Stille uitgang

in: De Reformatie, vijfde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1924v, 23,178 (6 maart 1925) a



En door goddelijke openbaring vermaand zijnde in den droom . . . . vertrokken zij door een anderen weg weder naar hun land.

Matth. 2 : 12.


Gewoonlijk lezen wij het verhaal over de wijzen zóó: wij bewonderen God, die hen deed komen langs een heirbaan; en wij berusten in het onvermijdelijke, dat ze moesten teruggaan langs een achterdeur, tersluiks over een veer van den Jordaan in stillen uitgang. Die Herodes ook, waarom bederft hij Gods Evangelie?

Maar al is het ver van ons, Herodes vrij te pleiten, toch gelooven wij ook niet in een God, die door dezen Idumeeër zich laat dwingen, om den stroom des heils en der openbaring te verleggen en in een bedding te stuwen, die God niet zou gegraven hebben, als Herodes er maar niet geweest was . . . . En straks gaan we inzien, dat de stille uitgang der wijzen toch niet een schadepost is voor den evangelist met zijn blinkende vertelling, doch dat het evangelie van Gods zelfopenbaring in de Oostersche wijzen daarin juist zijn oplossing vindt. Als die wijzen langs een omweg teruggaan, is Gods plan niet halverwege mislukt, doch geheel volvoerd. Want weet, dat er vóór en na die wijzen velen zijn geweest, die uit het Oosten naar het Westen getogen zijn, om den „Koning van het Westland” te zoeken, gelijk men het toen zeide. Het Oosten van dien tijd zag, vermoeid als het was van zijn offeranden aan de oude goden, naar het Westen uit, want daar zou het licht opgaan over de wereld! Deze honger naar iets nieuws dreef zelfs eenmaal een heel koningshuis naar het Westen. Toen heeft het te Jeruzalem den tempel gesierd met goud en den wierook daar ontstoken; want Jeruzalem was toch maar de groote stad! Doch de wijzen, die in Bethlehem kwamen lieten hun goud en hun wierook achter in een huis, arm en leeg en ver van den Tempel; want God had hen doen gelooven in een Koning, die wel uit het Westland kwam, doch die heerschen zou ook over het Oosten, en |178b| over al de landen. Daarom konden ze ook in hun Oostland wel Hem verbeiden. Want aanbidding moet zijn in geest en waarheid b. Toen zij langs den heirweg aankwamen, was hun ziel nog dwalend; óók zij zochten toen een Koning van het Westen; en hoe, zoo peinsden zij, hoe zou de Koning van het Westen kunnen zonder het Westland van den Koning? maar straks keeren zij langs een omweg, langs het achter-pad. Toen heeft bij elken stap op dien ster-loozen weg God hun twee dingen geleerd. Het eerste was, dat die Koning geen volk noodig heeft, en ook geen land, om Koning te worden; want hij maakt zich zijn volk en bereidt zichzelf het land. En het tweede was, dat wie den Koning heeft aangebeden, in de stilte moet. Jeruzalem zou hen als ontdekkingsreizigers geëerd hebben, als zij daarheen waren weergekeerd. Maar het was, vonden zij, zoo eenvoudig: zij hadden niet ontdekt, maar zij waren ontdekt, ontdekt door dien Koning en zijn God. En dat maakt immers stil en ontroert tot den dood? Want stilte verduurzaamt gebeden; en gebeden verduren de stilte. En zalig en heilig is hij, die den leergang der wijzen in eigen stillen uitgang gevolgd heeft met vrucht voor het leven.


K.S.








a. Bewerkt in Goud, wierook en myrrhe, 4 (2 januari); opgenomen in VWS I,91v.


b. Cf. Joh. 4:24.