metanoia” een schrijden is uit het donker naar het licht?

Letterlijk heeft docent v.d. Schuit geschreven: dat het dr. Kuyper geweest is, die „onze oogen al meer heeft geopend voor het onderscheid tusschen metanoia (wedergeboorte) en epistrofe (bekeering)”.

En toen schrijver dezes in „De Bazuin” zeide, dat dit een onjuiste bewering was en een verkeerde voorstelling omtrent dr. Kuyper’s gevoelen, en toen ook reeds het weekblad „De Gereformeerde Kerk” bij monde van ds. C.A. Lingbeek opmerkte, dat dit een „vergissing” moest zijn van docent v.d. Schuit, en dat hijzelf wel beter zou weten, toen heeft deze aanstonds geschreven, dat het volstrekt geen vergissing was, en dat de Bazuin maar apodictische beweringen gaf, die hij niet aanvaardde. Letterlijk schreef docent v.d. Schuit:

Wat het onderscheid betreft tusscen metanoia (wedergeboorte) en epistrophé (bekeering), daarover hoop ik mettertijd nog wel eens het een en ander te zeggen. Alleen wil ik dit opmerken, dat, wanneer de Heilige Schrift spreekt van de palingenesie (wedergeboorte) zij wezenlijk niet anders bedoelt dan wat door metanoia wordt uitgedrukt. De Schrift leert: om het koninkrijk der hemelen binnen te gaan, zal noodig zijn een metanoia, een radicale innerlijke omkeering. En deze omkeering is geen andere dan de palingenesie, waarvan Jezus tot Nicodemus spreekt. 2) Maar zooals gezegd, later nog wel eens wat meer hierover. En heusch, ik wil het nog één keer herhalen, „dat het Kuyper geweest is, die onze oogen al meer geopend heeft voor het onderscheid tusschen metanoia (wedergeboorte) en epistrophé (bekeering).” Men behoeft daarom Kuyper nog niet in zijn dogmatisch systeem te volgen, noch ook aanstonds eens te zijn met de apodictische uitspraak van Ds Schilder: „metanoia” is volstrekt niet de wedergeboorte”.

Het is dus geen uitspelen van een onwillekeurige verschrijving tegen een opponent, wanneer wij over dit alles even doorredeneeren. Geheel bewust en met klaren opzet heeft docent v.d. Schuit dus voor zijn rekening genomen, dat dr. Kuyper de „metanoia” beschouwt als de wedergeboorte; dat hierin docent v.d. Schuit hem volgen wil; en dat nu tusschen beiden het verschil hierin ligt: dat dr. Kuyper zegt: „de metanoia kan lang verborgen blijven, jaar en dag”, terwijl docent v.d. Schuit zegt: „de metanoia komt dadelijk, tenminste niet na jaar en dag, naar buiten op zichtbare manier.”


* * *

B. Nu is het eenigszins bedroevend, dat wij juist op dit kardinale punt docent v.d. Schuit moeten ten laste leggen, dat hij dr. Kuyper niet verstaat en zijn gevoelen averechts weergeeft.

En als hij meent, dat ds Schilder al te apodictisch spreekt, als hij zegt, dat (bij dr Kuyper) metanoia volstrekt niet de wedergeboorte is, dan is het weer nuttig, dr. Kuyper zelf te doen spreken.

Wij lezen bij hem o.m. het volgende:

1. „Deze bekeering nu is in den mensch een tweeledige . . . Het eene woord, en wel het meest gebruikte is metanoia, en het tweede, dat minder voorkomt, is epistrophee, terwijl alleen in Hand. III : 19 deze beide woorden bijeen worden gevoegd, om alzoo samen het volle begrip van de bekeering uit te drukken. Nu beteekent metanoia het geven van een andere richting aan onze overleggingen, en epistrophee het geven van een andere richting aan onzen wandel. Metanoia ziet dus op hetgeen omgaat in ons bewustzijn en epistrophee op hetgeen gevolg is van onze wilsdaad.” (E Voto, III, 425).

2. „Met uitzondering van Hand. III : 19 wordt telkens, ’t zij door het eene, hetzij door het andere woord (dus ook door metanoia, K.S.) de volle daad der bekeering bedoeld”. (l.l. 426).

3. „Metanoia, d.i. bekeering in uw zin en gedachten” (l.l. 426). 3)

4. „Uw zin en uw wil zijn wel de twee machtige instrumenten die uw wezen bezit, om zichzelven bewust te worden en zich te uiten, maar ze zijn uw wezen zelf niet. Nu heeft de zonde niet enkel die vermogens, maar ons wezen zelf aangegrepen. Vandaar, dat, zult ge gered worden, eerst de zonde in uw wezen moet aangetast, en dit in de wedergeboorte, doordien God u van dood tot levend maakt. Maar nu moet voorts ook die zin en die wil tot een tegenovergestelde uiting gebracht en dit geschiedt in de bekeering. Doch juist omdat de bekeering onderscheidenlijk met uw zin en onderscheidenlijk met uw wil te maken heeft, moet dan ook op die beide gelet. Uw zin moet anders worden door metanoia of omzetting van uw bewustzijn; en uw wil moet anders gaan werken door de epistrophee of omzetting van de richting waarin ge u beweegt”. (l.l. 426).

5. „Voor het denkbeeld van bekeering heeft ze (de Schrift), twee uitdrukkingen, de ééne zinsverandering, de andere omkeering beteekenend, maar beide worden dooreen gebruikt, voor het denkbeeld van bekeering in zijn verschillende opvattingen”. (Het Heil in ons, Uit het Woord, III, 24).

6. „Op het gehoorde roepen moet een antwoord komen en dat antwoord is de eerste daad der bekeering, de metanoia (ja, ik kom, Heere). En als nu die bekeerde overgaat tot het doen van wat hij antwoordde, als hij dus gaat, dan komt de epistrophee. (Dict. Dogm., De Conversione, 97; al staat dr K. voor deze aanteekeningen van zijn colleges niet verantwoordelijk, hier is toch zijn opinie, elders uiteengezet, duidelijk te herkennen).

Nu kan later, gelijk hij reeds toegezegd heeft, docent |55c| v.d. Schuit zoo veel schrijven als hij wil, om te bewijzen, dat naar zijn opvatting „metanoia” hetzelfde is als palingenesie, wedergeboorte, het laat ons in dit verband volmaakt koud. Want het is niet de vraag, wat docent v.d. Schuit persoonlijk denkt. Hij heeft beloofd, dat hij dr Kuyper zou bestrijden, en zou aantoonen, waarom die niet „schriftuurlijk” is. Wij meenen aangetoond te hebben, dat docent v.d. Schuit dr Kuyper in één van zijn voornaamste en meest kenmerkende onderscheidingen niet eens ként; en dat hij dus langs hem heen redeneert. Dr Kuyper noemt de wedergeboorte het inplanten van een levensbeginsel; en dat is heel wat anders dan het ontsteken van een „lichtpunt”. Een klein kind, dat nog vóór zijn geboorte toeft, en nog niet „het licht zag” in de geboorte, is vaak het beeld van dr Kuyper. Welnu, in een nog ongeboren kind is wel het levensbeginsel, en wel het gezichtsvermogen. Maar een lichtpunt is nog niet ontstoken, want het oog ziet nog niet en is nog gesloten voor het licht, gelijk het licht nog niet doordringt tot dat oog.


* * *

C. Dus kan, om deze reden reeds, de bestrijding van docent v.d. Schuit iedereen deren, behalve dr A. Kuyper .

Met heel zijn vinding van dr Kuyper’s „dormante wedergeboorte” staat docent v.d. Schuit droef verlegen.

Want volgens docent v.d. Schuit is wedergeboorte bij dr Kuyper gelijk aan metanoia; zoodat men dr K. ook vrij betichten mag van de leer eener „dormante metanoia”: een sluimerende metanoia . . . .

Maar dr Kuyper moet daar niets van hebben. Want als het eenmaal aan de metanoia toegekomen is, dan is er geen slapen meer, en geen sluimeren meer, maar dan is er ontwaking en bewustzijn en opstaan en wederkeeren en daad en gehoorzaamheid en liefde.4)

Neen, docent v.d. Schuit, dr Kuyper zègt niet, dat God het licht der metanoia onder een korenmaat zet. Hij zegt, dat op de metanoia de bekeering van den wil volgt; dat er ook in de metanoia al een werken van den wedergeborene is (E Voto III, 426). Ja, hij gaat nog verder. Hij leert, dat er reeds vóór het doorbreken van de „metanoia” een „komen” is van den „geroepene”. Want dr Kuyper spreekt eerst over het zich bekeeren van wie „komt”. En bij dat laatste hoofdstuk, het „zich bekeeren van wie komt”, verwijst hij o.m. ook naar bijbelplaatsen, waar het woord „metanoia” staat geschreven; b.v. Hand. 11 : 18; Rom. 2 : 4; II Timotheus 2 : 25; Hebr. 6 : 6. (Werk H.G. II, afz. uitg. Bottenburg I, 190-203, met name 197/8). Is dat soms „dormante metanoia”? Welneen, reeds vóór dat de metanoia doorbreekt, is er actie, een komen, een gaan. De „korenmaat” is er niet bij dr Kuyper, maar bij docent v.d. Schuit; en heel de dogmatiek van dr Kuyper ligt er onder. Hetgeen ze niet verdiend heeft; ook niet aan Apeldoorns Theol. School.

En nu willen wij trachten, hier geen Bengaalsch vuurwerk te ontsteken, door met wellustigheid door te redeneeren over de vergissing (zoo althans zie ik het) die docent v.d. Schuit beging, toen hij meende, dat dr Kuyper metanoia en wedergeboorte als synoniemen beschouwde.

Want, stel eens, dat hij in zijn beloofde repliek ertoe komen zou, te verklaren, dat hij toegeeft, dat dr Kuyper de wedergeboorte iets anders acht dan de „metanoia”; dan zou docent v.d. Schuit nòg kunnen zeggen, dat dan toch in elk geval dr Kuyper de geestelijke levenskiem zoo lang laat verborgen blijven. Dan bleef toch, zooal niet de dormante metanoia, dan toch wel de „dormante wedergeboorte”.

Maar behalve het vele, dat we reeds daartegen opmerkten, zouden we docent v.d. Schuit nu willen verzoeken, zich ook eens rekenschap te geven van het feit, dat dr Kuyper verschil maakt tusschen wedergeboorte, gelijk die aan het bewustzijn onttrokken is, en gelijk ze toch reeds werkt in den wedergeborene.

Dan zal hij zien, dat zijn „dormante wedergeboorte” maar een kunstterm is, die van een kunstgreep niet ver verwijderd zou zijn, als maar elk woord op het goudschaaltje gewogen was, dat in iedere kraamkamer van rectorale redevoeringen toch eigenlijk te pas komt.

Als immers „dormant” beteekent „werkeloos”, dan is dat allerminst dr Kuyper’s leer. Ook onder den slaap, zegt hij, werkt het leven en zijn energie door.

Het citaat van de steengroeve (het is nog niet ontdekt) geeft slechts een vergelijking, om te zeggen, wat aan het bewustzijn onttrokken kan zijn en toch in het wezen aanwezig is.

Maar wie daarmee werken wil, moèt óók opereeren met dr Kuyper’s opmerking, dat water, voordat het ’t kookpunt bereikt heeft, toch vóór dien tijd gestadig verwarmd wordt; dat de zon, voordat zij door de ochtendnevelen schiet, toch elk oogenblik van den nacht dichterbij komt; dat aan alle uitslaan van de vlam toch een smeulen voorafgaat; en dat het zoo ook toegaat in de voorbereiding van de bekeering uit de wedergeboorte, in het proces (geen „opspringen” dus), dat de wedergeboorte overleidt, óók in de metanoia. (E Voto, III, 433/4.)

Wie met het „zaad in de steengroeve” werken wil, moèt eerlijkheidshalve óók eens opereeren met deze uitlating van dr Kuyper:

„ . . . Maar zie, zóó raakt de electrische stroom het metaal niet aan of het begint te leven, er gaat werking van uit, de ijzerstaaf komt in beweging, en heft zich op. Is het zoo niet in de wedergeboorte met ’s menschen ziel? Ook vóór de wedergeboorte is ze er wel, maar ze werkt niet, ze is machteloos, zonder beweging als de dood; maar zoo komt niet over haar de stroom van het leven des Geestes, of ze begint leven te toonen, er gaat werking van haar uit en ze doet hetgeen waartoe ze door haar Schepper was verordineerd”. (Het Heil in ons, Uit het Woord, III, 45).

Ik ben er zeker van, dat dit citaat ook in de |56a| rede van docent v.d. Schuit had kunnen staan, zonder dat „De Wekker” hem den lauwerkrans onthouden had, dien het blad nu, vanwege zijn „diep inzicht” om zijn slapen vlocht. Het staat ongeveer net zoo, alleen in wat andere taal, in de rede van den docent. Maar het is toch een uitlating van doctor A. Kuyper. En wie zijn tanden zet op dat citaat van den steengroeve, die moet verder kijken dan dat in het debat van vroeger jaren gesleepte steengroevebeeld van dr A. Kuyper, opdat hij niet blind, althans bijziende worde, door den stroom van dr Kuyper’s geest voorbij te zien, terwille van één uit zijn verband gelicht woordje . . . dat men nog zoeken moet.

Want evenals docent v.d. Schuit op dat ééne steengroeve-zinnetje een heele rectorale oratie bouwt, evenzoo zou een ander op dat eene zinnetje van den electrischen stroom een heele redeneering kunnen bouwen.

Beiden zouden dan tenslotte uitkomen bij twee geheel verschillende Kuypers.

Maar het nageslacht zou zeggen: lees Kuyper; en kom gij daarna, en spreek in bedachtzaamheid.

Of, gelijk het eens door prof. Lindeboom werd gezegd: Lees, wat er staat. Versta, wat ge leest. Gebruik, wat ge verstaat.

Dat zij zoo. Want zoo van iemand, dan geldt toch wel van dr Kuyper, dat hij niet is saam te vatten onder één in een aanteekenboekje genoteerd citaat.


* * *

D. Wilden wij dus even onbarmhartig als docent v.d. Schuit oordeelen, dan zouden wij kunnen zeggen: die niet-schriftuurlijke, en niet-confessioneele, die zijt gij. Niet in uw „richting”, zooals gij zegt; o neen; dat zou een beleediging zijn, waarin wij u niet volgen willen. Maar in uw exegese en dogmatiek dus ook.

Want als docent v.d. Schuit werkelijk volhouden wil, gelijk hij nu met nadruk heeft gepredikt, dat „metanoia” hetzelfde is als „palingenesie”, als wedergeboorte, dan zeggen we: lees na, alle bijbelplaatsen, waarin „metanoia” staat. Houdt gij uw gedachte vol, dan vloeit uit de lezing:

a. van Lukas 17 : 4, dat men zich 7 maal daags wederbaren kan, met een radicale, den wortel rakende omkeering;

b. van Matth. 11 : 21, dat de wedergeboorte kan tot stand komen, niet door het Woord en den Geest, maar door uitwendige teekenen, en dan automatisch;

c. van Matth. 3 : 2, 4 : 17, Marcus 6 : 12, 1 : 15, Lucas 24 : 47, Hand. 26 : 20, 3 : 19, 8 : 22, Openb. 2 : 16 en 3 : 19, dat zoowel Jezus Christus, als de Dooper, en de apostelen zeggen, dat men zich moet wederbaren, terwijl de confessiezegt, dat men daarin lijdelijk is in tegenstelling van de bekeering.

d. van Hand. 2 : 38 dat Petrus aanhanger is van de door De Wekker als ketterij uitgeroepen gedachte van den doop op veronderstelde wedergeboorte; immers hij zegt dan: wordt wedergeboren en dan dadelijk gedoopt, zonder dat Petrus van al die volwassen menschen al kan zien, òf de wedergeboorte tot dáden is overgegaan, wat ook volgens docent v.d. Schuit toch altijd eenigen tijd duurt; langer dan in Hand. 2 toegemeten was aan de doopacte . . . .

Neen, wij willen niet den kant der oolijkheid uit met deze ernstige dingen. Maar wij vragen wel aan docent v.d. Schuit: houdt gij vol: metanoia is gelijk aan de wedergeboorte? Zoo ja, dan houden wij u aan uw woord, dat toch ook tusschen wedergeboorte en bekeering een principieel verschil aanneemt; en zeggen dus op uw gezag:

a. dat God aan alle menschen verkondigt, dat zij |56b| wedergeboren moeten worden (maar waarom doet Hij het dan niet?), Hand. 17 : 30;

b. dat de wedergeboorte komt na eerste werken, die daarna wederom gedaan moeten worden, Openb. 2 : 5;

c. dat men vóór de wedergeboorte (van vs 5) al goede werken kan doen (Openb. 2 : 3); vgl. 3 : 19;

d. dat Ninivé niet alleen zou hebben kunnen wedergeboren zijn, maar metterdaad wedergeboren is, Matth. 12 : 41, Lucas 11 : 32; er kan toch immers wel van „schijn” sprake zijn aan den buitenkant, bij een uiterlijke metanoia; maar niet aan den binnenkant, niet bij een innerlijke, verborgen metanoia;

e. dat God iemand tijd geeft, opdat hij tot wedergeboorte kome, Openb. 2 : 21; iets wat nog al veel zou lijken op een (niet Kuyperiaansche) leer van een dormante wedergeboorte (want er is „tijd” voor gegeven) en waarbij dan die dormante wedergeboorte niet alleen jaar en dag in de steengroeve verborgen blijft, maar zelfs geheel en al weigert in bekeering over te gaan . . .

f. dat Ezau een plaats van wedergeboorte niet vond, hoewel hij ze met tranen zocht, Hebr. 12 : 17;

g. dat de droefheid tot God niet een vrucht van de wedergeboorte is, maar daaraan voorafgaat, 2 Corinthe 7 : 9, 10; want de droefheid tot God is een droefheid tot metanoia en werkt die ook;

h. dat God wil, dat allen tot wedergeboorte komen; 2 Petr. 3 : 9; let wel, er staat niet tot wedergeboorte gebracht worden, maar kómen, gáán tot wedergeboorte; waarbij dus ook de lijdelijkheid weer wegvalt . . . .

En nu zwijg ik van de rest. Ik zwijg ervan, dat bij deze opvatting van den Apeldoornschen dogmaticus het parallelisme van Lucas 15 : 7 en heel het verband van dien tekst trouwens, een raadsel wordt, en Hebr. 6 : 6 heelemaal. Ik vraag alleen maar: is dat alles niet onschriftuurlijk en tegen de confessie?

Ik beschuldig docent v.d. Schuit niet, zooals hij ons. Maar ik zeg alleen: wilt u dr Kuyper bestrijden, kom dan nog eens terug.

En nog zijn we er niet.



VI.

Zooals we reeds zeiden, hebben we nog meer op ons hart. Maar het feit, dat docent v.d. Schuit zelf graag even aan het woord wil komen, noodzaakt ons even den draad van ons betoog los te laten en plaats te maken voor een intermezzo. Voor onze lezers is het niet al te storend, omdat het onderwerp van dit tusschengeschoven artikel zich gereedelijk aansluit bij wat verleden week ter sprake kwam.

Docent v.d. Schuit heeft, gelijk we zeiden, een enkel woord ter plaatsing aangeboden. Wij zullen „De Wekker”, die herhaalde malen ingezonden stukken van mijn hand een plaatsje weigerde, niet met gelijke munt betalen. En daarom volge hier, wat docent v.d. Schuit schreef:

   Hooggeachte Redacteur,

   Ds Schilder bespreekt in uw blad mijn rectorale rede. Ik kan hem daarvoor dankbaar zijn. Naar aanleiding van zijn reeks teksten ter toelichting van het woord „metanoia” moet ik mij echter beklagen over zijn al te groote oppervlakkigheid.
   Mag ik allen, die in deze tot oordeelen bevoegd zijn, verzoeken te lezen, dat Dr Bavinck schrijft in zijn Dogmatiek deel 4, bladzijde 58-59, bladz. 133-136.
   Het spijt mij, dat de wil om mij te begrijpen, zoo zeer bij Ds Schilder ontbreekt.
   Met vriendelijken dank voor de plaatsing en Gode in uw arbeid bevolen,

   Hoogachtend,
     Doc. J.J. v.d. Schuit

Apeldoorn, 21 November 1925.

We veroorlooven ons enkele opmerkingen.

1. Allereerst spijt het me, dat docent v.d. Schuit weer den martelaar speelt, als hij zich beklaagt over de bij mij geconstateerde afwezigheid van den „wil” om hem te begrijpen.

Dat vrijwillige martelaarschap is misschien voor sommigen zeer betoogkrachtig; maar het laat „allen, die tot oordeelen bevoegd zijn”, min of meer koud. Omdat het in het algemeen slecht argumenteert en bovendien bij docent v.d. Schuit al op de proppen kwam, zoodra ik maar een kik gegeven had tegen hem. Toen ik in „De Bazuin” nog maar een heel klein onderdeeltje had geschreven van wat ik nu tegen zijn rede inbracht, werd aan de Wekkerlezers verteld, dat ds Schilder de rede had besproken en dat het zich „liet denken, hoe dat toeging”. Met andere woorden: ds Schilder wilde nu eenmaal geen goeds zien in Apeldoorn. Dat docent v.d. Schuit zich met dit klagelijk gebaar tevreden stelde, was — hij mag dit wel weten — zooal niet de eenige, |72a| dan toch wel één der redenen tot mijn daarna volgende breedere argumentatie in „de Reformatie”. Dat ik docent v.d. Schuit niet wil begrijpen, heb ik hem wel anders doen zien. Voordat ik op de kwestie van het in de rectorale rede gegeven citaat van dr Kuyper (betreffende de steengroeve) dieper inging, heb ik hem eerst persoonlijk gevraagd, eenige weken geleden, of hij mij zeggen kon, waar het stond. Dat was dus juist met de bedoeling, dat ik niet langs hem heen zou redeneeren, doch de „kettersche” uitspraak van dr Kuyper zou kunnen bestudeeren in haar verband, om alzoo den achtergrond van docent v.d. Schuit’s redeneering te beter te kunnen verstaan. Docent v.d. Schuit heeft mij niet de plaats uit E Voto kunnen aangeven; ik heb er nog eens naar gezocht; maar in elk geval is het wel een bewijs, dat ik hem trachtte te begrijpen.

2. Het verwondert mij meer dan ik zeggen kan, dat docent v.d. Schuit hier met Bavinck komt aandragen. Het liep over dr Kuyper. Van dr Kuyper gaf doc. v.d. Schuit een (we zullen hopen) citaat; van de „Kuyperiaansche” richting citeerde hij; Kuypers naam werd herhaaldelijk, die van Bavinck geen enkelen keer genoemd. En het ging, zoowel in de rede van docent v.d. Schuit zelf als in mijn eerste opmerkingen (in „De Bazuin”), die daartegen zich keerden, enkel en alleen over de vraag, wat dr Kuyper van de metanoia (een der 2 termen voor de bekeering) leerde.

Nu komt docent v.d. Schuit zich ineens op Bavinck beroepen.

Maar bij hen, die „tot oordeelen bevoegd zijn” komt hij daarmee geen stap verder. Want hij moet weer naar dr Kuyper toe. Dat is een noodzakelijk gevolg van zijn eigen betoog. Hij heeft de voor het Apeldoornsch gehoor zeker indrukwekkende vergelijking getrokken tusschen dr Kuyper en Hegel. „In Kuypers machtigen geest”, zoo schreef docent v.d. Schuit, „zien wij dit alles” (dus ook de onderscheiding van „metanoia” en „epistrofé”, K.S.) „als een groot organisch geheel en aan zijn dogmatiek kan de glans van het intellectueele niet ontzegd worden. Maar al schittert alles in intellectueele kleuren” — zoo vervolgde de redenaar te Apeldoorn — „voor den Geref. theoloog is niet het eerste of het stelsel begripsmatig zuiver maar of het schriftuurlijk en confessioneel is. In Hegels denkleer staan wij verbaasd over zijn begripmatige structuur. Maar alleen de Hartogiaan en geen Geref. theoloog zal dit philosophisch-redelijke ook schriftuurlijk redelijk vinden. Dat een Dogmatisch stelsel voor ons denken sluit als een bus, zegt nog niets voor de schriftuurlijke waarde van zulk een stelsel”.

Aldus sprak docent v.d. Schuit.

Over die zeer gevaarlijke tegenstelling tusschen filosofische redelijkheid en bijbelsche redelijkheid zullen wij nu maar niet verder redeneeren. De lector Wisse en de docent v.d. Schuit kunnen, als geen van beiden de consequenties van eens gegeven uitspraken verzwijgt b, het curatorium van Apeldoorns Theol. School nog wel eens de vraag voorleggen, of het onderwijs aldaar „sluit als een bus”. Maar dat is een kwestie buiten ons.

Wij willen slechts dit ééne vastleggen: volgens docent v.d. Schuit sluit Kuypers dogmatiek als een bus. Daartoe behoort nu, volgens herhaalde verzekering, óók de bewering dat „metanoia” wedergeboorte en „epistrofé” bekeering is. En eveneens, dat tusschen die twee „scherp onderscheid” is; het zijn de eigen woorden van docent v.d. Schuit. Nu heb ik getracht, daarbij opzettelijk me tot dr Kuyper beperkende, aan te toonen, dat het onderscheid, dat dr Kuyper ziet tusschen metanoia en epistrofé, heel anders is dan docent v.d. S. gelooft. Is mijn bezwaar tegen de wijze, waarop dr Kuyper door doc. v.d. S. wordt weergegeven, ongegrond, dan noeme hij de bewijzen uit Kuyper zelf. En is mijn bedenking gegrond, dan moet docent v.d. Schuit gaan erkennen, dat voor zijn besef de dogmatiek van Kuyper nog niet sluit als een bus (maar dan vervallen alle aanklachten die doc. v.d. S. bij wijze van deductie uit Kuypers leer tegen hem formuleerde); òf . . . . dat de polemiek van doc. v.d. S. nog niet sluit als een bus; maar dan moet hij eerst weer naar Kuyper terug, om dan daarna over Bavinck te spreken.

Met een citaat van iemand anders dan Kuyper zelf kan het debat niet verder komen.

3. Dat docent v.d. Schuit verwijst naar Bavinck, is overigens, wanneer wij zijn eigen opvatting willen taxeeren, een verblijdend verschijnsel. Want het kost niet veel moeite, Bavinck tegen docent v.d. Schuit zelf te keeren.

Wij noemen enkele tegenstellingen tusschen docent v.d. S. en Bavinck:

A. Doc. v.d. Sch. leert: metanoia is wedergeboorte; Bavinck zegt, dat metanoia (in tegenstelling met „metameleia”) bekeering is en dat ze inzonderheid voor de Gereformeerden, niet in graad slechts, mar in beginsel en wezen van de poenitentia (het berouw) onderscheiden is; en dat nu deze bekeering (de metanoia) wortelt in de wedergeboorte in engeren zin. Voor doc. v.d. S. is de metanoia dus de wortel; voor Bavinck wat uit den wortel opkomt. (Dogm. 2e, 3e dr., IV, 149).

B. Doc. v.d. Schuit verklaart, tot tweemaal toe: de metanoia is een radicale innerlijke omkeering, en het verdient aanbeveling te zeggen, dat deze geen andere is dan de palingenesie of wedergeboorte, waarvan Christus spreekt tot Nicodemus. Maar Bavinck zegt: de bekeering, ook als metanoia gezien (hij verwijst naar Hand. 2 : 38, Openb. 2 : 5, 16v.) is behalve voortgaand werk van God, ook al een daad des menschen, die wel aan de wedergeboorte verbonden, maar toch ook daarvan wel degelijk onderscheiden is; die opkomt uit het tevoren ingestorte leven (Magn. Dei, 496).

C. Doc. v.d. S. zegt: de metanoia is hetzelfde als de wedergeboorte; deze nu voltrekt zich volgens hem in „wat de moderne psychologie noemt: het onderbewustzijn" (bl. 16). Bavinck zegt: de inwendige zielsverandering, wanneer ze metanoia heet, raakt het bewuste leven: ze beweegt den mensch zich van het zondig leven af te wenden, laat dat zondig |72b| verleden zien in het licht van Gods aangezicht, en gaat dan ook bij de bekeerde joden en heiden van het N.T. gepaard met de uiterlijk waarneembare omkeering (epistrophé). (Dogm. IV, 133, 136, Magn. Dei 493). Maar de bekeering volgt op de wedergeboorte, en gaat er niet mee „gepaard”.

D. Docent v.d. S. zegt: de wedergeboorte is er eerst; daarna komt het „uitbreken in kermen, in klagen, in zoeken, in buigen”. En die wedergeboorte is bij hem identisch met de metanoia; déze gaat dus óók aan dat uitbreken in kermen etc. vooraf. Bavinck leert: de ware metanoia komt volgens 2 Cor. 7 : 10 (waar van metanoia sprake is) op uit de droefheid naar God (Dogm. IV, 135).

E. Docent v.d. Sch. meent, dat het met Kuypers „als een bus sluitend” systeem samenhangt, dat Paulus wedergeboren èn toch een vijand van Christus en een vervolger der gemeente was. Bavinck neemt het evenwel voor die gedachte op; nog wel op een der bladzijden, waarnaar inzender hier verwijst (Dogm. IV, 136). Dus acht Doc. v.d. S. dat het zuivere begrip van „metanoia” onvereenigbaar is met de gedachte van Paulus’ wedergeboorte vóór Damascus; maar Bavinck, op wien docent v.d. S. zich beroept (behoort die soms niet tot de „neocalvinistische richting”? indien niet, dan wordt het bezwaar dat ik tegen de rede in het begin dezer polemiek opperde, nog veel en veel grooter), Bavinck acht zuivere exegese van „metanoia” wel vereenigbaar met de in Apeldoorn als breukenslaande ketterij uitgeroepen gedachte, dat Paulus al wedergeboren was, voordat Christus hem liet zien, dat de Messias gekomen was in den gekruisten Jezus.

Ik neem dus graag het verzoek van docent v.d. Schuit over. Mag ik allen, die tot oordeelen bevoegd zijn, verzoeken te lezen, wat Dr Bavinck schrijft in zijn Dogmatiek, blz. 58-59; blz. 133-136?

Zij zullen zien, dat niet alleen dr Kuyper docent v.d. S. tegen zich heeft, maar dat ook docent v.d. S. Bavinck tegen zich heeft.

4. Ik wilde overigens, dat de verdediging van doc. v.d. S. wat minder zwak was. Terwijl ik hem letterlijke citaten uit Kuyper voorleg, met de pagina erbij, komt hij met een verwijzing naar een stuk van Bavinck, zonder te zeggen, heel duidelijk, waar nu het verschil ligt tusschen Bavinck en mij en welke de quintessence is van Bavinck’s betoog in deze Apeldoorn tegemoetkomende passage.

Van Kuyper noemt hij een bepaalde „uitspraak”, maar blijft in gebreke, te zeggen, waar het staat. en van Bavinck zegt hij, waar iets staat, doch blijft in gebreke een bepaalde „uitspraak” te noemen.

Duidelijk spreekt docent v.d. S. niet.

En dat behoeft hij onzentwege ook volstrekt niet.

Als hij nu maar erkent, dat hij dr Kuyper’s opvatting over de metanoia onzuiver heeft weergegeven, dan laat ik hem gaarne met rust. Wij vallen hem niet aan; maar hij valt „onze richting” aan en daartegen gaat de verdediging.

En docent v.d. S. behoeft ons niet duidelijk te maken, dat hij niet gelooft al wat ik bij wijze van consequentie uit zijn woorden haalde. Zelf heb ik duidelijk genoeg aangegeven, dat ik er geen seconde aan dacht, hem al dat moois in de schoenen te schuiven, en dat ik daarom den kant der „oolijkheid” niet op wil. Ik verklaarde duidelijk genoeg, dat ik hier een vergissing in het spel zag komen.

Maar docent v.d. Schuit ontkomt er niet aan: hij heeft zichzelf den pas afgesneden.

Had — ziedaar een eerste mogelijkheid — had docent v.d. Schuit geredeneerd: metanoia is: de wedergeboorte met insluiting van de daarop volgende, het bewustzijn rakende, bekeering, dan zou ik hem over dit gevoelen niet hebben aangevallen, al deelde ik het niet.

Of — een tweede mogelijkheid — had docent v.d. Schuit geredeneerd: metanoia is: de bekeering, maar dan met insluiting, althans in veel gevallen, van de wedergeboorte, dan had ik ook gezwegen.

Het schijnt, dat docent v.d. Schuit dezen kant nu langzamerhand uit wil. Zijn verwijzing naar Bavinck lijkt in die richting tenminste te wijzen.

Maar àls hij dien kant werkelijk op wil, dan moet hij eerlijk erkennen, dat hij daarmee zijn draai genomen heeft en reeds feitelijk herroept, wat hij in werkelijkheid tot tweemaal toe schreef. Ik geef hem toe, dat in één van die beide gevallen hij zich, althans gedeeltelijk, voor tot oordeelen bevoegden, op Bavinck zou kunnen beroepen. Dat wist trouwens iedereen onder de zoodanigen allang. Maar wij werpen dán tegen, dat iemand, die zich zachtkens van zijn eigen woorden afmaken wil, den opponent niet moet zwart maken vanwege niet-begrijpen-willen; en voorts, dat, indien docent v.d. Schuit één van deze twee kanten uit wil, hij aan Bavinck’s hulp voor het eigenlijke geding nog niets heeft, omdat hij over Kuyper’s woorden en de daaruit vloeiende consequenties beloofde te oreeren.

Intusschen, zoolang docent v.d. Schuit zijn zwenking niet ronduit erkent, maar ze door een aanklacht tegen mij en een vage verwijzing naar Bavinck maskeeren wil, ontzeggen wij hem de hulp van Bavinck.

Want die was alleen mogelijk in één van de beide zooeven genoemde gevallen.

Doch geen van die beide mogelijkheden doet zich voor. Ieder kan lezen, dat docent v.d. Schuit een derde geval schiep. Hij leerde, nòch dat metanoia wedergeboorte is met insluiting van de bekeering, nòch dat metanoia bekeering is met terugslag op de wedergeboorte; maar hij leerde een derde: metanoia is de wedergeboorte; en deze is scherp onderscheiden van de bekeering, epistrofé. Wilde docent v.d. Schuit op één van de beide bovengenoemde wijzen de twee begrippen in elkander laten overvloeien, dan zou hij een heel klein eindje achter Bavinck kunnen aanrijden. Maar geen zeewater wischt af het feit, dat docent v.d. S. de twee begrippen juist uit elkaar gehaald heeft, en dan zóó, àls hij het deed.

Hij heeft dus niet gezegd: metanoia is onderscheiden van de epistrophé, zooals de eene vorm van bekeering zich van den anderen onderscheidt. Maar zijn verzekering luidt: metanoia is wedergeboorte, en die staat hier tegenover het begrip: bekeering. En zoo heeft docent v.d. Schuit het begrip metanoia losgemaakt |72c| van hetgeen in het waarneembare ligt; tusschen wedergeboorte en bekeering neemt hij immers óók een scherpe onderscheiding aan; hij meent zelfs, dat de man, die ons oog voor dat verschil tusschen wedergeboorte en bekeering geopend heeft een eerepalm waard is. Die man is Kuyper. Maar dr Kuyper kan dit ééne christelijk-gereformeerde eereteeken alleen bewaren als men meent wat hij zegt: dat wedergeboorte en bekeering onderscheiden zijn als verborgen levenskiem en uitbrekende levenswerking. En het is deze scherpe onderscheiding, die docent v.d. S. óók heeft aangenomen tusschen „metanoia” en „bekeering”.

En als docent v.d. S. nu nóg volhoudt, dan wil ik hem vriendelijk vragen, nu eens niet naar Bavinck überhaupt te verwijzen, want deze geheimzinnigheid brengt ons niet verder. Dan vraag ik hem, precies aan te geven, welke bepaalde uitspraak van Bavinck hem voor annexatie geschikt dunkt. Bij voorbaat verzeker ik hem te zullen herroepen, als hij er in slaagt te bewijzen, dat Bavinck tusschen metanoia en epistrophé principiëel dezelfde scherpe onderscheiding maakt als er licht de in Kuyperiaansche onderscheiding tusschen wedergeboorte en bekeering. Want dáárop baseert zich de rede van docent v.d. S. Docent v.d. S. moet zich niet met algemeenheden van de kwestie afmaken. En als hij de consequentie van zijn eigen woorden niet goed meer aandurft, dan moet hij niet klagen, dat ik hem niet begrijpen wil, maar erkennen, dat hij zich niet goed heeft uitgedrukt.

Van den wil tot begrijpen gesproken, wanneer vertelt docent v.d. Schuit aan zijn „Wekker"-lezers eens eerlijk, dat hij de professoren van Kampen en Amsterdam over hun schrappen van Genesis I uit het debat-Geelkerken niet goed begrepen heeft, zooals de nadere, door hem verzwegen, verklaring van de Heraut bewijst?



VII.

Het wordt zoo langzamerhand tijd, dat we de rekening van docent v.d. Schuit opmaken. Krachtens de bedoeling van deze artikelenreeks gaan we niet op de rede als zoodanig in en laten we dus buiten beschouwing wat de auteur opmerkt over de moderne of evolutionistische richting en over zijn eigen „schriftuurlijk-confessioneele”. Slechts inzooverre, als de bespreking daarvan ons stof leveren kan voor ons betoog, dat dr Kuyper voor de rechtbank van Apeldoorn — en in wijderen zin van een heele groep vlakbij ons staande christenen, die wij moeten zoeken — geheel en al verkeerd belicht en op door en door vooze gronden wordt gevonnist, kan dat alles hier ter sprake komen.

Slechts veroorlooven wij ons in het algemeen twee opmerkingen.

De eerste is, dat de rectorale rede van docent v.d. S. wat al te veel het kenmerk van overhaasting draagt. Hij spreekt van „viesie”, „anthroposophie”, „adolescente periode”, „Mijers”, „analitisch”, dan „locus de generatione”, als hij bedoelt den locus de regeneratione, en bezondigt zich meer, (ook als wij plaatsruimte voor zetfouten reserveeren), tegen de regelen van scherpe |79b| omschrijving en nauwkeurige aanwending van het woord. Een enkelen keer zegt docent v.d. S. precies het omgekeerde van wat hij bedoelt (bl. 12, regel 19, 20) en hij begaat de vergissing, den titel van het nog wel beroemde werk van William James: The varieties of religious experience te vertalen door: „Verscheidenheden van religieuse proefneming”. Toch had het feit, dat James’ werk is vertaald in het nederlandsch door J.P. Wesselink-van Rossum onder den titel: „De verscheidenheden op het gebied van godsdienstige ervaringen”, hem den beteren weg kunnen wijzen. Dit alles heeft geen belang voor iemand, die niet geroepen is, een recensie te geven van een niet ter recensie aangeboden geschrift. Maar voor ons betoog heeft het wel beteekenis. Het kan ons doen vragen: blijkt hier genoegzaam geduld, om in te dringen in het onderwerp, dat de spreker behandelen wil In het algemeen is men de oefening van zoodanig geduld aan zichzelf verplicht. Maar vooral wie iemand als Kuyper, een medechristen, nog wel mèt diens heele „richting” bestrijden wil, is dit aan dien medechristen verplicht.

In de tweede plaats moet het ons van het hart, dat doc. v.d. Schuit zich wat al te gemakkelijk „vlijt”, zooals hij tot twee maal toe abusievelijk schrijft. Hij heeft de moderne of evolutionistische richting bestreden met wapenen, die haar eigen voorstanders ten deele reeds hebben overgenomen, en tastte haar aan in bepaalde typische kenmerken, die wel een vorige generatie van deze school, maar niet de modernste vertegenwoordigers ervan kunnen kenschetsen. De enquête-methode b.v., die het religieuse individu aan het woord liet komen, om uit zijn eigen verklaringen en ervaringen het verschijnsel van bekeering en wat daarmee samenhangt, te leeren kennen, is in den laatsten tijd losgelaten voor een meer doeltreffende methode van onderzoek, waarbij meer de religieuse gemeenschappen en de godsdienst zèlf in zijn sterkste en hoogste verschijningsvormen worden onderozcht. Met deze nieuwere zelfcorrectie der moderne school heeft docent v.d. Schuit geen rekening gehouden. Dat is óók weer een verschijnsel, dat voor ons doel veel te zeggen heeft. Immers, het wijst erop, dat de kalender niet bijgehouden werd. En dat behoeft ook niet in alle gevallen te gebeuren. Maar het is wèl noodzakelijk voor iemand, die zegt, dat hij een heele groep van medechristenen wil uitsluiten van de school der schriftuurlijk-confessioneelen, en dat nog wel in een tijd, die zoowel de Schrift als de confessie weer in het brandpunt der belangstelling plaatst. Evenals docent v.d. S. de moderne school bestreed zonder acht te slaan op de recente feiten en de ontwikkeling der dingen in den laatsten tijd, evenzoo heeft hij ook met de z.g. Kuyperiaansche „richting” gedaan. Debatten, die allang tot rust gekomen zijn, en waarover reeds voor 20 jaar (1905) synodale olie uitgegoten werd, maar dan naar zuiver recept, worden totaal genegeerd; en om toch maar in de contramine te blijven wordt positie genomen in den tijd vóór 1905, en dan nog zóó, dat de moderne richting beter bekeken wordt dan de Kuyperiaansche.

Er is in al deze dingen iets, dat krenkend is.

Krenkend door lichtvaardigheid.

Of is het geen lichtvaardigheid, als docent v.d. S. durft zeggen, dat het een „psychologische” fout van Kuypers richting is, dat ze komt tot de leer van de dormante (sluimerende) wedergeboorte? Hoeveel dat laatste beteekent, hebben we reeds gezien; daarover nu geen woord meer. Maar we vragen, niet zonder verwondering: is hier een dogmaticus aan het woord van de Christelijk-Gereformeerde Kerk? Spreekt hier een man, die geen psychologie bestudeert, maar theologie? Docent v.d. S. heeft beloofd, dat hij „Schrift” en „confessie” zal aan het woord doen komen. Maar hij heeft ze beide grondig verzwegen en links laten liggen. en hij begaat de voor een „schriftuurlijk-confessioneel” richtings-man onvergeeflijke fout, dat hij de kwestie uitvechten wil, en met de Neocalvinisten „afrekenen” wil, op „psychologische” gronden en langs psychologischen redeneergang. Letterlijk schrijft hij: „Ik wil trachten dit te doen (af te rekenen met de Neocalvinistische richting!) niet als op de gewone gemakkelijke wijze, door teksten uit den Bijbel en confessie aan te halen, maar in regelrecht verband met mijn onderwerp dit psychologisch trachten te weerleggen.”

Alzoo staat het geschreven.

Maar wij wrijven de oogen uit.

Is de bewijsvoering met Schrift en confessie „gemakkelijk”?

Neen, neen, die is juist hier de eerste, en de zwaarste eisch.

Wil men in Apeldoorn de uitkomsten der geologie bestrijden, voorzoover men ze niet wil erkennen, doet men dat dan ook soms niet langs „den gemakkelijken weg van Schrift en confessie”, maar langs geologisch-wetenschappelijken weg?

En wil men er de filosofie, laat ons zeggen, van Hegel bestrijden, doemt men daar dat dan niet „met Schrift en confessie”, maar langs filosofischen weg?

Ieder voelt, dat dan de theologische school van Apeldoorn onmiddellijk kan verdwijnen. Want Schrift en confessie zijn geen handboeken voor geologie en niet voor filosofie, en ook niet voor psychologie. Maar ze geven daarvoor wel de beginselen aan.

Het is een droef tragi-komisch verschijnsel, dat zich hier afspeelt.

Eenerzijds staat dr Kuyper. Docent v.d. Schuit zegt tegen hem: gij begaat een „psychologische” fout. Maar dr Kuyper heeft zijn leven besteed voor de verbreiding der gedachte, dat hij de terreinen van de wetenschap, ook de psychologische, niet kon betreden tenzij met de Schrift in de hand en in het hart. 5) Daarom is ook zijn constructie van de leer der wedergeboorte geen kwestie van psychologie. Hij komt tot zijn voorstelling op grond van de Schrift. Hij heeft herhaaldelijk bewijzen uit den bijbel genoemd. Nu kan men zeggen: dr Kuyper maakt een fout; daar kan men over praten. Maar het is tastbare dwaasheid, te zeggen: die fout is psychologisch en we |79c| zullen die dan ook eens even langs psychologischen weg bestrijden. Toen dat gezegd werd, toen — we aarzelen niet het uit te spreken — toen heeft de rector van de Theol. School van Apeldoorn tenslotte gedaan wat een „schriftuurlijk-confessioneele” nooit moet doen. Hij heeft toen zijn standpunt verlegd naar het terrein der modernen, der menschen, die ook van wetenschap praten, zonder Schrift. die een psychologie kunnen opbouwen zonder Bijbel. Al had dr Kuyper zich honderdmaal vergist en docent v.d. Schuit duizendmaal gelijk, dan zou in den grond dr Kuyper toch nog zuiverder zijn dan docent v.d. Sch. Want iemand, die zich vergist in de uitlegging van de Schrift, waarvoor hij overigens eerbiedig bukt en welker resultaten, zooals hij ze ziet, hem op gezag der Schrift bindend zijn, die staat op den bodem der confessie. Maar iemand, die waarheden grijpt, per ongeluk, maar ze dan grijpt langs een anderen weg, dan waarlangs hem de bijbel voert, die heeft in zijn wetenschappelijke methode het standpunt der Schrift en der confessie verlaten; die heeft in zijn wetenschap het gereformeerde beginsel verloochend.

Men moet hier niets achter zoeken.

De historie is een langzaam werkende, maar punctueel betalende wreekster.

Men heeft geroepen van den kant der christelijke gereformeerde kerk: dr Kuyper heeft de gereformeerde gedachte verlaten. Hij werkt — wee over hem — niet met de gereformeerde belijdenis, maar met de gereformeerde „beginselen”. Fij, fij! En hij heeft niet de Schrift geloovig erkend, maar komt met zijn filosofie voor den dag.

En zie hier de wraak der historie.

Daar komt een Apeldoornsch rector. Hij komt voor den dag voor de eerste maal. Hij zal Kuyper weerleggen. Officiëel. Welk operatieterrein kiest hij? Niet dat der Schrift, noch dat der confessie; maar dat der psychologie! Op welk wapen wil hij den strijd openen? Op het psychologische!

Maar zoo komt men van dr Kuyper niet af.

Stel dàt hij fouten maakte, dan zijn het dogmatisch-exegetische. En iemand, die met geen woord uit Schrift en confessie Kuyper weerlegt, gaat hem voorbij.

Laat men van den kant van Apeldoorn nooit meer zeggen, dat Kuyper werkt met de gereformeerde beginselen en niet met de gereformeerde belijdenis. Want de rector van Apeldoorn werkt hier niet met de gereformeerde belijdenis en niet eens met de gereformeerde beginselen. Hij opereert met de beginselen der psychologie . . . . althans, zooals hij ze ziet.

Ja, dit laatste moet men niet verzuimen erbij te zeggen.

Want feitelijk komt het heele betoog van docent v.d. Schuit hierop neer, dat hij zegt: dr Kuyper zegt wat (al zagen we dat dat iets anders was, dan er hier van gemaakt werd). Maar dat is niet waar.

Argumenten?

Ja, zeker! Twee argumenten, en dan „psychologisch”.

Argument één: het is niet waar.

Argument twee: het is niet waar.

Ik scherts niet, ik overdrijf niet.

Want argument één luidt: de wedergeboorte is geen nieuwe schepping, maar een herschepping (maar, dat heeft dr Kuyper zelf honderdmaal betoogd, dus dat kan geen Apeldoornsche ontdekking zjn). En nu is, ja, hoor goed, „nu is het psychologisch onmogelijk”, dat de functies der ziel in den wedergeborene „worden omgekeerd en een richting naar God krijgen, en dat de mensch, de zelfbewuste mensch, daar niets van merken zou”.

Dàt is argument één.

En het tweede, hieraan gelijk, is: „Waar de ziel, in al haar functies wordt aangeraakt, daar moet, zoodra het zieleleven tot bewustzijn is gekomen en de mensch zich dus rekenschap kan geven, wat rondom hem en in hem omgaat, die ziel in al haar functies zich uiten”.

Wat is dat nu anders, dan zeggen: Kuyper heeft geen gelijk, want hij heeft geen gelijk; hij zegt wat, maar het is niet waar, omdat het niet waar is?

Is dat soms psychologie?

Welneen, het is niets.

Het heet hier „psychologisch onmogelijk”, dat de mensch niets zou merken van wat God in Hem doet. Maar de man, die dat gezegd heeft, erkende zelf, dat de wedergeboorte haar aanvang had in „wat de moderne psychologie noemt: het onderbewustzijn”. Hij móet dus ook toegeven, dat daar de principiëele verandering intreedt; die niet aanstonds in het bewustzijn opgenomen wordt en doordringt. Hij erkent dus een theologische mogelijkheid, neen, werkelijkheid, die hij dan later rangschikt onder de psychologische onmogelijkheden. Gereformeerd is anders. Wil hij met dr Kuyper twisten, dan strijde hij over de vraag, of dat verborgen blijven van het beginsel der wedergeboorte lang kan duren, of minder lang; kort, of minder kort. Maar deze volzin is niet alleen een verwerping van dr Kuyper, maar ook een verloochening van docent v.d. Schuit. En van Comrie. En per slot van rekening van alle gereformeerde theologen en de heele confessie. Want zij zeggen allen: de wedergeboorte is eerst een omkeering van de vermogens in de ziel en het is theologisch-„schriftuurlijk” zeker, dat de mensch daar eerst niets van merkt. De vraag: hoe lang dàt duurt, is een tweede. En daar zegt de docent geen woord over. Maar dan heeft hij de menschen ook maar wijs gemaakt, dat hij tegen dr Kuyper streed. Hij liet hem gansch rustig liggen.

En niet beter staat het met het tweede argument, dat aan het eerste gelijk is. We citeerden het reeds. Ook hier weer de begripsverwarring, die den docent doet spreken over de „functies” der ziel, terwijl hij het alleen moet hebben over de „vermogens”, de „hebbelijkheden” der ziel, en over de vraag, welken weg de ziel doorloopt om van vermogen tot functie te komen. En dan die geweldige zin, dat, zoodra de mensch zich rekenschap kan geven van wat in hem omgaat, die ziel zich in al haar functies uiten moet. Afgedacht van de voosheid van deze laatste bewering (de psychologie laat het zelf wel anders zien), merken we alleen maar op, dat de |80a| docent wéér Kuyper links laat liggen. Want heel de kwestie loopt juist over de vraag, hoe het staat met menschen, die nog niet zoover zijn, dat ze zich rekenschap kunnen geven van wat in hen omgaat.

Zulks noemt men nu „afrekenen”. Afrekenen met Kuyper.

Quis non fleret?

En dit alles wordt dan aangevoerd tegen . . . Kuyper.

Tegen den man, die gewezen heeft op den Dooper, en op Jeremia en op heel Gods werk in de schepping (b.v. E. Voto III, 17).

Tegen den man, die eens geschreven heeft, dat hij de regelen van het proces, dat van wedergeboorte tot bekeering overleidt, niet kan verklaren, (zooals de christelijk-gereformeerde dogmaticus) langs psychologischen weg, maar alleen door de verborgen levensgemeenschap met Christus en diens werk; alsook door de werking van God den Heere (E Voto III, 386, 427).

Tegen den man, die ook aan docent v.d. Schuit geleerd heeft, dat in de wedergeboorte het rad der geboorte in het centrum van het wezen op een andere spil wordt gezet; maar die daarna hem komt vertellen, dat hij nu niet maar dadelijk moet gaan praten over de „functies” der ziel, maar moet verstaan, dat op zichzelf in de wedergeboorte de wereld van ons bewuste leven nog niet is veranderd; omdat dit eerst geschiedt, als de tot ons ingekeerde H. Geest zijn werking uit het centrum ook op onze facultates, onze vermogens, overbrengt (Enc. II, 535). En die daarmee zijn bestrijders geen kans geeft, aan zijn logica te ontkomen of aan zijn Schriftbewijs, door een beroep op de functies vanden bewusten en naar binnen zienden mensch, maar hen dwingt, tot het centrum der ziel af te dalen, om aldaar . . . .

Ja, om aldaar te leeren, dat men niet wijs moet zijn, boven hetgeen men behoort wijs te zijn.

Want dat zegt de Schrift c.

Dat zegt ook Kuyper, die niet met psychologische wijsheid, maar met Bijbelsche, normatieve gegevens, komt tot zijn leer.

Dat zegt ook de door docent v.d. S. maar gemakshalve genegeerde synode van Utrecht 1905, waar de Kuyperiaansche „richting” althans eenigermate aan het woord kwam, en die voor doc. v.d. S. meer had moeten beteekenen dan een citaat, dat niet te vinden was, toen er naar gevraagd werd.



VIII.

Het is, na al wat we hebben opgemerkt, wel duidelijk, dat het ontbreken van argumentatie uit de Schrift en de belijdenis in de rectorale rede van docent v.d. S. zeer te betreuren valt. Want, zàl er van toenadering tusschen christelijk gereformeerde kerk en Gereformeerde kerken ooit sprake kunnen zijn, dan is dit alleen mogelijk, als men de besprekingen opent, niet op grond van „Lehnsätze” uit de psychologie (gelijk docent v.d. S. hier daarmee werkt), maar op grond van Schrift en belijdenis.

Om zoo volledig mogelijk te zijn en niet meer dan noodig is, het debat te verlengen, wil ik even opmerken, dat na verschijning der rede docent v.d. S. zelf al heeft uitgesproken, dat het hem spijt, dat hij niet enkele bijbelplaatsen genoemd heeft.

Wij leiden dit af uit de volgende opmerking, die docent v.d. S. plaatste in „De Wekker”, in de rubriek „Correspondentie”. Daar schreef hij:

P.T. te A. Wat „kerels met koppen” hebben gesteld en betoogd, is hier niet de vraag. Wat zegt de Schrift. Wat leert de Confessie, dat beslist hier. Toets dan de uitspraak mijner rectorale rede aan Jac. 2 : 17 en Canones 3/4, 12. Het spijt mij nu, dat ik in mijn rede niet enkele bewijsplaatsen heb genoemd. Dit ware mij niet moeilijk en menig lezer gemakkelijk geweest, maar ik mag aannemen, dat een persoon als u, „die zijn ouders en zijn dominée niet napraat”, toch zeker met schrift |86b| en belijdenis bekend zal zijn. Denk er dan vooraf om, dat „kerels met koppen” gezegd hebben, dat de Belijdenis geen wetenschappelijk karakter draagt. Ik ben het daarmede niet eens, maar — eilasie — dit zeggen „kerels met koppen” weet u.”

Over de gegrondheid van dit „eilasie” willen wij niet twisten; de geboortegeschiedenis der belijdenis laat m.i. wel zien, dat de vaderen hier geen „lacy” zouden geroepen hebben. Maar wij willen wel even vragen, welke bewijskracht er liggen kan in den tekst Jac. 2 : 17 en het artikel uit de Canones voor het betoog van doc. v.d. Schuit?

Eerlijk gezegd, wij zien er niets van.

Jacobus 2 : 17 zegt immers, dat het geloof, indien het de werken niet heeft, bij zichzelven dood is. Maar het debat loopt niet over de vraag, inhoeverre dat kan verborgen blijven, maar over de wedergeboorte. En tusschen „wedergeboorte” en „geloof” is toch wel onderscheid. Heel het verband trouwens van Jacobus 2 bewijst, dat het in dat hoofdstuk niet gaat over het geloofsvermogen, niet over iets, waarvan de mensch zich niet bewust is, maar over een „geloof”, dat men bij zichzelf constateerde, waarop sommigen zelfs zich beroemden. Tegen de gedachte van Jacobus 2 : 17 blijkt dr Kuyper niets te hebben; wie — om maar iets te noemen — E Voto III, 392/3 leest, zal ontwaren, dat deze aanhaling van docent v.d. S. niets kan uitrichten in een dispuut over de vraag, welke wegen God inslaat in de doorleiding van het geestelijk leven uit het onbewuste naar het bewuste zielsbestaan. Want in Jacobus 2 handelt de schrijver van den brief over wat in het bewustzijn reeds aanwezig is. Het „geloof”, dat Jacobus hier „dood” noemt, is niet aan den vertegenwoordiger der door hem bestreden richting „onbewust”; men leze vs. 14, 19.

En nu de passage uit de Canones, de Leerregels van Dordt. Wij vermoeden, dat docent v.d. S. voornamelijk het oog heeft op het slot van deze paragraaf:

„. . . . alzoo dat alle diegenen, in wier harten God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zekerlijk, onfeilbaar, en krachtiglijk wedergeboren worden en dadelijk (daadwerkelijk, actu) gelooven. En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven, en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf. Waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mensch, door de genade, die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert.”

Maar wat wil docent v.d. S. hier nu mee bewijzen?

Dat de wedergeboorte tot de bekeering overleidt? Maar dat betwist dr K. aan niemand.

De strijd — nu voor het laatst — loopt over de periode, gedurende welke het nieuwe levensbeginsel verborgen blijven kan, zonder het bewustzijn te raken. En daarover spreekt dit artikel noch rechtstreeks, noch zijdelings. „Dadelijk gelooven”, staat er wel; maar alleen wie geen Latijn kent, zou zich daardoor van de wijs kunnen laten brengen, evenals de man, die geen oude schrijvers ooit las; en geen van beide gevallen doet zich hier voor. „Dadelijk gelooven” is hier niets anders dan „met de daad gelooven”. Het gaat dus over het bewuste leven; er wordt gezegd, dat het nieuwe leven kómt tot bewustheid; maar met geen woord wordt de vraag besproken, hoe lang dat duren kan.

En wat het overige betreft, wij kunnen ons gereedelijk aansluiten bij wat reeds in een ter generale synode van Utrecht 1905 ingediend rapport is opgemerkt:

„De belijdenisschriften verklaren” (ook in het door doc. v.d. S. aangehaalde artikel) „wel in het algemeen, dat de wedergeboorte zich moet en ook zal openbaren in waarachtig geloof en bekeering, alsmede, dat de genade Gods onwederstandelijk is en ook den wil vernieuwt, maar doen, naar het ons voorkomt, geen uitspraak over de vraag, hoe langen tijd eer verloopen kan tusschen het oogenblik der wedergeboorte en de openbaring daarvan in daadwerkelijke vrucht. De algemeene regel zal wel wezen, dat met den bewusten leeftijd ook de zaligmakende werkingen des Geestes aan het licht komen (en deze regel wordt in de Belijdenisschriften gesteld), doch allerlei omstandigheden kunnen uitzonderingen op dezen regel veroorzaken.”

Tegen deze exegese van wat de Canones zeggen, is, meen ik, niet heel veel in te brengen.

En — om daarmee de verwijzingen naar den bijbel, gelijk docent v.d. S. ze geeft, te besluiten — als de criticus van de „neocalvinistische” richting nog even (maar zonder op de kwestie in te gaan) spreekt over de zeer oude vraag, of Paulus wedergeboren heeten mocht, nog voordat hij in Damascus was geweest en op den weg daarheen door Christus was staande gehouden, dan meenen wij, dat ook deze herinnering aan het vroeger gevoerde debat hem niet helpen kan.

Want: a. de persoonlijke opinie van dr A. Kuyper Sr. is lang en breed besproken en reeds de manier waarop de zaak is behandeld op de gen. syn. van Utrecht 1905, is een bewijs, dat zijn opvatting niet zoo maar als kenmerkend leerstuk van de neocalvinistische „richting” is aan te halen. Het loopt over menschen van nabij. En docent v.d. S. kan dat alles lezen.

Voorts: ook onder de „oude schrijvers” is de gedachte voorgedragen, zonder dat zij iets te maken hadden met dr Kuyper.

Daarbij komt, dat menigeen die stelling overnam, niet terwille van een dogmatische leuze, die met alle geweld moest ondersteund worden; doch op grond van Paulus’ eigen uitspraken. Men kan die anders uitleggen, maar het gaat in dat geval niet aan, de exegese van Paulus’ uitspraken te kenschetsen als symptoom van een dogmatische waarheidsvervalsching, die de exegese wringt naar vooropgezette bedoeling.

Evenmin mag men vergeten, dat onder de voorstanders van deze gedachte omtrent Paulus velen zijn, die de door hen aangenomen wedergeboorte van Paulus allerminst beschouwen als een „dormante wedergeboorte”, zooals doc. v.d. S. ze heeft besproken. Ze meenen, |86c| dat het beginsel van het nieuwe leven bij Paulus krachtig werkte, in zijn ijver om te doen, wat hij meent, dat gedaan moet worden om des gewetens wil.

Wat hem schortte, was de overtuiging, dat de Messias kon gekomen zijn in den „vernederden”, den „gekruisten” Jezus. En zij wijzen erop, dat alle geloovigen van dien tijd hebben moeten worstelen met de gedachte, dat de Messias, dien zij geloofden uit het profetisch woord, kon, ja, mòèst, vernederd worden en aan de schandpaal gebracht. Als Simon Petrus tot Jezus zegt: gij zijt de Messias, dan verraadt hij daarna ook zijn groote onwetendheid omtrent de noodzakelijkheid van de vernedering van Jezus Christus: „Heere, wees u genadig, 6) dit zal u geenszins geschieden”, waarop dan het „achter mij, satanas” klinkt. Toch twijfelt geen mensch aan de waarachtigheid van Petrus’ wedergeboorte. Is het dan zoo gruwelijke ketterij, als anderen meenen, dat Paulus van Tarsen stond voor hetzelfde vraagstuk en óók eerst evenals Petrus, door den Messias zelf kon overtuigd worden? Is ook de kwestie, schoon in anderen vorm, niet aan de orde bij de Emmausgangers, en bij allen, die toen geleefd hebben en van nabij de rauwe werkelijkheid moesten zien omtrent de messiaansche profetie èn haar vervulling?

Men laat onder de gereformeerden ieder vrij te meenen in deze kwesties van exegese, wat niet „curieuselijk is te onderzoeken”. Maar als men daarvan nu een „breuk” wil maken, dan zal de historie eens recht spreken. Wie waarborgt, dat onder de Christelijk-Gereformeerden deze voorstelling omtrent den wedergeboren Paulus geen voorstanders vindt of vinden zal? En als daarvan blijkt, wat dan? Wat dan, als hier een rectorale rede van de zaak min of meer een kerkelijk sjibboleth, en de collega-docent een oorzaak van breuke erin ziet? Men zij voorzichtig: de Chr. Geref. kerk groeit ook. Zij kan gemakkelijk critiseeren; maar ze zal óók eens moeten staan voor beslissingen inzake gedingen, waarop nu bij voorbaat het axioma werd geworpen. Wie kan van te voren profeteeren, hoe de exegese van de discipelen van Apeldoorn nog eens uit zal vallen, als zij het zullen hebben over Gal. 1 : 15; 2 Tim. 1 : 3; 1 Tim. 1 : 13; Hand. 22 : 3; 26 : 4, 5; 24 : 14?


* * *

En nu willen we maar eindigen.

Was het vervelend, lezer?

Ja, de strijd is vervelend.

Maar hij kan noodig zijn.

Ik meen, dat het hier zoo ervoor staat.

Ik weet uit ervaring, hoe diep deze en dergelijke beweringen ingrijpen in het leven van bepaalde groepen en menig kerkelijk leven bederven, menig hart vergroven en belemmeren in de blijde erkenning van het groote werk, dat God in Nederland gedaan heeft.

Ik weet ook, dat in ons land de manie van sommigen (ik zie nu geheel af van een bepaald persoon) om te schelden, wat zij niet weten, en te lasteren wat zij niet kennen, Gods zaak in deze landen groote afbreuk doet. En een rede als van doc. v.d. S. kan den haard der onwaarheden helpen aan brandstof.

De heer Lingbeek, wiens verzinsels over dr Kuypers leer niet meer te tellen zijn, is er ook al een bewijs van. Doc. v.d. S. klaagt, dat dr Kuyper zijn leer der dormante wedergeboorte uitgevonden heeft, om het te kunnen hebben over de „wedergeboren heidenen”; in zijn geest is dit alles, naar het heet, een machtig geheel. Maar de heer Lingbeek heeft uitgevonden, nog wel na lezing der door hem gerecenseerde oratie, dat het precies andersom is. Dr Kuyper had die leer noodig niet om de heidenen wedergeboren te zien, maar om vele brave kerkmenschen in Nederland onwedergeboren te houden. Men hoore den man fantaseeren:

„Dat Dr Kuyper tot zijn leer in dezen komen moest; dat zij verband hield met zijn Separatistischen arbeid. Dat hij, na een willekeurig deel uit de bestaande Kerk te hebben uitgesneden om dat te bestempelen tot het ware volk des Heeren, nu ook een leer noodig had om het fictieve onderscheid tusschen dat afgescheiden deel en het achtergebleven deel der Kerk aannemelijk te maken. En dat die leer nu was te vinden in de fictieve wedergeboorte van alle „Gereformeerden”.

Wie nu zóó twee menschen over dr Kuyper hoort spreken in precies tegenovergestelde richting, die kan het niet overbodig achten, eens even eraan te herinneren, dat het negende gebod ook geldt voor de dooden en voor de publicisten en voor wie werkte in theologische onderzoekingen, of — beweringen.

Het is misschien alleen in Nederland mogelijk, dat twee menschen zich beide beroepen op dezelfde belijdenis: doc. v.d. Sch. in het zooeven aangehaalde „Wekker”-geschrift; dr Kuyper in het Werk v.d. H. Geest, I (II), 156v.; dat ze het beide doen met hetzelfde gewicht; en dat daarna de een den ander zegt: gij verstaat er niets van; ik beroep mij tegenover u op dit woord. Als er in dit verschijnsel ook maar een greintje ernst is, als objectief verschijnsel nu gezien, dan mòet het komen tot „opnieuw belijden”. Maar daar spreekt doc. v.d. S. geen woord over. En de geref. kerken, die juist op dit punt iets hebben gedaan, worden door hem in dat werk in deze rede totaal genegeerd. Opnieuw wordt het gevecht verlegd tot vóór die nadere verklaring der Geref. kerken (1905).

Ik schreef deze reeks niet voor de overtuigden, die weigeren nog nader te onderzoeken. Ik schreef ze wel voor de velen, die voor de vele aanklachten, welke de tijd produceerde en die zonder onderzoek worden doorgegeven, zoo gemakkelijk toegankelijk zijn.

Zelf geloof ik niet, dat zulk werk aanwijsbare vrucht hebben kan.

Maar tenslotte gaat het daarom ook niet. Het is al goed, de vraag te stellen aan denkende menschen, of wij door zulke greppels te graven, de eenheid der gereformeerden moeten tegenhouden; en of wij zóó lichtvaardig breuken mogen uitroepen, om te blijven gaan in het spoor der vrijwillige afzondering. |87a|

Ik weet wel, de hier besproken kwestie is maar één van de vele vraagpunten.

Maar als er werk wordt overgelaten aan de liefde, dan zal blijken, dat tegen andere aanklachten minstens evenveel is in te brengen als hier tegen de beweringen van docent v.d. S. uit de geschriften van dr Kuyper viel saam te lezen — zonder eenige moeite.

Ja, zonder eenige moeite.

Want een artikelenreeks als deze is gemakkelijk te schrijven voor iedereen, die een paar boeken van dr Kuyper heeft.

Deze artikelen missen alle verdienstelijkheid; en dat is voor wie ze schreef hun grootste verdienste: want het is zijn sterkste argument.

Al zou ik me totaal vergissen: in de kerk van Christus mag men geen breuken uitroepen, waartegen ieder in de gauwigheid ook zelfs maar schijn-argumenten voor het oprapen heeft.

Het was geen kunst, in de greppel, die te Apeldoorn gegraven, of opengehouden werd — voor de schouw — zand te werpen. Iedereen kon dat doen.

Laat men zeggen, dat de greppel nog niet gedempt is.

Als men ginds argumenten heeft, ik zal ze graag verwerken.

Maar laat men van breuken alleen spreken, waar de rotsen scheuren en de aarde beeft en God de voren diep heeft getrokken. Daar is meer gebeurd dan de formatie van een greppel.

Want de kerk moet jagen naar eenheid.

En tot het jagen naar eenheid is een eerste vereischte: de waarheid spreken; al is ze hard en verdrietig te zeggen.



(Naschrift.)

Docent v.d. Schuit verzoekt opname van het volgende:

Geachte Redactie,


Vergun mij een klein plaatske in uw blad. Ik stel er prijs op, in „De Reformatie” te protesteeren tegen ’t geen Ds Schilder schreef in uw blad van 18 Dec., bladz. 86, pag. 3: „Ik weet ook, dat in ons land de manier van sommigen (ik zie geheel af van een bepaald persoon) om te schelden, wat ze niet weten en te lasteren wat zij niet kennen, Gods zaak in dezen lande groote afbreuk doet. En een rede als doc. v.d. Schuit kan den haard der onwaarheden helpen aan brandstof”.

Het verband, waarin hier mijn naam genoemd |102b| wordt, geeft aanleiding mij in een kring te rubriceeren, waarvoor ik niet anders dan verachting heb.

Men moge over mijn rede denken op de manier van Ds Schilder, maar ik heb daarin niet gescholden noch gelasterd en daarom wensch ik ook in zulk een gezelschap niet genoemd.

Of mijn rede dan niet den haard der onwaarheden kan helpen aan brandstof? Zoolang zelfs Gods Woord gebruik (misbruikt) wordt om „den haard der onwaarheden te helpen aan brandstof”, zoolang is zoo’n regel van Ds Schilder op zichzelf van geen beteekenis. Maar het verband werpt een blaam op zijn persoon en arbeid, waartegen al wat in mij is in verzet komt en waaromtrent ik rehabilitatie verzoek. Overigens zullen de lezers van „De Reformatie” wel begrijpen, dat ik ook nog iets aan ’t adres van Ds Schilder heb te zeggen.

Met dank voor plaatsing.

Hoogachtend,


Uw dw.

Doc. J.J. v.d. Schuit.

Apeldoorn, 23 Dec. 1925.

Met genoegen plaats ik hier deze verklaring van doc. v.d. S.; die plaatsing bood ik hem trouwens zelf aan. Dat hij ze noodig acht, bevreemdt mij evenwel. Docent v.d. S. heeft reeds vóór de aanbieding van dit stuk in particulier schrijven zich bezwaard getoond over dien eenen volzin; en ik heb hem toen een brief geschreven ter opheldering, waarvan ik een overdruk bewaarde. Daaruit ontleen ik deze regelen:

„Overigens moet ik in gemoede verklaren, niet te begrijpen, waarom U om dat eene zinnetje zoo heftig toornt. Ik heb toch geschreven, dat ik „geheel afzie van een bepaald persoon”? Ik heb toch niet gezegd, dat U den haard der onwaarheden stookt, en ook niet eens, dat U de brandstof wilt aandragen; maar immers alleen, dat een rede als die van U den haard der onwaarheden kan helpen aan brandstof? Als U die verzekering behoeft, wil ik U graag ten overvloede zeggen, dat ik er geen oogenblik aan gedacht heb, te meenen, laat staan, te zeggen, dat U met bewustheid de onwaarheid wilt helpen verbreiden. Zelfs heb ik U niet gerangschikt, noch in woorden, noch in gedachten, onder hen, die den haard der leugens met wellust stoken. Ik heb niets anders bedoeld dan dit: er zijn er in Nederland zeer veel, die omtrent Dr Kuyper en diens leer, en ook omtrent de Geref. kerken een door en door valsche voorstelling hebben, en durven uitspreken; en onder het volk zijn er velen, die zonder critiek of onderzoek dat alles maar accepteeren. Als U het weten wilt, heb ik daarbij wel gedacht aan de kringen van de heeren Kersten, Lingbeek, Gravemeyer etc. (kringen, niet eens personen, hoewel ik menschen als Lingbeek e.a. aansprakelijk stellen mag voor het verbreiden van onwaarheden, die zij, als menschen van studie, konden zien als onwaarheden). Het feit is nu eenmaal, dat er onder heele groepen van menschen de ongelooflijkste nonsens aanvaard wordt omtrent Kuyper c.s. En als het zoo ervoor staat, dan kan in dien door anderen gestookte haard ook straks de door U verspreide meening dienst doen, dat die dr. Kuyper zegt, dat er heel wat menschen in de wereld zijn, die midden in de zonde leven, aan wie niets, niets gebeurt (dormant!) en die toch maar wedergeboren zijn. Al zou Kuyper dat zeggen, dan moet men hem nog lezen in zijn verband. Maar hij zegt het zoo niet. En ik weet, dat men in staat is, op Uw gezag het toch te beweren.

Ik hoop, dat U nu mijn bedoeling begrijpt. Het verband bewees het trouwens.

Ik wil evenwel met dit alles niet gezegd hebben, dat ik Uw pers in het algemeen in dezen vrij uit zie gaan.”

Tot zoover het particuliere schrijven.

Wat er verder volgde, laat ik thans achterwege, om niet de publieke discussie nog meer te verbreeden.

Dat doc. v.d. S. na deze opheldering nog niet tevreden is, begrijp ik niet goed.

Het beroep op het misbruik, dat men van den Bijbel maakt, is toch wel eenigszins naief. Als de Bijbel wordt aangehaald door de stokers van den haard der onwaarheden, dan doen zij dat, door zijn „waarheden” verkeerd uit te leggen en de dan geuite „onwaarheid” staat dan niet op rekening van den bijbel, maar van zijn verdraaiers. De rectorale rede van docent v.d. S. kan zich op deze lotgevallen des bijbels alleen beroepen, als haar auteur erin geslaagd is, aan te toonen, dat ik ten onrechte heb beweerd, dat doc. v.d. S. (anders dan de bijbel), een onzuivere voorstelling gaf. |102c|

Als docent v.d. S. de kringen van de stokers der onwaarheden met „niets anders dan verachting” beziet (een merkwaardige uitlating als men bedenkt, dat hij dit schreef na mijn particuliere toelichting), dan helpe hij mee, de lucht te zuiveren door van dr Kuyper en de hedendaagsche gereformeerden geen onwaarheden, zelfs geen halve waarheden te verbreiden.


K.S.






1. Hoogstens dr A. Kuyper Jr. over Paulus’ wedergeboorte.


2. Eigenlijk komt het woord „palingenesie” nergens voor in heel het gesprek met Nicodemus; maar we zullen daarop maar niet nader ingaan. K.S.


3. vgl. 425: „een andere beweging in onzen zin, in onze overlegging, in ons bewustzijn” (metanoia).


4. vgl. noot 1.


5. Wetenschap en palingenesie!


6. Deze vertaling is wel niet juist, maar we herinneren eraan, wijl ze bekend is. Mt. 16 en 17.




a. Zelfstandig uitgegeven onder de titel Dr A. Kuyper en het „neo-calvinisme” te Apeldoorn veroordeeld? (de rectorale rede van docent J.J. v.d. Schuit), Delft (Boekhandel en Drukkerij W.D. Meinema) 1925.


b. Er valt hier waarschijnlijk te denken aan wat Schilder (Bij Dichters en Schriftgeleerden, 112) van Wisse doorgeeft: „Ds G. Wisse heeft nog al eens gezegd, dat „redeneeren” eigenlijk zeggen wil: „de rede eeren”.”


c. Rom. 12:3.