Het heidendom genezen

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

5e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1924-1925
44,337 (31 juli 1925)

a



En de bladeren des booms waren tot genezing der heidenen.

Openb. 22 : 2.


Galilea, het donkere land, heeft een groot licht gezien, toen de Christus zijn steden doortrok, en overal zieken genas. Sinds is dat groote licht in Golgotha’s duisternis wel schuil gegaan achter de wolken van Gods toorn, maar het is uit Jozef’s hof weer uitgebroken in den opgestanen Levensvorst; het heeft op Pinksterfeest en later zich uitgegoten over de aarde, toen de dragers van het Pinkstervuur in Jezus’ naam de ziekten hebben bestreden; en het zal eenmaal de heele aarde zetten in den glans van den schoonen Zoon des menschen.

Dat zal zijn op dien grooten dag, als God het geboomte des Levens plant aan de rivier van Zijn nieuwe paradijs. Want in dat geboomte des levens zal openbaar worden, dat God in Christus een volkomen Heelmeester is. Staat er niet, dat zelfs de bladeren van dat levensgeboomte tot genezing zullen zijn? Wij plegen boomen te planten, waarvan de vrucht ons dient; het blad heeft daarbij geen beteekenis; bladeren zijn er ook zoo véél. Maar als Gods hand de levensboomen plant in Zijn nieuwen hof, dan zijn niet alleen de vruchten, doch dan zijn zelfs ook de bladeren tot genezing. In het paradijs der toekomst zal niets toevallig, niets zal ook overbodig zijn. Alles wat bestaat, heeft ginds ook doel. En gelijk in het eerste paradijs God alles, wat Hij gemaakt had, zeer goed vond, en ook de kleine dingen zag met welbehagen, zoo zal straks de dood Gods Geest vernieuwde mensch ook weer al Gods werk zien en het zeer schoon vinden. Al Gods werk. De boomen, maar ook de takken. De takken, maar ook de vruchten. De vruchten, maar ook de bladeren. Alles wekt ginds de lust, tot de bladeren toe. Maar wat den lust wekt, dat wordt een kwelling, als het niet den lust bevredigt. Als ook maar één blad aan het paradijsgeboomte den lust wekte, en zich niet gaf om den lust te bevredigen, dan was de hemel een hel geworden. Daarom is in den hemel alles, alles, tot genezing; de hunkerende ziel werpt zich op Gods vrucht en vindt zelfs aan de bladeren stilling van den honger der aarsche dagen.

Maar nu omgekeerd: Gods werk wil niet alleen kunnen geven, het wil ook worden genomen. Daarom brengt God bij de „bladeren” ook de „heidenen”. Heidenen zijn hier niet de ongeloovigen, die Hem niet kennen; maar het zijn de „vergelegenen aan de zee”, het zijn de getrokkenen van het uiterste der aarde. Zij zijn niet uit Jeruzalem, noch uit Galilea, maar toch heeft Christus, de Heelmeester, hen gevonden, hen getrokken. Zij zijn, om zoo te zeggen, niet de takken, maar de bladeren van den boom der menschheid. Want de bladeren van Gods boom zijn voor de bladeren van den boom der menschen: ook de heidenen komen toe en eten.

Hoor nu, o mensch, dat hierin paradijsvreugde ligt: al wat uit God is, zoekt al wat in u is. Zelfs de bladeren genezen, het paradijs is geen pronkhof, die de schoone weelde uitstalt zonder doel. Elke daad van God, ook de kleine, zoekt wat in u te doen. Ook de bladeren zijn een obligatie: al Gods werk roept u toe, dat gij het nemen moet; en dat ook de kleinste nemen moet, ook de verste, al wat om en in en aan ons is. Dat |337b| is zeer zwaar, als gij erover nadenkt, ook maar een paar minuten. Maar het paradijs wordt ook alleen door worstelaars gevonden, door de overstelpten van Gods glorie.


K. S.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Het heidendom genezen’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 17 (27 juni 1925). Opgenomen in VWS I,60v.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000