Over Budding

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

5e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1924-1925
1,7 (3 oktober 1924)

a



Ds Rullmann schrijft in de „Utrechtsche Kerkbode” over de menschenkennis van Hendrik Jacobus Budding, den bekenden Zeeuwschen dominee, over wien Dr J.H. Gunning een mooie biografie schreef. Enkele episoden haalt Ds Rullmann aan: |7b|

Zoo was er een tijd lang in de gemeente een vrome prater over de geestelijke dingen. De man bad zóó innig, en „getuigde” zóó dierbaar, dat bijna allen met hem dweepten. Zoo had hij dan ook eens in bijzijn van Ds Budding zitten praten, toen deze opstond en heenging, na den Bijbel geopend en op een bepaalde plaats een vouwtje gelegd te hebben, waarin hij hem weer op zijn plaats op den schoorsteen nederzette. Toen hij vertrokken was, zochten de anderen nieuwsgierig het vouwtje op, en vonden toen aangegeven: Num. XXXII : 23b: „Doch gij zult uwe zonde gewaar worden als zij u vinden zal”. De man bleek weldra een liederlijk sujet te zijn, en is als koloniaal naar Indië vertrokken.

Ook het volgende staaltje spreekt sterk:

Op zekeren Zaterdagavond, toen hij bezig was uit een kastje geld te halen voor de boodschappen der dienstmaagd, die bij hem stond, treedt een man uit Nieuwvliet bij hem binnen op bezoek. Zonder hem ten volle aan te zien, zegt Budding tegen den onbekende: „ik kan je geen hand geven; ga heen!” De man moest terstond vertrekken. Weldra bleek het, dat het een groote huichelaar was, die zich bij hem had willen indringen.

Minder overtuigend als bewijs van ’s mans menschenkennis lijkt mij het volgende verhaal:

Eens kwam Ds Budding bij een weduwe op bezoek en terstond terwijl hij binnenkomt laat de dienstmaagd een blad met theegoed vallen. Budding treedt op de weduwe toe en zegt: „wie hebt gij heden weggestuurd, dien gij wat had moeten geven?” En de vrouw erkent, dat zij dien morgen om haar drukte een collectant had weggezonden. „Ja, ja, zegt Budding daarop, als gij den Heere wat onthoudt, laat Hij den Duivel toe het dubbele te nemen!”

Want het is best mogelijk, dat Budding hier ongeveer de redeneermethode van de vrienden van Job gevolgd heeft, die ook vonden, dat Job’s schade bewijs was van zijn benadeelen van anderen. Echt Jobiaansche zielen zullen al gauw daarop zich herinneren, dat ze niet vrij staan tegenover de aanklachten van anderen. Op den duur tenminste zag Job, dat de negatie zonder meer geen voldoende afwijzing der redeneering van zijn vrienden was.

Een gave, als die van Budding, is niet zonder gevaren, wanneer ze niet voorzichtig aangewend wordt. Wat zegt men van het volgende:

Op zekeren morgen liet Budding een wees voor zich optreden. Die man sprak „dierbaar” en vond veel ingang bij de broederen, maar Budding wilde hem niet meer laten preeken. Daarna trad Budding des namiddags zelf op; maar een booze broeder of zuster stopte een briefje met geld in de bus „voor den verdrukten wees”. Budding zei tot den wees, die zijn gast zou zijn: „morgen vroeg rijdt de wagen van Goes naar Wolfaartsdijk, en dan moet ik vertrekken”. Budding ging dien nacht niet naar zijn bed, maar las in den Bijbel, hoofdstuk na hoofdstuk, totdat hij komt bij 1 Tim. 5 : 24: „van sommige menschen zijn de zonden te voren openbaar en gaan vóór tot hunne veroordeeling, en in sommigen ook volgen ze na”. Nu wekt hij onmiddellijk den slapenden wees en zegt hem wat hij in den Bijbel gevonden heeft, er bij voegende: „dat zijt gij”. Na een flink ontbijt laat Budding den wees-prediker vertrekken naar Rotterdam, waar hij . . . . den volgenden nacht uit een slecht huis, van kleederen beroofd en geheel ontredderd, op straat wordt gesmeten!

Wie weet, inhoeverre het woord van Budding sluimerende kwade gevoelens wakker heeft gemaakt bij den wees en de onverschilligheid voor wat uit hem groeien zou, heeft aangewakkerd door de ruwe wijze van optreden? Men kan zoo licht een rem, die de zonde nog tegenhoudt, vernielen, of de hand, die de rem nog houdt, onzeker maken met de opmerking, dat de wagen toch den afgrond ingaat. Gaven als deze moeten den bezitter zelf in de eerste plaats onrustig maken. Treffend herinnert Ds Rullmann daaraan bij hetgeen hij opmerkt over Zschokke:

Een der merkwaardigste voorbeelden van zulke zienersgave op niet religieus gebied, is geweest Heinrich Zschokke (1771-1848).

Wanneer Zschokke voor het eerst iemand ontmoette, en hem zwijgend aanhoorde, gebeurde het meermalen, dat heel het verleden van zulk een persoon, of ook alleen een bizonder voorval uit diens leven, als in een droom aan zijn geest voorbij ging, dikwijls in een tijdsverloop van slechts enkele minuten.

Zoo zat hij op zekeren avond in een logement eens aan tafel met een gezelschap, dat den spot dreef met het magnetisme van Mermer en de physiognomie van Lavater. Een der gasten verzocht hem echter die spotters te weerleggen, inzonderheid een jongen man die tegenover hem zat en het uitbundigste er mee spotte. Zschokke wendde zich nu tot dezen met de vraag, of hij eerlijk antwoorden wou, wanneer hij hem het geheimste uit zijn eigen leven zou vertellen. Dat zou toch nog ongelooflijker zijn dan Lavater’s physiognomie. De jonge man beloofde ’t eerlijk te zullen erkennen als Zschokke de waarheid vertelde. En toen begon Zschokke de levensgeschiedenis van den jongen man te verhalen, zijn leerjaren, zijn kleine misstappen, en eindelijk ook een kleinen diefstal, waaraan hij zich schuldig gemaakt had uit de kas van zijn patroon. Zschokke beschreef hem daarbij zelfs de onbewoonde kamer met witte wanden, waar, rechts van de bruine deur, op een tafel, de zwarte geldkist gestaan had, enz. enz. Er heerschte doodsche |7c| stilte onder het gezelschap bij dit verhaal, dat Zschokke slechts nu en dan onderbrak met de vraag, of hij geen waarheid sprak. Elke bizonderheid bevestigde de verslagen jonge man; zelfs ook, wat Zschokke niet verwachten kon, het laatstgenoemde feit. Getroffen door deze oprechtheid reikte Zschokke hem nu vriendelijk over tafel de hand, en hield op met verder te vertellen.

Wat nu voorts deze zienersgave betreft, Zschokke bekent zelf, dat ze hem vaak tot een kwelling is geweest, als ze, onafhankelijk van zijn wil, zich richtte op personen, aan wier doorschouwing hem weinig gelegen was.

Intusschen zijn over deze dingen onze menschen nog niet uitgedacht.

Over de diepten der ziel gaat langzamerhand meer licht op, maar dat op zijn beurt weer nieuwe schuilhoeken uit haar „binnenkameren” in het donker laat vermoeden.


K. Schilder.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001