Boekbespreking

in: De Reformatie, zesde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925v a



nummer 9,67 (27 november 1925)

„Christelijk-Letterkundige Studiën.” Verzameld door M.J. Leendertse en Dr C. Tazelaar.

Uitgevers-Mij. „Holland”. 1925.


Het hier geboden boek is verschenen in de serie „Christendom en Litteratuur”, die reeds de werken van dr Tazelaar en dr Wielenga gaf: „Moderne Romankunst” en „Moderne Letterkunde en Christelijke Opvoeding”. Ook nu is de bandteekening van dhr W. Heskes. In dezen bundel zijn bijeengebracht enkele opstellen, die vroeger reeds verschenen waren, maar waarvan de waarde door de verzamelaars een herdruk wenschelijk te maken geacht werd; een oordeel, dat de lezer gaarne als juist erkennen zal. Na een inleiding worden deze artikelen opgenomen:

J.Jac. Thomson, Over Guido Gezelle.

Dr J.C. de Moor, Van Eeden’s Ellen.

Dr Ph.A. Lansberg, De dierenwereld in onze moderne lyriek.

J.Jac. Thomson, Timmermans’ Pallieter.

J. Haantjes, Gossaert-Studiën.

A. Wapenaar, Rondom Da Costa’s Poëzie.

J. Petri, Selma Lagerlöf.

C. Tazelaar, Alice Nahon.

F.C.L. Bosman, M.A. Volk, Taal en Letterkunde van Suid-Afrika.

Wil men de opstellen van dezen bundel al te consequent beoordeelen naar den maatstaf, dien de voor het geheel gekozen titel in abstracto toch wel zou veroorloven, dan moet erkend worden, dat niet altijd „christelijk-letterkundige studiën” gegeven worden; er zijn er ook waarvan de qualificatie „letterkundige studiën van christenen” aan de waardeering van hun christelijk karakter en bedoeling recht zou doen. Maar het is niet billijk, dezen al te strengen maatstaf aan te leggen. Immers, „meer dan een stap in de gewenschte richting is deze bundel niet”, schrijft de redactie. Hier is, naar ik meen te wten, een begin gemaakt dat, als de ontvangst bevredigt, een vervolg kan hebben; een vervolg, dat dan ook almeer aan de religieuse en ethische critiek het woord geven kan. En als de redactie erin slaagt, op den ingeslagen weg voort |67b| te gaan, dan zullen óók „letterkundige studiën van christenen” hun waarde altijd behouden, ook al, omdat ze in algemeenen zin oriënteeren, en dat op een plaats, die welgekozen is en die naar meer opzettelijk-critische studiën het oor neigen doet. Wanneer trouwens menschen van christelijke gedachte hun oordeel laten gaan over dichters en schrijvers, die het christendom doen spreken ook in hun werk, dan is het op zichzelf reeds een zegen; ook door een nog niet eens opzettelijk-principiëele beschouwing wordt dan aan het onrechtvaardig, wijl niet-begrijpend, oordeel van niet-christenen de vertolking van een christelijk geheim onttrokken; ook dat is helaas dikwijls noodig.

Wij zien de beteekenis van dit boek dan ook bizonder in zijn bedoeling, om een begin te maken aan het noodzakelijke werk van letterkundige studiën uit christelijk standpunt. De waarde van den nu gegeven bundel lijkt mij meer oriënteerend dan critisch; van opzettelijk-critische beschouwing geeft slechts een gedeelte der saamgebrachte opstellen blijk. Maar elk der artikelen is oriënteerend en wijst den weg tot verder onderzoek.

Daarom aanvaarden wij met alle blijdschap dit deel der serie en spreken de hoop uit, dat de redactie zal kunnen verder gaan op de ingeslagen weg: oriënteering in algemeenen zin, maar vooral ook critiek naar christelijke normen. Reeds nu verdient het werk der redactie warmen dank; onze menschen leeren hier uit eigen oogen zien.

En voorzoover reeds aan de normen van het christendom tot critischen arbeid het woord verleend werd, is over het algemeen die critiek van groote waarde.


K.S.




nummer 9,67 (27 november 1925)

J. Perkhout, „Kinderen”. Voor de jeugd van 7 tot 10 jaar.

Amsterdam. — H.J. Spruyt’s Uitg.-Mij.


Legt men den maatstaf aan van strenge paedagogiek dan moet, volgens wat ik van dat vak versta — het is niet al te veel — dit boek het afleggen tegen veel van wat den laatsten tijd onder ons voor de kinderkamer geschonken werd. Maar wie een boek vraagt, dat zijn kinderen bezig houden kan, door een reeks van tafereelen van ongevaarlijke en overigens leuke aanschouwelijkheid en van stichtelijke feitelijkheid hun stuk voor stuk voor oogen te schilderen, die kan hier terecht. Het boek heeft aardige illustraties, waarvan sommige al te veel den critischen zin bezwaren; maar de meeste voldoen. Uitstekende uitvoering. Wel aan te bevelen.


K.S.




nummer 9,67 (27 november 1925)

P. de Zeeuw, „De Pastoor van Jakobswoude”.

Carla, „Hoe Bart en Kees vrienden werden”.

Hugo Kingmans, „Toen het nacht was . . . .”

S.G. Broos-Kloppers, „Jaapje”.

H. te Merwe, „Bertus”.

H. Hollander, „Jaap van de Schuit”.

Hugo Kingmans, „Waarom de Torens zingen”.

Alle uitgaven van W. Kirchner, Amsterdam.


Alles, zooals men begrijpt, lectuur voor de jeugd. Het boekje van den heer De Zeeuw geeft de historie van Jan de Bakker. Het plaatje van de Gevangenpoort is al weer verouderd, maar daar kan de schrijver ook niets aan doen. En misschien is het wel beter zoo. Afgedacht van de vraag, of de beul inderdaad gedacht heeft, wat de schrijver hem in de ziel legt, en of de executie heelemaal zoo verloopen is (worging, buskruit, dood) als hier wordt gezegd, laat het boekje zich uitstekend lezen. Het is voor den meergevorderden discipel.

„Waarom de Torens zingen” is een voorbereiding op de 25-jarige huwelijksverbintenis van de koninklijke familie. Het boekje werkt behoorlijk suggestief; naar de heimelijk weggepinkte traan Wilhelminae Reginae zullen we maar niet curieuselijk onderzoeken; evenmin als naar de donderende kreten, die het orgel ten dage des huwelijks tot zwijgen of naar de daarop volgende ademlooze stilte, die het orgel weer tot spreken overleidden.

Minder onschuldig vind ik de suggestieve werking van den zelfden schrijver als hij in „Toen het nacht was . . .” zijn jonge lezertjes rondleidt op bijbelsch terrein. Afgedacht van de avondster, den huilenden leeuw, de krijschende hyena, den brommenden beer, die je daar zoo maar op eens alle vier tegelijk op één plekje waarneemt, met oog en oor, in den nacht van Bethlehem Efrata, is het m.i. minder gewenscht, de herders te laten disputeeren, het honderd uit, als de beste gereformeerde catechisant, zelfs zoo verstandig, dat ze al de plaats ontdekken, waar later aan het hof naar gezocht wordt: En gij Bethlehem-Efrata. Bovendien vertelt hij de dingen niet in chronologische, maar evenmin in eenige door paedagogischen maatstaf geeischte orde. En even moeten wij glimlachen bij den dialoog, als de herders op de poort van Bethlehem „bonzen” en de dommelende deurwachter, mopperend, de deur opent:

„Wat is dat voor lawaai?”

En de herders antwoorden allen tegelijk (!), zoodat de poortwachter er niets van snapt (!): De Zaligmaker, Christus, de Heere is in Bethlehem geboren; wij gaan Hem zien . . .

Het spijt me wel, maar dit boekje lijkt me mislukt.

De andere verhalen doen kinderzieltjes wel deugd.


K.S.




nummer 9,67 (27 november 1925)

Carla, „Schoolvriendinnen”.

J. Smelik, „Wie zich verhoogt . . . .”

J.C. de Koning, „Op ’t verkeerde pad”.

Paula, „Kleine Jaap”.

Carla, „Wil en Til”.

Gera Kraan-v.d. Burg, „Jooske’s moeilijke dagen”.

Alle uitgaven van Uitg.-Mij. „Unitas”, Rotterdam, H. Diemer, J.H. Donner.


De drie eerstgenoemde deeltjes zijn voor oudere, |67c| de andere voor jongere kinderen. Alle zijn opgenomen in de „Bibliotheek voor Zondagsschool en Evangelisatie” onder redactie van Ds J. Douma, J.C. de Koning, ds C. Lindeboom.

Wij gelooven, van al wat hier aangeboden wordt, te mogen zeggen, dat het goed is. De illustraties zijn hier en daar bedenkelijk. De lampekap op een der omslagen is me eerst na wat getuur duidelijk geworden; en de droom op een der andere, de droom in beeld, is wat al te raar. Maar het is goed, dat de buitenkant niet mooier is dan de binnenkant. Het omgekeerde is juist waar. Over ’t algemeen voldoen de teekeningen wel. Er zijn mooie deeltjes bij.


K.S.




nummer 9,67 (27 november 1925)

„Oranjebloed.” Ter gedachtenis van het 60-jarig bestaan van de Ned. Oranje-Vereen. te Rotterdam.

Rotterdam — De Bruyn & Co., Tollensstr. 46.


In Rotterdam bestond de Oranjevereeniging 60 jaar. Dat werd de aanleiding tot uitgave van deze brochure, bevattende woord en beeld. „Het woord” is drieledig; want drie redenaars geven hier hun speech: dr A. Kuyper, ds M. van Grieken, ds I. Voorsteegh; dus: een drievoudig snoer, dat niet haast verbroken wordt; — als ik ’t zoo zeg, dan haal ik de bekende bijbelwoorden beter aan, dan wanneer is spreek van het „drievoudig snoer: God, Nederland en Oranje”, aangezien dit voor het theologisch begrip omtrent God en Zijn voorzienigheid nog al verwarrend is en uitgaat van een verkeerde exegese en niet al te heldere dogmatiek. Met blijdschap zie ik dan ook, dat een der drie redenaren het „drievoudig snoer” heeft veranderd in een „trits”. Dat is al vooruitgang. Overigens zijn de woorden van het drievoudig sprekers-snoer geheel en al in den trant van de Oranjeredenen, die men onder ons pleegt te houden; zij zijn dus ook alle goed, als men maar niet stof eraan ontleenen wil voor de psychologische constructie van het beeld der groote profeten. „Het beeld” in deze brochure is een goedgeslaagd portret des bestuurs met een paar leelijke schouderstompstukken van H.M. Koningin Wilhelmina en Z.K. Prins Hendrik. Als van H.K.H. Juliana ook nog een schouderfragmentsbeeld gemaakt wordt, kan dat erbij, om te demonstreeren, dat het drievoudig snoer helaas niet aangevuld is met een vierden schakel van koninklijken bloede. Rijke bloemenhulde is aan de voeten des bestuurs neergelegd en het bestuur zelf heeft zich aldus mogen verheugen over de huldiging van zijn huldiging.

Maar verder zonder grapjes: het boekje is goed uitgevoerd en voor velen kan de lezing aangename herinnering wekken aan het onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis. Het is niet uit persoonlijke voorkeur, als ik zeg, dat ik alleen van dr Kuyper’s rede nog wat geleerd heb. Mogen te eeniger tijd nog eens Oranjeredenen in zwang komen, waar een mensch bij leeren kan, inplaats van het eindelooze repeteeren . . . .

Hartelijk aanbevolen.


K.S.




nummer 13,98 (24 december 1925)

J.J. Knap, „Kuischheid”.

Kampen. — J.H. Kok, 1925.


Een boek van ds Knap is onmiddellijk te herkennen. Zijn rustige stijl, zijn (met uitzondering van enkele germanismen, als: billijke prijs, nog wel van pornografie) knappe woordkeuze (waarover ik me altijd verbaas, vooral als ik denk aan zijn doofheid — de schrijver zelf maakt van dat gebrek geen geheim en ik geloof daarom niet onkiesch te zijn, als ik er aan herinner —), zijn bizondere uitbeeldingsgave, die nergens zich oplegt, maar altijd hem dient en zijn gezonde christelijke overtuiging, die niet aandikt, maar altijd evenwichtig is, en, zooals een ouderling eens zei van een preek, die hem aanstond, het zout voegt bij het ei — deze en meer andere zijn wel zijn meest in het oog loopende deugden; men vergeve mij de ondeugdelijke beeldspraak. Daarom is ook dit boekje van te voren reeds met vreugde te begroeten; want zoo iets, dan vereischt toch wel dit onderwerp een samenwerking van alle genoemde hoedanigheden. Wie het boek inziet, heeft dan ook er allen lof voor.

Niet dat in het algemeen geen bezwaren zouden zijn in te brengen. Men ontvangt geen volledige behandeling van wat hier ter sprake kan worden gebracht; zelfs geen overzichtelijke. Belangrijke onderwerpen komen soms niet ter sprake; en van de homosexualiteit wordt zeer |98b| weinig, of niets, gezegd; hoewel ik toegeef, dat in den opzet van het geschrift daarvoor moeilijk plaats te maken was. Zoo ware meer te noemen: niets steeds wordt aangetoond, wat de kern is in de zonde van bepaalde onkuische handelingen; ook wordt over praktische aangelegenheden, die zich voordoen in gewetensgevallen weinig gezegd. Met name denk ik aan het moeilijke vraagstuk van sexueelen omgang die eerlijk wil zijn en toch los staat van de doelstelling van den kinderzegen. Maar we denken er niet aan, den auteur daarvan een verwijt te maken; hij bedoelde geen volledig boek, maar een tot het geweten zich richtend getuigenis voor jongeren en ouderen. Daarin lijkt het betoog volkomen geslaagd. Eerst de algemeene beginselen; daarna de praktische bizonderheden. Van Freud, Stekel, etc. moet de schrijver niets hebben. Een enkelen keer zou men het denken. Tot mijn spijt n.l. volgt de schrijver nog de oude gewoonte, ps. 91 (de pestilentie, die in de donkerheid wandelt) hier te beschouwen als sexueele pestilentie. Welnu . . . . de bijbel zegt, dat men daarvoor niet vreezen moet. Zoo zou men Freudiaansche en Stekeliaansche ketterijen uit Knap kunnen halen, troostgronden voor onanisten. Maar ds K. is toch beter exegeet?


K.S.




nummer 16,121 (15 januari 1926)

K. Schilder, Dr A. Kuyper en het „Neo-Calvinisme” te Apeldoorn veroordeeld? (De rectorale rede van docent J.J. van der Schuit).

Delft — Boekh. en Drukkerij W.D. Meinema, 1925.


Volgens bij „De Reformatie” bestaande gewoonte, heb ik zelf den plicht, dit geschrift aan te kondigen. Het is niet een gewone herdruk van de artikelen, die in dit blad over de rectorale rede van den Apeldoornschen docent verschenen zijn; hier en daar zijn wijzigingen aangebracht, is een enkele aanvulling gegeven en een en ander, indien het noodig scheen, verduidelijkt. Bovendien is de stof in paragrafen verdeeld, om de lezing gemakkelijker en overzichtelijk te maken. Met de uitgave in dezen vorm zoek ik de menschen te bereiken, die noodig hebben, dat ze over de verschillen tusschen gereformeerd en chr.-gereformeerd gaan nadenken. Naar ik meen, is het een eisch van alle tijden, maar niet het minst van onzen tijd, dat we geen verschillen dulden, dan die om Gods wille een scheiding onvermijdelijk doen zijn. En waar de toekomst zal noodig maken een samenwerking van al wat gereformeerd is, daar is voor de toekomst juist vereischt, dat men zich rekenschap geeft van hetgeen verdeelt, en hetgeen zou kunnen samenbinden. De manier, waarop den laatsten tijd de christelijk-gereformeerde pers weer optreedt tegenover de gereformeerden, is wel een bewijs ten overvloede van de stelligheid van haar overtuiging, dat aan vereeniging niet alleen niet gedacht wordt, maar ook niet moet gedacht worden.

Als ik erop let, hoe docent v.d. S. al weer begonnen is, met mijn woorden te verdraaien, nadat mijn artikelen geschreven zijn, dan ben ik te meer overtuigd, dat een afzonderlijke uitgave zin had.

Later, indien noodig, wel iets meer over de manier, waarop op de kwesties werd ingegaan door den man, die ze aan de orde stelde.


K.S.




nummer 16,121 (15 januari 1926)

Studia Catholica. Nieuwe reeks van „De Katholiek”. Tweede jaargang, afl. I en II.

Roermond, J.J. Romen & Zonen. [bibl. Schilder]


„De Katholiek” heeft onder de roomsch-katholieke periodieken altijd een eereplaats gehad, die het tijdschrift ten volle verdiende. Deze nieuwe reeks, onder den titel „Studia Catholica” staat op even hoog peil. Van de twee ons toegezonden nummers noemen wij de artikelen over:

Canisius de Voleinder (Prof. Mulder);

Economisch Pacifisme (P. Beaufort);

Quelques Reflexions sur le Mysterium Fidei (V. Cremers);

Melk en honig in de oud-christelijke doopliturgie (Prof. Schrijnen);

De profeet Jeremias (Prof. Keulers);

Dante Alighieri (Poelhekke, critiek op Verwey);

Grotius en het Volkenrecht (Prof. v.d. Grinten);

Abrahams Sieg über die Könige des Ostens, u.s.w. (over Gen. 14) (Prof. Heinisch);

Het Christendom en het oude Pompeii (de Waele);

Voorts een artikel over een passage uit Hieronymus en verder recensies etc.

Het feit, dat hier twee artikelen in vreemde talen geschreven zijn, bewijst al wel, dat dit tijdschrift niet voor den al te ongeleerden man is; om het te kunnen lezen, is weliswaar theologische scholing niet een onmisbare voorwaarde, maar wel degelijk algemeene vorming. Maar wie van wat onder de Roomschen zich beweegt, kennis nemen wil, kan dit hoogstaande tijdschrift kwalijk missen. En voor een gereformeerde, die de „gave der onderscheiding” heeft en ook aanwendt tot „onderscheiding der gaven” is deze periodiek zelfs van groote waarde. Artikelen als hier verschenen over Grotius, over Jeremia, over Melchizedek en de kwestie van Genesis 14 hebben voor hem, om hun stelling nemen tegen liberale en criticistische opvattingen ook positieve waarde. Wat het Roomsche arsenaal bevat, kan voor een niet gering deel ook den gereformeerden strijder dienen. Alleen wie het nooit bekeken heeft, zooals sommige volksvertegenwoordigers, kunnen daarop onder groote woorden en met groote vrijmoedigheid hunnen grooten klomp grootelijks werpen.


K.S.




nummer 16,121v (15 januari 1926)

„Bij Ons in ’t Land der Saksers”.

Utrecht — G.J.A. Ruys’ U.M. z.j. (maar toch 1925).


In dit boek zit niet veel aanvechtbaars na de 4e bladzijde. De omslag lijkt ons niet mooi.

En het titelblad is slecht gecorrigeerd. Een komma verkeerd en een punt te veel.

Maar voor de rest niets dan lof.

Dr J. Waterink, die, naar het titelblad mogelijk laat, niet alleen kan worden beschouwd als bijeenbrenger van de hier verzamelde studies, maar ook als bijeenbrenger van de auteurs (onder wie zijn naam, alweer op het titelblad, ten onrechte ontbreekt) en die, blijkens het eerste „woord vooraf” in beide qualiteiten is opgetreden, verdient voor dit werk grooten dank. Hij toont niet alleen nederlandsch, maar ook Saksisch te kunnen schrijven; misschien is dit laatste het eenige, dat hem van den doorsnee-Sakser zou kunnen vervreemden. |122a|

Het boek heeft mij, die Overijsel slechts voor een zeer klein gedeelte ken, en dan nog wel in de stad der Gamaven geboren ben, overtuigd, dat ik toch werkelijk uit een groot land afkomstig ben; een overtuiging, die me op de been gehouden heeft, omdat ik ze noodig had, om niet te vertwijfelen aan mijn eigen ras. En mijn verbazing werd een soort extase, toen ik van prof. Veldhuizen hier mocht komen te lezen, dat het hunnebed van Tinaarloo in Drente mogelijk wel stamt uit de dagen van den aartsvader Jakob, toen die droomde van den hemel-ladder; en niet, zooals de zetter ongestraft heeft mogen laten drukken: den hemel-adder. Een hunnebed van vóór Mozes; maar wat zegt u daarvan? Meent u nu, dat het boek te veel fantaseert, dan kan ik u troosten; het geheel is allerminst op een al te smalle strook van de werkelijkheid opgebouwd; en de hypothese, hier genoemd, typeert het boek in zijn rijke verscheidenheid niet.

Ge vindt hier studies, maar ook beschrijvingen, novellen en rijm. Naast prof. v. Veldhuizen treft ge ook van een ongeletterde (cum grano salis te nemen natuurlijk) bijdragen. Actueel is het boek ook, want het geeft van Borculo een aardig artikel, geschreven na de ramp. Het geheel heeft mij zeer dankbaar gestemd; en met dr Waterink deel ik de opvatting, dat de kennis van de eigenaardigheden van het ras van groote beteekenis is, niet het minst voor den christen. Het is goed, dat wij weten, dat er nog meer goeds in ons land is dan in het land der Friezen. Die hebben eigen glorie al lang verheerlijkt; en schoon ze onvolprezen is, een Sakser mag ook wel eens het woord nemen. Zijn bescheidenheid heeft lang genoeg zichzelf beleden door verzwijging. En als hij zichzelf niet prijst, wie zal het dan doen? De Friezen zijn er al; maar de Saksers moeten nog beginnen. En zij hebben ook iets te zeggen. Zeer hartelijk aanbevolen. Het boek worde even lang bewonderd als het hunnebed van Tinaarloo.


K.S.




nummer 16,122 (15 januari 1926)

L.E., „Een vergeten proces”.

Utrecht — G.J.A. Ruys’ U.M., 1925.


Hier is nu nog eens een boek van den antieken stijl, maar dat ongemeen goed doet. Het is niet spannend, maar houdt toch vast; niet psychologisch, maar toch zuiver van karakterbeelding; het heeft geen tendenz, doch geeft klaar de geschiedenis, die altijd een tendenzboek schrijft, doch die het doet in een „sprake”, die niet ieder verstaat. De schrijfster vertelt eenvoudig en heel goed. Het boek zelf geeft een goeden kijk op oude toestanden in Friesland ten tijde van de revolutie. De uitgave is uitnemend verzorgd; mijn exemplaar bekoort me tenminste. En iedere kooper krijgt nog iets beters in bezit dan ik; want de uitgeefster heeft mijn ingenaaid exemplaar (evenals van het hierboven besproken boek) voorzien van heel dikke en heel leelijke stempels, ook in den tekst. Precies als de bibliothecarissen doen, die bang zijn, dat hun boeken door vreemden gestolen zullen worden. Maar een uitgever moet niet zijn recensent van te voren als een vreemde beschouwen, en als iemand, die altemet wel eens probeeren kon een paar dubbeltjes te verdienen. Ook doet de uitgever den recensent niet zoozeer een dienst als wel omgekeerd. Ik hoop, dat die onbeleefdheden eens ophouden zullen bij G.J.A. Ruys’ U.M.


K.S.




nummer 17,129 (22 januari 1926)

Gerard Brom, „Katholiek”.

Roermond — J. Romen en Zonen, 1924. [bibl. Schilder]


Een boek van Brom is altijd een verheuging. Schrijvers als hij worden er niet veel in een eeuw in een polderland geboren. Zijn taal is smeedwerk; en men weet, dat smid zoowel de man heet, die met mokers zwaait als de ander, die goud en zilver bewerkt. Aan beide smeden is Brom verwant.

Het boek, dat hier voor ons ligt, heeft een titel, die niet volkomen dekt, wat voor- en tegenstander ervan zouden willen maken. Wie er „roomsch-katholiek” van maakt, zal moeten erkennen, dat de schrijver veel heerlijks van „de” kerk en haar leven laat zien aan den tijdgenoot, dat behalve de roomschen ook veel anderen hebben gegrepen en bewaard. Ik denk aan de harmonie tusschen stof en geest, tusschen actief en passief leven, tusschen ontzegging en aanvaarding van het leven, |129c| tusschen verbizondering en wereldroeping, en tusschen zoo heel veel andere dingen meer. Vandaar dat in dit boek honderden zinnen staan, die een gereformeerde van harte kan nazeggen, al komt natuurlijk het conflict met den schrijver aanstonds op, zoodra men zoekt naar den achtergrond der dingen. En wie daarom weer geneigd zou zijn „katholiek” te lezen, zonder nadere begrenzing van het begrip door de toevoeging van het praedicaat „roomsch”, die zou toch ook weer den schrijver niet in alles kunnen volgen, want hij heeft het wel heel degelijk over de roomsche moederkerk. En hij betoogt, dat wàt nog van de roomsche heerlijkheden valt binnen het bereik van de niet-roomsche gedachten, toch alleen in Rome langs normalen weg groeien en bloeien kan.

Moest ik een vergelijking trekken, dan zou ik durven zeggen, dat dit boek voor de Roomschen in het bizonder zou kunnen zijn, wat Schleiermachers Reden über die Religion beteekenden voor de Gebildeten onder haar verachters in het algemeen; natuurlijk, indien de omstandigheden van toen en nu niet zoo ongelijk waren. Rome richt zich heel vaak tot zulke menschen en dikwijls met bewonderenswaardigen tact. Brom gaat direct in het eerste gelid staan, zoodra hij den strijd gaat meedoen. Het is zijn recht; hij kan niet anders.

Over het algemeen is zijn werk bezonnen. M.i. heeft het zich weten te vrijwaren van de al te lenige en vrijmoedige accommodatiepogingen waaraan Broms Areopaag zich te buiten ging, b.v. in de aanprijzing van de mis als vervulling van den dieperen hartewensch van nagenoeg alle ketters. Daardoor is dit werk voor de Roomsche propagande nog beter en voor den buitenstaander nog bewonderenswaardiger, en — oorzaak van nog actiever bedachtzaamheid.

Dat hij altijd juiste beweringen geeft, zou ik niet durven zeggen. Als het heet, dat Rome niet zegt: òf het een òf het ander, maar liever: èn het een èn het ander, dan denken wij hier liever niet aan de repetitie van het aloude: anathema sit. Dat het protestantisme „dubbel vurig naar de leer van de Verzoening greep, toen het zich hopeloos verscheurd voelde”, zouden wij niet graag nazeggen. En uit het heele boek zijn honderden prikkelende (in niet-kwaden zin bedoeld) uitspraken te noteeren. Maar het geheel is het werk van een geest, dien wij om wat liefs zouden willen zien ijveren voor de gereformeerde gedachte.


K.S.




nummer 17,129 (22 januari 1926)

P. Nieuwstraten, „Heilig Huwelijk”.

Bruinisse — J. v.d. Wal, 1925.


Heusch, het spijt me voor schrijver en uitgever. Maar ik kan er niets aan doen. Wat mij bijbleef is na volbrachte lezing ongeveer niets anders dan: slechte taal, machtelooze uitbeelding, slordige correctie, tegenstrijdige karakterbeschrijving, mislukte probleemstelling, kwalijk verborgen gepeuter aan eigen tekst en nog veel anders, waarvan de vermelding nu wel niet meer noodig zal zijn. Ik wilde het liever anders zeggen, maar zie geen kans.


K.S.




nummer 17,129 (22 januari 1926)

Prof. Dr J. de Zwaan, „De Openbaring van Johannes”, toegelicht en colometrisch vertaald.

Haarlem — Erven F. Bohn, 1925. [bibl. Schilder]


Naar ik meen te weten, heeft de schrijver van dit werkje wel eenig bezwaar tegen de manier, waarop in „Tekst en Uitleg” de Openbaring is verklaard door Willemze. In elk geval is zulk bezwaar wel geopperd uit den kring van schrijvers geestverwanten. Dat verwondert ook niet. Wat Willemze schreef, klopte in groote lijnen zoo bizonder op wat de gereformeerden van den laatsten tijd hadden geschreven over de Openbaring, dat zij zelf, voor zoover nog in leven, er verwonderd over zullen hebben gestaan. Het is toch een bekend feit, dat „Tekst en Uitleg” op verscheiden punten van de gereformeerde bijbelbeschouwing toont af te wijken, juist in beginsel. Wat prof. De Zwaan geeft is voor een gereformeerde niet aannemelijk; hij gaat van andere praemissen uit bij de vertolking van de Openbaring en heeft daar zijn redenen voor. De een denkt, dat een gereformeerde daarom niet wil weten van de kwesties, die zich voordoen en zucht: sancta simplicitas; maar de ander, meer met de gereformeerden bekend, weet, dat zij de kwesties wel degelijk kunnen kennen en toch hun standpunt handhaven. Daarom zal laatstgenoemde zich ook niet verwonderen, als de gereformeerden, die studeeren (de anderen niet) zich toch óók van deze studie kunnen bedienen. Want al wat den historischen achtergrond van de Openbaring kan doen zien, is een gereformeerde welkom. Prof. De Zwaan is onder de niet-gereformeerden een eigenaardige vertolker van het boek: hij gaat met de modernen niet door dik en dun mee en zegt toch dingen, die hen in hun methode van onderzoek soms principiëel in het gelijk stellen. Anderzijds weet hij de Openbaring te waardeeren op een wijze, die voor een moderne weer even naief moet lijken als voor velen uit de kringen van prof. d. Z. weer de gereformeerde kommentaren op de Openb. Studeerenden kunnen met dit boekje winst doen; anderen zou ik liever raden, bij de gereformeerden te blijven, ook omdat de auteur niet naar volledigheid heeft gestreefd en zich beperkt tot enkele algemeene richtlijnen.


K.S.




nummer 17,129v (22 januari 1926)

A. Rinkel, „Uit den Rijkdom Zijnder Genade”. Overdenkingen.

G.J.A. Ruys’ U.-Mij. — Utrecht.


Hier vindt de lezer 3 deelen. Elk deel bevat een reeks overdenkingen. Deel I („Uit de liefde Gods”) is bestemd „voor den kerstkring”. Deel II („Door de genade onzes Heeren Jezus Christus”) is „voor de lijdensweken, paschen en pinksteren”. En deel III („Tot de Gemeenschap des Heiligen Geestes”) is bestemd „voor de weken na Pinksteren”. Het kerkelijk jaar is dus in zijn geheel gevolgd. Het merkwaardige is in deze korte overdenking, dat de schrijver oud-katholiek pastoor en hoogleeraar |130a| aan het oud-katholiek seminarie te Amersfoort is. In 1923 verraste hij het Nederlandsche publiek reeds door een zeer gunstig ontvangen bundel: Van heerlijkheid tot heerlijkheid. Overdenkingen van advent tot Pinksteren. De toen gegeven schetsen waren saamgelezen uit het bondsorgaan van de vereeniging van „Jonge Oudkatholieken”. Schrijver had de verzekering ontvangen, dat zijn geschriften ook buiten oudkatholieke kringen belangstelling ontmoetten. Wat gebleken is, waar te zijn. Hij sprak toen den wensch uit, dat „hieruit blijken moge, hoe de diepe religieuse grond van Gods Woord de basis is, waarop allen, die Christus hun Heer noemen, elkander ontmoeten”.

Indien het feit, dat de auteur onder de oud-katholieken tot de „jongeren” behoort, in dezen zin zou samenhangen met zijn boeken, dat hij zou weglaten, wat zijn specifieke meening als oud-katholiek en zijn allereigenste inventie uit de Schrift heeft te zeggen, dan acht ik ze een bewijs van schuldige armoede. Want wie zijn naam draagt met eere, zal uit de openbaring van zijn in den naam uitgedrukte wezen niet anders dan meerderen rijkdom kunnen winnen, voor eigen besef. Doch heeft de schrijver uit de Schrift gevonden, wat hij ons geeft, zònder verberging, dan is zijn werk waarlijk ontdekkend; het is, ook in de 3 hier aangekondigde bundels, een rustig, klaar betoog omtrent veel goeds en schoons, dat in de ziel van den schrijver is gaan wonen. Voorloopig neig ik tot de laatste onderstelling. Nieuwe gedachten geeft voor wie gereformeerde lectuur gewend is, de schrijver niet. Maar mooi en voornaam zegt hij de dingen wel. Dat is het verheugende; het verwonderlijke tevens.


K.S.




nummer 17,130 (22 januari 1926)

Wilhelm Scharrlmann, „Jezus als Jongeling”. Geautoriseerde vertaling van Mevr. H.M. Eigenhuis-van Gendt.

Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1925.


In een woord vooraf kondigt de schrijver zelf zijn werk aan, o.m. met deze opmerking:

Wat men de schilderkunst met haar ontelbare voortbrengselen uit het leven van Jezus steeds veroorloofd heeft, zal men ook de verbeelding niet ontzeggen . . . . Het betreft hier een soort van terugblikken in het worden van den Jongeling. Zijn ervaringen, zijn neiging moesten in het beeld van den man, in zijn redenen en gelijkenissen bevat zijn. Het licht der Evangeliën straalde helder. Het kwam er slechts op aan, daarmede door te dringen in het geheim eener jeugd, dat als een in nevel verborgen dal voor mij lag . . . .

Wanneer ge dit boek binnengaat, zult ge een gestalte ontmoeten, die ge kent — en toch niet kent. Want het is niet de volmaakte Jezus, die hier spreekt en handelt —, Hij is nog op het pad naar zichzelf. Verlangt ge Hem te zien? Zoo kom!

Onnoodig te zeggen, dat de schrijver voor een gereformeerd mensch nu reeds genoeg gezegd heeft. Van de zondeloosheid van den Christus wil hij niet weten, zóó als een gereformeerde ze gelooft en „verklaart”. Dat de „zielkunde” niet genoeg zou zijn om Christus te kennen, geeft de schrijver ons dan ook allerminst toe. Dat van Christus, die het Beeld Gods is, niet weer een beeld mag gemaakt worden, doch dat ook de „verbeelding” zich moet houden binnen de perken van de liefde, het komt niet in hem op. |130b|

Een klein staaltje van de fantasie van den schrijver volge hier:

Luister naar mij, mijn zoon. Je hebt Tabea lief. Is het dan noodig dat liefde brand is en vuur en duistere gloed? Heb ik je niet lief en bemin je je moeder niet, en onze liefde kent het een noch het ander en is opwekkend en stil als de morgen. Let daarom op, dat ook je liefde voor Tabea zoo wordt. Is het een onrecht, als zij je lief heeft?”

Toen speet het hem, dat hij Tabea hard behandeld had en hij dacht bij zichzelf: Waarlijk, moeder heeft gelijk. — Dan echter, vervolgde Maria, zal ook je liefde voor Tabea weer rein en helder worden.

Jezus antwoordde en zag zijn moeder aan: Verraad ik niet God en mijzelf, als ik Tabea liefheb?

Maria begreep dit woord wel, maar zij zeide: Zie, ik weet dat je anders bent, dan de jongelingen in Nazareth. Maar nog geen menschenweg ging door duisternis en nacht of het licht in zijn hart wierp op dien weg een schijnsel.

Jezus zuchtte luid en sprak: Is er iets, dat moeilijker is, dan een mensch te zijn en rein voor God? Indien er iemand kwam en dat kon . . . . waarlijk Gods Engelen daalden van den hemel en dienden hem.

Maria antwoordde: „Dat vermag niemand, . . . . ware hij geen God.

Hier wordt van Christus’ verhouding tegenover het huwelijk een soort verklaring gegeven, die in strijd is met wat Hijzelf en heel de bijbel leert. Wie het verband bestudeert, waarin het woord: „laat de kinderen tot Mij komen” voorkomt (verhouding natuur en genade), zal bevinden, dat de schrijver het verwijt, dat in deze uitspraak den discipelen trof, ook tegen zichzelf zou moeten vernemen.

Al zijn ze evenwel niet genoeg, met moet erkennen, dat de schrijver heeft geschreven met groote liefde en voorzichtigheid, althans op het door hemzelf ingenomen standpunt. Zijn werk is door en door apokrief; maar van de fantasieën, die er zijn, is het een van de eerbiedigste.


K.S.




nummer 28,218 (9 april 1926)

K. Schilder, „Licht in den Rook”. 2e druk.

Delft — W.D. Meinema, 1926.


Volgens bij ons blad bestaande gewoonte kondigt iedere redacteur zijn eigen geschriften aan, naar men weet. Daarom wil ik hier even aan dien plicht voldoen door de mededeeling van verschijning van den 2en druk van bovengemeld boek. De verschijning is door verschillende oorzaken vertraagd.

Over den inhoud heb ik natuurlijk niets te zeggen. Het geheel geeft 35 stukken, waarin, min of meer naar bepaald plan, beschouwingen over bepaalde |218b| Schriftgedeelten worden gegeven; hier en daar met opzettelijke bespreking van vraagstukken van dezen tijd. Het zal overbodig zijn op te merken, dat wat hier gegeven is, allerminst op preeken lijken wil. Een Roomsche recensent zei, dien indruk te hebben, bij den eersten druk. Maar ik zou niet graag zoo preeken, als hier geschreven is. Voor het overige heb ik alleen nog te zeggen, dat, zooals ik nader aangaf op bl. 270, de titelkeuze is gedaan onder in herinnering bewaarden indruk van een bidstond voor de generale synode van Rotterdam 1917, waarin dr J.C. de Moor voorging. Tijdens zijn leven kon ik dat moeilijk zeggen, omdat het zou geleken hebben op een vriendelijkheidsbetoon tegenover den aanstaanden recensent, dat licht door buitenstaanders kon worden uitgelegd in verkeerden zin. Thans, nu dr de Moor is heengegaan, wil ik zijn nagedachtenis eeren door deze thans niet meer terug te houden mededeeling.

De uitgever zorgde voor een goede uitvoering.


K.S.




nummer 35,274 (28 mei 1926)

Dr C.G.N. de Vooys, „Middelnederlandsche Legenden en Exempelen, Herziene en Vermeerderde druk.

Groningen-Den Haag — J.B. Wolters’ U.M. 1926.


De lezer treft hier een „bijdrage tot de kennis van de prozalitteratuur en het volksgeloof in de middeleeuwen”. Het boek is een bezit van zeer hooge waarde, juist om de meer dan degelijke bewerking der stof. De schrijver heeft immers in zijn proefschrift dit onderwerp behandeld en al zijn liefde en al zijn geduld en al zijn zorg en al zijn kostbaren tijd er aan kunnen geven, toen hij voor de eerste maal de stof onder handen |274b| nam. En daar komt nu voor wat dezen druk betreft nog als verheugende omstandigheid bij, dat na 25 jaar (eerste uitgave was in 1900) de auteur zooveel meer heeft gestudeerd, zooveel rijper heeft kunnen nadenken en zoo heel veel aanteekeningen heeft kunnen maken, die thans de nadere uitwerking van zijn boek ten goede moesten komen.

Wie kennis nemen wil van de middeleeuwsche litteratuur, de vertellingen omtrent visioenen en mirakelen, de stichtelijke anekdoten en legenden, die tegen het einde van de 12e eeuw in het volksleven ingedragen werden, zal met behulp van dit breed geschrift in de stof, die hij zoekt, kunnen indringen. Niet slechts de zeer ruime keuze van voorbeelden uit de hier onderzochte litteratuur, maar ook de beschrijving van den achtergrond, waaruit ze opkomt, geeft het werk een bizondere beteekenis voor wie over de middeleeuwen studeeren wil. Persoonlijk heb ik er veel aan gehad, vooral in de bestudeering van de Christusfiguur in de litteratuur en hoop ik er nog veel van te genieten bij de bespreking van den Satan; want hier zijn twee rijke hoofdstukken: Jezus in de exempelen, en: de duivel in de exempelen. Voorts wordt na inleiding en beschrijving van hoofdbronnen, ontstaan en geschiedenis der exempelen, gehandeld over Maria, de Joden, het sacrament, boete en biecht, de „vier uitersten” (dood, oordeel, vagevuur met hel, paradijs en hemel) in de exempelen, waarna hoofdstukken gegeven worden ten besluite over: de allegorie in de exempelen, den invloed der bespiegelende mystiek in sommige exempelen, moraliseerende exempelen en exempelen van de middeleeuwen. Er is gestreefd naar uiterste volledigheid. De critiek, voorzoover die gegeven wordt, wordt ten deele bepaald door een overtuiging, die de onze niet is. Maar het boek geeft bijna geen critiek wat den inhoud der exempelen aangaat, het beschrijft en beoordeelt niet. En daarom is het zoo heel veel waard voor ieder, die de middeleeuwen kennen wil en dan zelf den maatstaf van waardeering meebrengt.


K.S.




nummer 35,274 (28 mei 1926)

Thomas Shepard, M.A. „Overdenkingen en Geestelijke bevindingen”.

Leiden — Buurman & De Kler.


Het lust me niet, veel hiervan te zeggen, na wat ik vroeger over dergelijk werk hier opmerkte. Het heele boekje is precies als zijn titelblad: wijdloopig. De heer Shepard M.A. heeft een heel langen titel; en zijn boekje krijgt van wijlen den weleerwaarden heer David Brainard een voorrede en van Ds J.R. Anderson weer een inleiding en van den heer Thomas Prince weer een voorbericht voor het voorbericht en van den heer C.B. van Woerden weer een niet al te vlotte en niet steeds verhelderende vertaling. En ge kunt op bl. 31 dan eindelijk wel van wal steken, en als ge moeilijkheden hebt met uw geestelijk leven, kunt ge wel gewaar worden, dat Shepard ze ook had, maar ge komt er met hem niet uit; ge hebt hem lief, omdat het willen bij hem is, maar ge hebt de waarheid te lief, om niet te erkennen, dat het volbrengen van den gids bij hem niet is. En wat zijn de „Familisten”?

Het boekje gaat niet diep genoeg en loopt over de moeilijkheden van het geestelijk leven veel te gemakkelijk heen.


K.S.




nummer 36,282 (4 juni 1926)

„Studia Catholica”. Nieuwe reeds van „De Katholiek”, 2e jaargang, afl. III en IV, Maart en Mei 1926.

Roermond — J.J. Romen en Zn. [bibl. Schilder]


We hebben reeds aflevering I en II hier aangekondigd. In de volgende, III en IV, wordt allereerst het vervolgartikel voortgezet (Abrahams overwinning op de koningen van het Oosten en zijn ontmoeting met Melchizedek), wordt een nieuw vervolgartikel geopend (Trente en Rubens) en ontvangen we voorts zeer instructieve lectuur over: Psychologie van de Geloofsdaad (waarin niet alleen vroegere en tegenwoordige onjuiste redeneeringen worden opgedischt — b.v. de parallelie tusschen het geloof van duivelen en van menschen — maar ook tegen nieuwere opvattingen partij gekozen wordt, die wij evenzeer verwerpen), over de vraag wanneer zuster Hadewych haar visioenen schreef, over den missie-arbeid en de ware kerk (waardeerend voor protestantsche zending en waarschuwend tegen haar doodende „concurrentie”), over het Thomistisch vitalisme in het licht der moderne levenstheorieën, en een fransch artikel: Le Mouvement historique en Ethnologie. Voorts recensies.

Mijn oordeel, uitgesproken na verschijning van afl. I en II, kan ik handhaven. Alleen wie wat is, en zichzelf durft zijn, kan de wetenschap van zijn eigen geloof vooruitbrengen. Dat is het, wat Roomsch en Gereformeerd samen hebben begrepen, tenminste, de uitzonderingen daargelaten.


K.S.




nummer 36,282 (4 juni 1926)

T. Cnossen, „Dwars door Canada”.

Amsterdam — Drukkerij Holland, z.j.


Schrijver is redacteur van „De Standaard” en mag er wezen, geloof ik. Zijn boek (144 pag. compres gedrukt) geeft een verhaal van de reis van drie Nederlandsche journalisten en drie anderen. De verteltrant is zeer levendig en onderhoudend; de berichten soms ook zeer zakelijk en statistieken worden niet gespaard, al doet het meer zakelijk bedoelde geen afbreuk aan de smakelijkheid van het geheel. Enkele illustraties zijn opgenomen, die het goed doen, maar die bij eventueelen herdruk misschien nòg beter papier vragen. Om in den advertentiestijl te vervallen — maar dan in ernst — |282b| niemand, die over Canada denkt, late dit geschrift ongelezen. Het is goed.


K.S.




nummer 36,282 (4 juni 1926)

S. de Jong Ez., „Het vertoonen van Films, aan onderwerpen uit den Bijbel ontleend.”

Rotterdam — Wed. C. Goudswaard, 1925.


„Het bioscoop-vraagstuk” is er en laat weten, dat het er is. De heer De Jong heeft een interessant betoog gehouden, waarin m.i. principiëel geredeneerd wordt in goede richting en geeft daarvan hier den tekst met verslag van de gevoerde gedachtenwisseling. De schrijver kent de kwesties, hij is lid van de gemeentelijke bioscoop-commissie te Rotterdam en heeft zijn geschrift meer gemaakt dan een getuigenis; want er is ook een inleiding over de voornaamste bepalingen der bioscoopwet, betreffende de keuring, opgenomen. Ik hoop, dat onze menschen dit geschrift zullen lezen, want de bioscoop wordt bij den dag meer een „kwestie”. Dit geschrift geeft goede leiding.


K.S.




nummer 38,298 (18 juni 1926)

K. Schilder, „De Openbaring van Johannes en het Sociale Leven”. Tweede, vermeerderde druk.

Delft — W.D. Meinema, 1925.


Wanneer ik, gevolg gevend aan het besluit der redactie, dat elk redacteur zijn eigen werk aankondigt, ook nu dezen tweeden druk van dit boek in herinnering breng, heb ik alleen te zeggen, dat hij in twee opzichten van den eersten verschilt. De uitvoering is wat royaler dan bij den eersten druk; en ook is de inhoud grooter geworden, doordat hier en daar de stof wat uitgebreid werd en raadpleging van inmiddels over de Openbaring van Johannes verschenen geschriften nieuwe opmerkingen in de pen gaf, thetisch of polemisch. Overigens merkte ik reeds op, dat in dit geschrift de inhoud van het laatste bijbelboek niet vers voor vers verklaard wordt natuurlijk, maar dat uit één gezichtspunt getracht werd, de gegevens van dit boek te verwerken, voorzoover ze n.l. betrekking hebben op het maatschappelijk leven en, zoowel over enkele sociale leeringen van vroeger en nu, als over het toekomstbeeld der maatschappij, hun licht doen schijnen. De christen, die zijn bijbel gelooft, weet zich ook voor zijn toekomstverwachting gebonden aan de uitspraken der Heilige Schrift en heeft daarmee te rekenen, ook nu in dezen tijd allerlei toekomstleer opgebouwd wordt |298b| op een anderen grondslag dan de bijbel ons wil doen betreden. De begeerte, om daarover het onderricht van den bijbel te verstaan, gaf dit boek in de pen. Het is ook voor eenvoudige lezers geschreven. Een tekstregister is aan het slot opgenomen voor wie de ter sprake gebrachte plaatsen uit de Openbaring van Johannes zou willen nagaan.

De bedoeling heeft bij het schrijven voorgezeten, om, tegenover de negatieve afwijzing zoowel van de onchristelijke utopieën als van de exegetische „methoden” van „Het Zoeklicht” en dergelijke bladen, ook positief te doen zien, dat de gereformeerde methode van Schriftuitlegging iets heeft te geven voor wie de toekomstvragen overwegen wil. Dat het noodig zou zijn deze Zoeklichtmethoden ook te bestrijden binnen den kring der hedendaagsche gereformeerden, die voor een deel een geschiedkundig boek uitleggen willen op de wijze der Openbaring, dat is een ontdekking, waarvan ik in ootmoed belijd, dat ze door mij nog niet gedaan was toen ik me tot schrijven zette. Dit is eerst later tot mij doorgedrongen, nu sommigen Genesis uitleggen willen op de manier der Openbaring.


K.S.




nummer 43,330 (23 juli 1926)

Arthur Weigall, „Ichnaton”.

Amsterdam — Scheltens & Giltay.


Arthur Weigall is oud-inspecteur-generaal der Oudheden van de Egyptische regeering. Zijn boek over Ichnaton, den bekenden pharao van Egypte, die in zijn dagen als de „ketterkoning” openbaar geworden was en in de laatste weken een lustrumspel in Utrecht stof geleverd heeft, is thans naar de 7e Engelsch uitgave vertaald door A. v.d. Hoeven. Prof. Obbink schreef een inleiding. —

Indertijd heb ik Prof. Obbink’s werk: „Op Bijbelschen Bodem” met warmte besproken. Een van de meest boeiende hoofdstukken was toen voor mij dat over dezen „ketterkoning”, welks beeld door A. Weigall thans nader uitgewerkt wordt. Over de vraag, wie in zake de verschillen tusschen Weigall en prof. Obbink (met name op het terrein der godsdiensthistorie) gelijk heeft, durf ik natuurlijk niet een meening uitspreken. Maar het boek van Weigall is zóó goed geschreven, zóó onderhoudend en instructief (ook de illustraties verdienen afzonderlijke vermelding), dat ik zeker ben van de belangstelling van ontwikkelde lezers, die meer weten willen van den man, die Utrecht onledig hield, maar vooral van den farao, die aan den befaamden Toet-anch-amon naar het schijnt, een niet al te zoetsappigen schoonzoon gehad heeft. Vooral wat over de godsdienstige „revolutie” van Ichnaton verteld wordt, is zeer leerrijk, al zal men, zelfs zonder waarschuwing van den inleider, hier en daar geneigd zijn tot een vraagteeken.


K.S.




nummer 44,333 (30 juli 1926)

Ds D. Hoek, geref. pred. te Enkhuizen, „De Gereformeerde levensbeschouwing en het drankvraagstuk”.

Uitgave Geref. Ver. voor Drankbestrijding, Adm. Nassaukade 73, Amsterdam.


Een brochure, 8 bl. compres gedrukt, op goed papier. De schrijver behandelt op eenvoudige, bevattelijke wijze het vraagstuk. Niet alle brochures van pleiters voor nuchterheid zijn nuchter geschreven. Deze wel. Dat is haar verdienste, meen ik. De argumentatie is deugdelijk en rustig en waar. Daarom zal dit woord van ds Hoek effect hebben, en — verdienen.


K.S.




nummer 44,334 (30 juli 1926)

„Maandblad van de Geref. Ver. voor Drankbestrijding”.

Drukkerij Holland, N.Z. Voorburgwal 58-60, Amsterdam.


Wij ontvingen no. 7 van den 17en jaargang. Zeer compres gedrukt, geeft het blad veel te lezen. De inhoud is dezen keer meer zakelijk dan leerend. Maar andere nummers, die ik zag, bewijzen dat ook de principiëele vragen telkens onder de oogen worden gezien; dit nummer lijkt me trouwens vacantienummer te zijn. Men noemt dit: verschijnen in zomergewaad; al is het beeld niet juist. Redacteur is ds W.H. Gispen, medewerkers: ds J. v. Herksen, J. Strating, ds C.J. Hakman, ds A.M. Berkhoff, Mevr. M.M. Havelaar, C. Buitendijk.


K.S.




nummer 47,346 (20 augustus 1926)

Dr G. Dekker, „Die Invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende die negentiende eeu”.

Groningen — J.B. Wolters’ Uitg.-Mij.


De schrijver van dit breed opgezette werk is een Afrikaan; hij heeft ook in het Afrikaans geschreven. Hij is daarbij uitgegaan van „die standpunt, dat die ideaal van Dietse saamhorigheidsgevoel en van ’n Dietse kultuur nooit verwesenlik kan wor nie as Nederlanders, Vlaminge en Afrikaners nie in mekaar se geesteslewe inleef en mekaar se taal leer verstaan — taal in die diepste betekenis van die woord”.

Ongetwijfeld heeft het boek reeds hierom zijn waarde. Voor ons besef ligt ze ook hierin, dat de beweging, die zich in het eind der vorige eeuw in onze letteren liet gelden, en die voor zoo heel veel anders den weg geopend heeft, juist als ze uit haar achtergrond verklaard wordt, te meer in haar wezen kan doorzien worden, ook door hem, die als christen zijn theologische en religieuze bedenkingen heeft. Hierbij bewijst deze uitvoerige studie prachtigen dienst. Als ik eerlijk me uitspreek, geloof ik, dat de schrijver niet geheel is ontkomen aan het gevaar, dat ieder beloopt bij zulk een onderwerp, dat men n.l. parallellen zoekt en constateert en punten van overeenkomst ontdekt, ook waar de daarop gebouwde redeneeringen geen andere waarde kùnnen hebben dan die van een vernuftige conjectuur. Maar over het algemeen is de schrijver in zijn onderwerp te diep en te eerlijk ingedrongen, dan dat zijn werk door dit gevaar zou overwonnen zijn; in den regel heeft m.i. de bedachtzaamheid en de detailstudie van den auteur hem geholpen om het gevaar te overwinnen en op de vlakte van de objectieve beschrijving te blijven. Na een korte karakteristiek van Keats en Shelley geeft de schrijver een zeer instructief hoofdstuk over hun invloed vóór „Tachtig”, en bespreekt vervolgens zijn vraag met betrekking tot Willem Kloos, Albert Verwey, Frederik van Eeden, Herman Gorter. Een afzonderlijk hoofdstuk tracht nog anderen te noemen, bij wie de invloed van Keats en Shelley te bemerken is. Dit hoofdstuk schijnt mij het minst bevredigend, omdat het te |346c| weinig teven kan. Over het algemeen is hier evenwel een studie gepubliceerd van zeer groote beteekenis. Wie van de stroomingen in de nieuwere litteratuur kennis nemen wil en zijn critiek zuiver en daardoor te scherper formuleeren wil, kan het boek van dr Dekker niet voorbijgaan.


K.S.




nummer 51,364v (17 september 1926)

Dr A.G.M. v.d. Wijnpersse, Zuster Hillegarde, De Dietse Vertaling van Suso’s Horologium Aeternae Sapientiae.

Groningen — J.B. Wolters’ Uitg.-Mij., 1926. [bibl. Schilder]


Wie nu eens van zijn critischen zielsarbeid genieten wil zonder het pijnlijk besef, dat hij niet meer de secure broeder is, die leze dit boek. Mits zijn genot dat van den criticus zij en blijve. Criticus, niet van dit boek, maar van de mystiek, en den mysticus, die erin beschreven worden en aan het woord gelaten.

Suso was een der beroemdste mystieken van de middeleeuwen. Hij was een leerling van den eveneens overbekenden Tauler en leefde van ongeveer 1295 tot 1366. Als vertegenwoordiger van de duitsche mystiek dier dagen heeft hij vooral bekendheid gekregen door zijn „Büchlein von der ewigen Weisheit”. Minder bekend is evenwel zijn „Horologium Aeternae Sapientiae”, in het Nederlandsch vertaald onder den titel: „Dat Orloy der Ewigher Wysheit”. De titel wordt verklaard door het verhaal van Suso zelf. Hij zegt, dat dit werkje hem vertoond is „onder ene figure van enen schonen orilodie (uurwijzer), dat gheciert was met alte schonen rosen ende met menichvoudicheit welludender cymbalen (schellekens), die soete hemels gheluut ghaven ende beroerden opwaert die herten van alle menschen”. Een soort van visioen dus, misschien van een zonnewijzer met klimplanten en belletjes, die door den wind aan ’t klingelen gingen. In overeenstemming daarmee heeft hij naar de 24 uren van den dag 16 en 8 hoofdstukken gegeven. Het boekje is oorspronkelijk voor kloosterlingen bestemd, maar zijn stof bracht het ook buiten den engeren kloosterkring. De schrijver verhaalt zelf, hoe hij gewoon was, in bepaalde volgorde de kloostergangen te doorloopen. Daarbij stelde hij — hier is de echte mysticus — zich voor, hoe Christus zijn lijdensweg heeft doorloopen van Pilatus’ rechthuis naar Golgotha. Bij een van die overwegingen werd hem „ingegeven”, Christus’ lijden te beschouwen in 100 korte overwegingen, met 100 veniën, d.i. kniebuigingen (bl. 87). Hieruit ontstond het „Büchlein der Ewighen Weisheit” en ook het „Horologium”. De schrijver vertelt hierin van zichzelf, zijn visioenen, zijn liefde voor zijn „Bruid”, de eeuwige Wijsheid, die hem Christus’ lijden op zijn bede ontdekken komt. Daarna handelt het geschriftt over Christus’ passie, over haar betrekking tot de wereld, haar genieting voor wie liefheeft en het geestelijk leven.

In dit korte boekje vindt men dan ook alle typische kenmerken, ook de zonden, van de geestelijk-erotische mystiek, gelijk ze ook in dezen middeleeuwschen geest zich geopenbaard heeft. Indien ik bij de verzending van de copie voor mijn opstel over „Eros of Christus” in deel II van Christelijk-Letterkundige Studiën van dit werk had kunnen kennisnemen, zou ik het zeker op de |365a| litteratuurlijst geplaatst hebben; want het brengt binnen het bereik van den nederlandschen lezer een typisch geschrift waarin de geestelijke erotiek meer dan één van haar kenmerkende eigenschappen en werkingen en gebreken doet zien. Men vindt hier de zoete taal van de mystiek, haar eigenaardige en onlogische of alogische allegorie, haar zachte vervoering en verdwazing, haar verdoezeling en verfijnde ontlediging tevens. Een boekje als hier van Suso voor ons ligt, kon niet zoo algemeen worden als Thomas à Kempis’ Imitatio. Velen vinden dit een voordeel voor Thomas; ik zie het voordeel aan den kant van Suso. Want hij is meer zichzelf; hij dringt fijner in zijn stof in en is meer belever van wat hij belijdt dan de schrijver van de Navolging van Christus. Ik bedoel dit „beleven” niet in ethischen, maar in theologisch-mystieken zin.

Natuurlijk is dit werk van Suso zwaar van ketterij. Het is voor ons hier alleen als studiemateriaal van beteekenis; en slechts wie onderscheiden kan, vindt hier ook het opbouwende element terug voor eigen leven. Maar wie over de mystiek studeeren, of aan haar bronnen voorzichtig — anders gaat het niet — zijn geest laven wil, krijgt hier een fijn werk, dat tot nu toe moeilijk te bereiken viel.

De uitgave, hier aangekondigd, is wetenschappelijk opgezet. Een inleiding over den schrijver en zijn tijd gaat voorop; de beschouwing deelen wij natuurlijk niet, de critiek op Seeberg in dezen vorm ook niet. Geen wonder trouwens: hier is roomsche beschouwing, onder kerkelijke goedkeuring, aan het woord. Vervolgens worden de handschriften nauwkeurig onderzocht, de vertalingen van het latijnsche werkje al even secuur onder de oogen gezien; daarna de inhoud van het Horologium aangeduid, en na deze inleiding het boekje zelf in de vloeiende dietse vertaling gegeven. Voor wie litteratuur en mystiek bestudeert, kan ik kennisneming van dit fijne, en tegelijk wetenschappelijk ingeleide werkje zeer aanbevelen.


K.S.








a.