Hiëls bouwoffer
De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven
5e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1924-1925
12,95 (19 december 1924)
a
In het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur vraagt een inzender naar de beteekenis van Hiëls ramp, toen hij Jericho bouwde op zijn zonen Abiram en Segub. Ziehier vraag en antwoord:
Vraag. In het laatste nummer van het Weekblad schrijft de heer Vriezen in de rubriek In het heilige land dat Hiël die volgens 1 Kon. 16 : 34 Jericho herbouwde, tot straf zijn zoons verloor. Lijkt u dit niet, in verband met de opgravingen en latere gebruiken, een ongepaste moderniseering?
Antwoord. De opgravingen hebben ons geleerd dat oudtijds bij de stichting van steden, tempels of den bouw van bruggen dikwijls menschenoffers werden gebracht om het gebouw te beveiligen. En in 1 Kon. 16 : 34 is ongetwijfeld zulk een bouwoffer bedoeld. Maar wààr is ook dat de Oudtestamentische schrijver die ons dat verhaal mededeelt, stellig zinspeelt op Jozua 6 : 26, waar Jozua, die Jericho verwoestte, den vloek uitsprak over den man die deze stad zou herbouwen. En nu Hiël het, volgens 1 Kon. 16 tóch deed, bedoelt de schrijver ongetwijfeld dat de vloek van Jozua als straf over Hiël komt. Waarschijnlijk heeft Vriezen dat bedoeld.
Ik geloof niet, dat de exegese, die de beide kinderen ziek laat worden en aan die ziekte laat sterven, nog lang onder ons voorstanders vinden zal. Indien ze niet in de kantteekeningen stond (maar hoe oud zijn die en hoeveel meer hebben wij, na dien tijd gevonden?) en niet de traditie het ziekte-verhaal min of meer geijkt had, zou men misschien vreemd aankijken tegen den man, die deze oplossing van het tekstverhaal voor het eerst opdischte.
K. S.
a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.
|