„Gods Woord” in de vergadering

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

5e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1924-1925
2,15 (10 oktober 1924)

a



Onder dit opschrift schrijft Dr H.T. de Graaf van Zutphen in „De Hervorming” het volgende:

Zou het niet gewenscht wezen, ietwat krachtiger dan wij in onze kringen den laatsten tijd gewoon zijn, op te komen tegen het gescherm met Gods Woord in allerlei vergaderingen van politieken aard? ’t Zal ons wel niet altijd mogelijk zijn op de vergadering zelf, want de vragen die gesteld mogen worden en de personen die aanwezig mogen zijn, worden dikwijls eerst gekeurd. De toegang is niet vrij. Maar er is buitendien toch ook nog gelegenheid, tegen dit zonderling gebruik op te komen.

Wij zeggen het nu eens, omdat het verkiezingswerk in de vergaderingen al aan den gang is. En daarbij komen ook reeds weer de dierbare klanken over „Gods Woord” te voorschijn. Wij en ons gelijken heeten dan „vijanden van Gods Woord”. Is dan de spreker ook nog „een redenaar”, dan stijgt de aandoening ten top en golft nog lang na.

En dan voegt hij er in het slot van zijn artikel aan toe:

En nu zouden wij wel willen vragen: wat beteekent dat? Is dat „Woord Gods” de Bijbel? En welk gezag heeft die dan? Heeft die een gezag in zijn teksten, of in zijn geest? En zoo in zijn geest, wie heeft aan de christelijk-historischen het monopolie gegeven, dat zij den Bijbel zoo goed kunnen uitleggen, dat zij inderdaad haar uitlegging „gezag” mogen toekennen?

En verder zouden wij wel willen vragen, of de spreker overtuigd is, hetzelfde te meenen als zijn hoorders, wanneer hij het heeft over „Gods Woord”? Of hij ook dit Bijbelboek van begin tot einde voor onfeilbaar houdt, of dat hij er over denkt ongeveer zooals prof. Bavinck. Mocht het laatste het geval zijn, dan zouden wij vragen, of de hoorders er ook zoo over denken. Prof. Bavinck namelijk schreef in zijn dogmatiek (I 475): „De berichten over de voornaamste gebeurtenissen, bijv. over den tijd van Jezus’ geboorte, over den duur van zijne openbare werkzaamheid, over de woorden door Hem bij de instelling van het avondmaal gesproken, over zijne opstanding enz. zijn ver van eensluidend en laten voor verschillende opvattingen ruimte.”

Dr De Graaf zou vollediger geweest zijn, als hij erbij verteld had, dat Prof. Bavinck hier een betoog levert voor de stelling, dat de bijbel geheel andere geschiedbeschrijving geeft dan de „profane” historiebeschrijving. Tegenover hen, die den bijbel zouden willen beoordeelen met den maatstaf van gewone geschiedbeschrijving, en dan zijn goddelijk karakter als Woord Gods zouden willen ontkennen handhaaft hij het eigen karakter en het eigen doel der bijbelsche geschiedbeschrijving o.m. ook met deze door Dr de Graaf aangehaalde woorden. Zoodat zij juist bedoelen een betoog te steunen, dat precies den anderen kant uitgaat als Dr de Graaf hier in dit artikel. Wie Bavinck in dezen zin citeert, moet het goed doen. Vooral, als hij kiest uit een paragraaf, die bij Bavinck aldus eindigt:

„Op menschelijke wijze spreekt zij (de H.S.) altijd van de hoogste en heiligste, van de eeuwige en onzienlijke dingen. Zij acht, als Christus, niets menschelijks zich vreemd. Maar daarom is zij ook een boek voor de menschheid en duurt zij tot het einde der eeuwen. Zij is oud, zonder ooit te verouderen. Zij blijft altijd jong en frisch, zij is sprake des levens.”

Dat is wat anders, dan een betoog, om op vergaderingen en in verkiezings- en partij-programs den term „Woord Gods” maar te schrappen voortaan.


K. Schilder.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001