Ter inleiding. — Dichter boven Schriftgeleerde. — Het recht van den Schriftgeleerde

De Reformatie

5e jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1924-1925
18,140v; 19,148v (30 januari — 6 februari 1925)

a


IIIIII

Ter inleiding

Ter inleiding moge ik het volgende opmerken.

In een der voorgaande jaargangen zijn van mijn hand verschenen enkele artikelen onder den titel: Aesthetische Christusbeschouwing b.

Dat die artikelen een plaats vonden in deze rubriek, heb ik bij inzending allerminst verwacht maar achteraf zeer gewaardeerd; en uit een oogpunt van redactioneel beleid was, ook al om het aantal dier artikelen, de maatregel uitnemend: hoofdartikelen mogen de grens van het vijftal niet overschrijden en — de rubriek „Letteren en Kunst” was op betere wijze verzorgd, dan dat een verbruiken van de ruimte, aan die rubriek toegewezen, terwille van mijn artikelen, zou te rechtvaardigen geweest zijn.

Sinds is de toestand nog zoo gebleven.

En zoo komt het, dat wat ik nu, min of meer ten vervolge en ter uitbreiding van de indertijd gegeven artikelen, zeggen wil, ook weer in dezelfde „populair wetenschappelijke schetsen” terecht komt.

Ik merk dit even op, om het verwijt van aanmatiging te ontgaan. En om te verklaren, hoe iets, wat met „wetenschap” ongeveer niets heeft uit te staan, onder dit hoofd een plaats vindt.

*

I. Dichter boven Schriftgeleerde

De tijd, waarin wij leven, draagt weer den bijbel in zijn handen.

Voor wie eerlijk is, moet de erkenning te eeniger tijd volgen, dat onze tijd daarin den bijbel niet volkomen recht doet; maar dat anderzijds het onrecht den bijbel óók meermalen aangedaan is van de zijde van hen, die den bijbel meer „op” dan „in” de handen gedragen hebben.

Lodewijk van Deyssel heeft gezegd:

Twintig jaar geleden was het: de „Heilige Schrift” is (niets dan) Hebreeuwsche Literatuur.

Nu luidt het: alle Literatuur is, in mindere of meerdere mate, Heilige Schrift. |140b|

Niet is de Heilige Schrift slechts literatuur.

Maar de Literatuur is zelfs Heilige Schrift.

Er is niet: Werkelijkheid en Verbeelding.

Er is alleen Verbeelding en die is Werkelijkheid. 1)

Men ziet, de schrijver heeft zich niet al te ver verwijderd van Albert Verwey, toen hij dichtte:

Heilige Schriften zijn die, waaraan niemand een sylbe verander’,
Godlijk, naar letter en geest —
Goede gedichten zijn zoo, zij dan hun bron de Skamander,
Jordaan of Noordzee geweest c.

Inmiddels moet erkend worden, dat Van Deyssel getrouwe getuigenis gegeven heeft van den tijd, waarin hij met ons leeft.

Want het is zoo: de Heilige Schrift, die eerst door het moderne denken is onttrokken aan het geloof in de „openbaring”, werd al spoedig tot „hebreeuwsche literatuur” gedegradeerd. Toen kwamen de muggezifters in breede stroomen over haar heen en haalden de ziel eruit, totdat ze grondig dood was. En de reactie had daarna gemakkelijk spel. Werd eenmaal de ziel van het Oosten weer ontdekt in den Bijbel, dan was de oostersche ziel met de westersche straks saamgesmolten; de her-vinding van den bijbel werd ook een argument voor de stelling, dat „de ziel overwon”; maar die overwinning der ziel was niet meer het werk van den bijbel zelf. De bijbel had, zoo roemde men, niet de ziel, maar de ziel den bijbel ontdekt. En toen het daar eenmaal gekomen was, toen was de bijbel op één lijn met alle literatuur geplaatst: de „heilige schrift” behoefde geen canonisatie meer; want àlles was immers canoniek, wat „de ziel” dacht en dicht? Wat is canonischer dan de ziel?

Wil iemand hier van achteruitgang reppen, Van Deyssel zal daar zijn winst-berekening tegenover stellen.

Want er wàs niets meer te verliezen, naar zijn oordeel. Wat kon de Bijbel doen, zoolang hij alleen als Heilige Schrift erkend en gekust werd? Immers niets? |140c|

Het roepen der ziel vond imrners in de Heilige Schrift geen weerklank, zoolang die Schrift op haar goddelijk voetstuk, als oorkonde eener bizondere openbaring, bleef staan?

Zoolang alleen de schriftgeleerde den bijbel canoniseeren moest, bleef dat heilige boek een stomme getuige voor de luisterende ziel van den aesthetischen mensch. Hoor Van Deyssel klagen:

Het is ontstellend, te bedenken, dat niemant de hooge Poëzie of Werkelijkheid van het Oude Testament (van Koran, Talmud, enz.) en der Evangeliën meer kan genieten.

Niemant toch kan haar lezen gelijk wij hedendaagsche poëzie.

De geleerden niet door hun natuur en wijl zij de taal tóch niet gelijk tijdgenooten kunnen begrijpen.

De leeken niet, want die ontvangen slechts het door de gemoederen der niet begrijpende geleerden heen gefilterde goedje. 2)

Nietwaar, klaar is deze taal. De Heilige Schriften, waarover de eeuwen stof hebben gewaaid, blijven gesloten boeken. Wat is dan verhevener taak dan deze: dat de ziel opstaat en zichzelf uitzingt en uitzegt in heilige klanken, straks verwoord tot heilige schriften? De aesthetische mensch zal daarom de eerste zijn; hij zal den Schrift-geleerde werk te doen geven; ook zal hij hèm den canon leeren vinden en den maatstaf der canonisatie hem in handen geven. De rollen worden omgekeerd.

Want heilige schriften worden geschreven in de uren, waarin dichters waken. Zij waken niet, of het is een wachten op God, een waken tot Hem.

*

En is zoo de hermeneutische grondregel, ook ten aanzien van de Heilige Schrift, door den dichter den geloovigen denker gedicteerd, dan stapelen zich straks de bewijzen opeen, dat het den dichter èrnst is met zijn weigering, om de aanstelling tot docent als een genadegift in ontvangst te nemen. Zal hij niet zelf de exegese geven van dat waarachtig-menschelijke boek: den bijbel? De geleerde moge man |141a| van zijn eigen tijd blijven, maar van àlle eeuw is iedere dichterziel, omdat zij van geen enkele eeuw is ten slotte.

En de band tusschen „Schriftgeleerde” en „dichter” wordt al losser.

Met scheldwoorden wordt gene door dezen straks heengezonden.

En bij den dag wordt de dichter onafhankelijker van den denker, den geloovigen denker vooral.

Wat zat hij nog in den ouden tijd, Albert Verwey, toen hij siste:

Dichter alleen? Maar vriend, geen sterveling die u zal steunen!
Kies tegelijk u een Kerk òf een partij in den Staat d.

Want hier is het nog de kerk, of de politiek, die scheiding maakt, die groepeert en verdeelt. En als de kerk verdeelt, dan kan de poëzie niet saambinden.

Maar als op 14 Januari 1925 Albert Verwey, dezelfde, zijn inaugureele rede uitspreekt, die hem in den stoel der docenten naast de hoog-leeraren zetten zal te Leiden, dan weet hij te leven in een anderen tijd:

Ieder jong geslacht bracht gedurende veertig verloopen jaren dichters voort, en het belangwekkende was, dat zij uit alle, uit de verst van elkaar gelegene kringen kwamen. Er is inderdaad geen groep van ons volksleven, die niet zijn dichter kreeg, en voor geen van hen was het bezwaarlijk erkend te worden als lid van de dichterlijke gemeenschap. Stand en kerkgeloof, wijsgeerige en staatkundige overtuiging mochten scheiding teweegbrengen, maar de poëzie vereenigde. Het valt moeilijk te zeggen hoeveel dit samentreffen van hooggestemde gemoederen voor den groei van onze beschaving beteekend heeft. 3)

Hier heeft de hoogleeraar Verwey in het feestelijk uur zijner inauguratie den gemelijken dichter Verwey van vroegere periode terechtgewezen; en hij deed het grondig. Ook schaamt zich de dichter niet, dat hij van ongelijk overtuigd is; want wie een nederlaag duchtte, vergist zich graag. Hoor straks het zegebulletin: |141b|

De waarde van dichters en kunstenaars ligt hierin dat zij in duizenden vormen telkens weer een nieuw gezicht geven op het leven. Ieder weet dat wat wij in onze jeugd bezitten, het werkelijke zien van de wereld, ons later verloren gaat . . . . Wij willen begrijpen en inplaats van leven en wereld stellen wij stelsels, en vergeten dan dat zij toch het leven-zelf niet zijn Wij willen handelen, en natuurlijkerwijs vervangen wetten, zedekundige voorschriften en geloofs-formulieren de gevoelens van recht, goedheid en eerbied e.

Noodlottig vindt de redenaar dit laatste, „omdat elk van ons neiging heeft, wet, voorschrift en formulier voor de werkelijkheid te houden, waarvan zij een gebrekkige en tijdelijke uiting beteekenen” f.

Maar wat de opstellers der formulieren, wat de stelsel-spinners bederven, dat komt de dichter weer herstellen:

Dichter is hij die op ieder leeftijd weer kind kan zijn. Die de gedachtespinsels kan afstroopen en de werkelijkheid erachter zien . . . . Beschouwen we op deze wijs dichters als de vertegenwoordigers van een dadelijk, een niet door het verstand tot afgetrokkenheid herleid leven, dan is hun beteekenis nergens zoo duidelijk als in de tegenwoordige wereld van opvoeding en onderwijs g.

En het argument?

De denker, die niet dichter is, buige nu het hoofd; en de man van de confessie en de kerk kruipe nu in zijn schulp. Want zóó luidt het vonnis, dat over allen de dichter velt: Ieder werker in de wereld van opvoeding en onderwijs staat in dienst van een leer, een hypothese, die voor hem de plaats inneemt van de werkelijkheid. Maar daartegenover is het goed, dat zich de dichter presenteert als het ideaal van den volledigen mensch, die alleen rekent met werkelijkheden . . . . 4)

*

De acte van ontslag, die den schriftgeleerde uitgereikt wordt, is dus, naar men zucht òf pocht, geteekend in naam der waarachtige religie. |141c|

Mitsdien wordt zij als de daad van echte religiositeit openbaar gemaakt.

Vandaar dan ook, dat de religieuse verbeelding, de aesthetische genieting van den waarachtigen levensinhoud der Heilige Schriften, zich al vrijmoediger losmaakt van de kerk en de kerkelijke bijbel-uitlegging.

De kunst grijpt almeer naar religieuse motieven; zij doel den Bijbel open en geeft meer dan kant-teekeningen-met-de-pen. Zij kent zichzelf het recht toe, den bijbel te lezen en te verklaren. Daarom is de onkerkelijkheid van de kunst, ook de religieuse kunst, niet haar half-bedekte schande; neen, ze wordt haar glorie; zij ziet daarin haar groote bevrijdingsdaad. De deserteurs der kerk, voorzoover zij „religie” nog zoeken, mogen zich misschien nog even dakloos voelen; maar de kunst zal hun een dak bouwen boven het hoofd. Roman-litteratuur en novellistiek teekenen het verschijnsel der daklooze religie, zegt Dr C.E. Hooykaas, terecht. 5) „Het repertoire van onze tooneelgezelschappen”, zoo gaat hij voort, „toont een toenemend getal religieuse stukken, ’t zij deze spelen in de middeleeuwen, ’t heden, of aan gene zijde van het graf . . .”. Als Frederik van Eeden in zijn vroeger leven grappen verkoopt ten koste van de kerk, dan luistert heel het vaderland; maar als hij na zijn overgang tot Rome zijn kunst wil stellen in dienst van zijn kerkelijk-dogmatische overtuiging, dan wordt hem het crediet opgezegd. De dichter, zoo heeft hij immers vroeger zelf geleerd, mag wel den belijder, doch de belijder niet den dichter oordeelen? En daarom, Van Eeden moge nu wegschuilen in zijn Roomschen rijkdom en Roomsche rust, het volk laat hem die rust, als hij maar niet zijn boeken verbranden kan, waarin de onkerkelijke man eenmaal getuigenis gaf aan zijn onkerkelijke religie. 6)

Zoo grijpt de kunst naar de Heilige Schrift; en de decreten der waarheid zal zij met betrekking tot den Bijbel zelf wel vinden; „soms in lange poozen van klare aanschouwing, soms als bij bliksemlicht”. 7)

En wij, wat zullen wij?


II. Het recht van den Schriftgeleerde

Ja, wat zullen wij?

De Schriftgeleerde is door den dichter vaak onbarmhartig onder het critisch mes genomen. Men kent het „Predikanten-lied” van Van Eeden h:

Dichters maakt alleen de Heer,
Predikanten mint Hij zeer:
Daarom neemt men, dat is klaar,
Zooveel dichters bij hen waar . . . . 8)

En vooral Beets heeft het moeten ontgelden. Had hij niet gerijmeld i:

Wie is ons hart verknochter,
De Moeder of de Dochter?

En men zou, dit lezende, en bedenkende, hoe hier een koninklijke moeder onder het jubelrijm moet doorgaan naast de evenzeer koninklijke dochter, zich haast schamen, te vertellen, dat later het al weer een dominee was, maar dan een emeritus, die bij een dergelijke constellatie van konings-moeder en konings-dochter, (Wilhelmina en Juliana, en die in de oogen Emmae), zich aldus losgelaten of, wat misschien juister is, eindelijk vastgelegd heeft j:

En Koninginne Emma
Broedt over dit dilemma:
Wie moet zij ’t meest haar liefde biên,
Haar Kind, of ’t Kind Haars Kinds misschien?

Toch schrome men niet, alle zoodanige rijm-producten den schamperen verzamelaar aan te bieden voor zijn album van theologische rariteiten, uitgebroed in den stichtelijken hoek van den rijmberg. Want het is opgemerkt door een man van zielkundig inzicht, dat de critiek van de dichters op de schriftgeleerden-rijmlieden ten deele zelf-verweer was, naar de wet, die den pot altijd den ketel laat verwijten dat hij zwart is; immers: de stemmingsdichters en de ervarigspredikers waren „even ikkerig van toon”. 9) |148b|

En daarom was het te verstaan, dat de woordkunstenaars zich opmaakten tot een veroveringstocht tegen de dragers van gelijke gebreken, de voormalige bedienaars van het Goddelijk Woord. 10) Maar wie op een ander wat veroveren wil erkent dan toch, dat die ander wat heeft, dat een bezit, een vreugde is; en ook — dat die ander het eerder had, dan de veroveraar.

De geschiedenis is er dan voorts, om te bewijzen, dat waarlijk het ressentiment in de critiek der dichters op de schriftgeleerden niet heeft ontbroken. De poëzie heeft haar eigen uitbraaksel weer aangezien en heeft zich niet geschaamd, er naar terug te keeren. Kloos is begonnen met tirades tegen „dat vervloekte, dat ergerlijke christendom,” waarin „een arm lijk als god hing boven een bange wereld”. 11) Maar later, in 1907, kweelde hij over het christendom, waarover hij eerst gekwijld had; nu was het een godsdienst, die een „sentiment van liefde, dw.z. mededeelzaamheid en menschelijke zachtheid, van alle menschen onderling, op den voorgrond bracht in zijn leer, een sentiment dat op zijn toppunt gedreven werd in het treffende verhaal (!) van het leven, het lijden en den dood van den half-menschelijken, half goddelijken stichter, den armen Jezus van Nazareth”. 12)

Hier zwenkt de dichter weer een beetje naar den schriftgeleerden leermeester. Had de man eerder bij hem ter school willen gaan, hij zou begrepen hebben, dat zijn eerste uitlating over „het arme lijk” met christendom niets heeft te maken en dat zijn daarna volgende loftuiting er nog niet heelemaal aan toe gekomen is.

*

Men moge nu in de doxologieën op den poëet zijn anathema slingeren tegen den letterknecht, die met zijn dogma en zijn exegetisch geweten nadert tot de Schrift, — toch is de tijd vol van bewijzen voor de afhankelijkheid van den dichter ten opzichte van den denker, zoo vaak die beiden zich mèt den bijbel en òm den bijbel willen bemoeien. Want als het er op aankomt, heeft de dichter, ook in zijn religieuse voortbrenging, den onderzoeker noodig. „De godsdienst”, zegt Lodewijk van Deyssel, 13) „de godsdienst is vooral iets van ethisch-poëtischen aard”. En de bewijsvoering voor deze stelling is: een herinnering aan Rolduc, waar behalve orgelmuziek en kerkgewelven en de teederheid van een |148c| plechtige kerk-atmosfeer en zang en zin-rijke gewaden, toch ook het phaenomeen der schriftgeleerdheid, en der dogmatiek, en der profetie met haar overgeleverd gezag is.

Nog meer. Van Deyssel zegt:

„Dat is nu de kern van den godsdienst, waarin de waarheden zijn geïdealiseerd en getransfigureerd. God-de-Vader, God-de-Zoon, God-de-Heilige-Geest, het brood, dat God is. Dat is het Vaderschap, het Zoonschap, de verbinding tusschen vader en zoon, de aantrekkelijkheid, die het leven-in-standhoudende voor den mensch heeft, op zijn diepst doordacht en tot het hoogste verheven.” 14)

Als men dergelijke uitingen treft, wordt het tijd, de oogen uit te wrijven. Kom aan, de aesthetische mensch heeft eigenlijk alleen den zin der religie gegrepen. Maar hij heeft toch waarheden gezien. En die „waarheden” heeft de religie zelf, mag men Van Deyssel gelooven, getransfigureerd en geïdealiseerd. Hier zou dus de dichter niets hebben gevonden, als de schriftgeleerde het niet op zijn weg gelegd had. Alle hooge woorden doen het feit niet te niet, dat hier de dichter achter den dogmaticus aankomt; en dan nog wat zielig ook.

En aan een boetedoening tegenover den gesmaden man der traditie en der dogmata zou men haast willen denken, als de eens zoo opstandige Van Deyssel, in later jaren den geestelijke, die te Rolduc, die „godsdienstige, Christelijke, Katholieke inrichting” k, langzaam op en neer wandelt, beziet met grooten eerbied, terwijl deze zijn „brevier” bidt in den stillen tuin van het opvoedingsklooster l. Het brevier met zijn voorgeschreven gebeden . . . . hoe vèr staat het af van de aanbidding van den aesthetischen mensch, die immers „bidt”, zoo vaak hij den mond opendoet om zijn ziel uit te storten? Maar toch, Van Deyssel ziet in dien geestelijke niet zoo weinig. Hij is verbonden aan den middeleeuwschen bloei der menschenziel. Hij is de drager en voortzetter (waar blijft hier de revolutie?), de drager en voortzetter, de leeraar en dus (!) teweegbrenger van de grootste wereldhistorische tendenzen. Het boek, dat hij voor de borst draagt, bevat, kunsthistorisch en aesthetisch, het kerklatijn m. En, zoo zegt dan Van Deyssel: |149a|

Nu beeld ik dit wezen, dit afgeronde geheel van vleesch en beenderen, af, hoofdzakelijk voor zoover de straalpunten der geestelijke grootheden er lijnen in hebben getrokken en hun glansen uit zijn ernst en nadenkendheid lichten.

Daarbij beeld ik af zijne vormen naar het ideaal, dat is, ik beeld af den idealen menschengelaatsvorm zooals daarmede zich hier het persoonlijke, afzonderlijke of bizondere heeft vereenigd. Ik beeld af de mate, waarin in dezen menschenkop het ideaal is bereikt. Ik herken hem dan in het beeld. Hij lijkt precies . . . . Ik herken . . . . in hem . . . . het ideaal, dat hier op een bepaalde menschelijke wijze leeft.” 15)

Deze woorden zijn heusch wat meer dan een uiting van pieus gedenken, van goedmoedige veneratie voor een weleerwaarde uit de jeugdjaren. Zij zijn in elk geval heel wat anders dan de laatdunkende bewering uit vroegere periode, dat de gedachtenwereld van een predikant (die zijn dogma toch deelt met den brevier-biddenden priester van Rolduc) hem onverschillig liet. 16) Hier is de man niet, die virtuozelijk schelden en tot de niet-opstandigen grijnzen wil.

*

Zoo dringt bij nuchterder bezinning wel weer de gedachte zich naar voren, dat dichter en schriftgeleerde, willen zij samen bidden en aanbidden, naar den tempel moeten, die voor beiden opgericht staat, en die voor beiden, als zij saam geknield liggen, een woord heeft, een woord van profetie.

Er is een periode geweest, en haar lofzeggers zijn er nog, waarin velen overnamen de m.i. verkeerde vertaling, die iemand 17) geeft van een opschrift, dat hij boven Roomsche kerken wel gelezen heeft. Daar stond te lezen: Laudate Dominum in eius sanctis. En de man van zooeven vertaalde dit aldus: Looft den Heer in Zijne heiligen.

„Amen”, hebben velen gezegd. En — zoo luidde het postscriptum: wij zijn die heiligen, wij, dichters bij de gratie Gods. Wij ook alleen wekken tot zijn lof op de dooven, de doffen der aarde. „Amen”, zeggen zij, óók op wat die man dan verder laat volgen: |149b|

Met eenigszins andere woorden zou ongeveer hetzelfde gezegd zijn, als er stond: Hebt het Al lief in zijne kernen.

Doch er zijn er ook, die deze vertaling der Latijnsche spreuk niet vertrouwen. Zij lezen er dit uit: Looft den Heer in Zijn Heiligdom, in Zijnen tempel n. En nu noodigen zij den dichter, mee te gaan tot den tempel, en niet te zeggen: de tempel, de tempel, de tempel is hier o, zoo vaak als hij wijst op zijn hart. Zij vragen hem, te hooren naar de stem der profetie, te luisteren naar het woord der openbaring, der openbaring-met-gezag, der profetie-van-klaarheid, welke beide in den tempel zich doen vernemen en vandaar uitgaan naar het gelaat der aarde.

En er is, gelukkig, onder de leidende geesten, een kentering ten goede. Er zijn er, die weer een betoog leveren over „de waarde van heldere begrippen voor de religie” 18) p. Dit pleit richten zij ook tot hen, die enkel en alleen reeds om hun kunst dragers of herauten der religie wanen te zijn. Men mag het er mee eens zijn of niet; het blijft met dat al opmerkelijk, dat een man als dr G.H. v. Senden religie weer met helderheid van begrip wil verbinden. Begrippen en woorden, zoo zegt hij, —

Begrippen en woorden hebben niet slechts hun begripswaarde zonder meer, zij wijzen buiten zichzelf uit. Zij zijn als in het water geworpen steenen, die breede kringen om zich vormen. Zij verkrijgen een symbolisch-psychisch karakter, van de magische kracht der taal is niet zonder recht gesproken. Zij hebben zeer in het bijzonder hun neerslag in het menschelijk gevoel. Dit laatste geldt zeer in het bijzonder van begrippen en woorden met religieusen inhoud. En nu is het geenszins zoo, dat verzwakte en vervaagde begrippen ook van zwakke werking zouden zijn, in de gevoelssfeer. Het tegendeel is waar . . . . Vervaagde begripsinhoud kan zijn supplement hebben in een gevoelsleven, dat, aanvankelijk hevig, op den duur licht verstart en dan tot een geweldig remmende, passieve kracht wordt. 19)

Nog eens, niet ieder zal deze woorden in dien vorm onderschrijven. |149c|

Maar voor de geesten, die gemeend hebben, dat zij over de ruïnes, die het moderne denken had overgelaten van het vroegere dogmatische geloof konden en moèsten komen tot de waarachtige religie, die haar object beleeft en beleven doet; en die dus heilig overtuigd waren, dat de zegetocht van den goddelijken dichter zeker zou moeten gaan over het kadaver van den schriftgeleerde, . . . . voor zulke geesten is dit woord van een modernen mensch een profetie, tekst voor een boetepreek.

En, al is het er nog zeer ver vandaan, dat wij dr G.H. v. Senden zouden toegeven, dat de roep om de verbinding van beleven en begrijpen de kerkelijke en de onkerkelijke religie haast zal verzoenen, 20) toch is het niet zonder beteekenis, dat zijn stem gehoord wordt en weerklank vindt.

In onzen tijd heeft een poging, om óók met betrekking tot den Christus en de visie op den Christus schriftgeleerde en dichter, den man van begrijpen en van beleven, tot elkaar te brengen, haar recht; ja, een goddelijk gebod gaat ze straks worden.

De noodzakelijkheid van deze verbonds-sluiting toch is op vele gronden te betoogen.


K.S.




1. Uit het leven van Frank Rozelaar. Verz. Werken, 2e dr. Amsterdam, bl. 131.

2. Frank Rozelaar, 130.

3. Albert Verwey, Van Jacques Perk tot nu. Rede ter aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Universiteit te Leiden. Santpoort, C.A. Mees, MCMXXV, 15.

4. Verwey, a.w. bl. 21, 22.

5. Haagsch Maandblad, Januari 1925, H.P. Leopold’s Uitg.-Mij, ’s-Gravenhage, bl. 98.

6. Haagsch Maandblad, bl. 98, 99.

7. Verwey, 22.

8. Vergelijk Gerard Brom, De Dominee in onze litteratuur, Nijmegen-Utrecht, z.j., 68.

9. Brom, a.w. 72.

10. Brom, 72.

11. Brom, 71.

12. Inleiding op Thomas à Kempis, De Navolging van Chr., Wereldbibl. 2e druk, bl. XLVI.

13. L. v. Deyssel, Gedenkschriften, Amsterdam, Em. Querido, 1924, bl. 146.

14. Van Deyssel, a.w., 146.

15. Van Deyssel, a.w., 162.

16. Brom, a.w., bl. 66.

17. Dr G.H. v. Senden, Uit den strijd om nieuwe Levenswaarden, Arnhem, Van Loghum, Slaterus & Visser, 1923, bl. 123.

18. Van Senden, a.w., bl. 66v.

19. Van Senden, a.w., bl. 69/70.

20. Van Senden, a.w., bl. 72.




a. Opgenomen in Bij Dichters en Schriftgeleerden, Amsterdam (U.M. Holland) 1927, 1-16.

b. Vgl. ‘Aesthetische Christusbeschouwing’ I-XI, De Reformatie 1 (1920v) 44-52, 2 (1921v) 2-5 (29 juli-4 november 1921).

c. Vgl. Albert Verwey (1865-1937), Het zichtbaar geheim, Amsterdam (W. Versluys) 1915, ‘Heilige Schriften’ (Oorspronkelijk Dichtwerk. Eerste Deel 1882-1914, Amsterdam (Querido) 1938, 808).

d. Vgl. Albert Verwey (1865-1937), Het zichtbaar geheim, Amsterdam (W. Versluys) 1915, ‘Dichter alleen’ (Oorspronkelijk Dichtwerk. Eerste Deel 1882-1914, Amsterdam (Querido) 1938, 808).

e. Vgl. Albert Verwey (1865-1937), Van Jacques Perk tot nu (inaugurele rede Leiden), Santpoort (C.A. Mees) 1925, 21v (accent Schilder).

f. Vgl. Albert Verwey (1865-1937), Van Jacques Perk tot nu, 22 (accent Schilder).

g. Vgl. Albert Verwey (1865-1937), Van Jacques Perk tot nu, 22.

h. Vgl. Frederik van Eeden (1860-1932), Grassprietjes, of Liederen op het gebied van deugd, godsvrucht en vaderland, door Cornelis Paradijs, met een open brief aan den schrijver door P.A. Saaije Azn. en een voorrede van Sebastiaan Slaap, Amsterdam (W. Versluys) 19053, 50.

i. Vgl. Nicolaas Beets (1814-1903), Gedichten V, Leiden (Sijthoff) z.j.4, 111-112: Feestgezang bij het leggen van een eersten steen door H.M. Koningin Wilhelmina in tegenwoordigheid van H.M. de Koningin Regentes aan het Nieuw Universiteits-Gebouw te Utrecht, op den 10den Juni 1892.

j. ?

k. Vgl. Lodewijk van Deyssel (1864-1952), Gedenkschriften, Amsterdam (Em. Querido) 1924, 160.

l. Vgl. Lodewijk van Deyssel (1864-1952), Gedenkschriften, 161.

m. Vgl. Lodewijk van Deyssel (1864-1952), Gedenkschriften, 161.

n. Vgl. Psalm 150:1.

o. Vgl. Jeremia. 7:4.

p. Vgl. Gerhard Hendrik van Senden (1884-?), Uit den strijd om nieuwe levenswaarden. Voordachten en verhandelingen tot vernieuwing van het religieus bewustzijn, Arnhem (Van Loghum Slaterus & Visser) 1922, 66-72: ‘De waarde van heldere begrippen voor de religie’.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000