Van Kloos

De Reformatie

5e jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1924-1925
34,271 (22 mei 1925)

a



In de „Groene Amsterdammer” (jubileumnummer) schrijft de heer Willem Kloos dit sonnet:

Ik beeldde nooit me iets in: is ’t echt, vroeg ’k steeds mij af,
Wat ’k voel? Is ’t de Eeuwge Waarheid zelf, die, in mij levend,
Mijn diepre Diepte, als op haar aêm, beweegt en strevend
Op eens naar wijde Hoogte me opstoot, stoer-kalm, straf?
Nooit vreesde ik voor den nijd der dwazen, ’k zweeg niet laf,
Als ’k ernstig-streng moest spreken . . . Rustge boot, die stevent
Geduldig door naar ’t Doelwit, ging ik, heilig bevend
Van weelde om al wat ’k vond en andren willig gaf.
’t Stormt diep al wat ’k ooit schreef, of liever wat de Oneindge
Geest, die mij levenslang bezielt, in zijn alhoog
Genadig-zijn, bevelend dat ’k mij stand-sterk rein’ge
Van al wat menschelijk-klein is, me inblaast, alsof vloog
Diep áchter mij, grootmachtig-slaand met breede vleuglen,
’t Al-eeuwig Eéne zelf, dat ’k eer en niet mag teuglen.

De tegenwoordige poëten zijn duizendmaal meer „ikkerig” van toon, dan de domineespoëzie ooit was.

Maar dat schijnen menschen als Kloos niet te willen onthouden, al is het hun nog onlangs gezegd b.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Gerard Bartel Brom (1882-1959), De Dominee in onze literatuur, Nijmegen/Utrecht (Dekker & Van de Vegt/J.W. van Leeuwen) [1924], 72: „Alleen hierin raakten beide groepen [van kunstenaars en predikanten] elkaar voor het oog, dat de stemmingsdichters en de ervaringspredikers even ikkerig van toon waren.” Vgl. ook ‘Het recht van den Schriftgeleerde’, De Reformatie 5 (1924v) 19,148a (6 februari 1925) en Bij Dichters en Schriftgeleerden, 10.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000