Onze Psalmberijming

in: De Reformatie, vijfde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1924v, 2,9v; 3,17v; 4,25-27; 5,33v; 6,41v (10 oktober – 7 november 1924) a



I.

Deze dagen werd aangekondigd de verschijning van een roman van Joh. P. Ruys, onder den titel: „Brave Zonen hunner Jeugd”.

Deze eerste roman van den auteur wordt door den uitgever aangekondigd met de volgende woorden:

Met dit werk, waarin een trachten naar soberheid en frischheid gevonden wordt, geeft hij een stukje jeugdleven-in-de-stad, voornamelijk van die jeugd, die opgroeit bij min of meer „zware” gesprekken — bij vereenigingen en wat boeken en dat . . . midden in het moderne leven.

Ligt in den titel eenig sarcasme? of — een gunstige onderkenning van de Jeugd-in-de-stad, waarover de Vlaming Eugen de Bock een boekje schreef? Wij laten het oordeel gaarne aan de lezers over.

Tot zoover de aankondiging, die inderdaad in nevelen laat de belangstelling van den kandidaat-lezer. En aangezien ook ik niet weet, wat de auteur met die „brave zonen hunner jeugd” wil, is ook mijn oordeel nog duister. Maar, als ik me niet al te zeer bedrieg, is de titel ontleend aan Psalm 127 vers 4 (ber.; o zetter, zet vooral „ber.” en niet „berijmd”), welk vers aldus luidt, nog-niet overgezet zijnde:

Zoo zijn ook tot der vad’ren vreugd
De brave zonen hunner jeugd.

Reeds heb ik op een andere plaats aan dit woord der braafheid de aandacht gewijd en het vrijmoedig gecritiseerd, omdat het in den bijbel nergens staat, maar alleen in onzen rijm-bijbel, en dies als menschelijk insluipsel in onzen eeredienst valt onder ons aller kritiek 1). En nu niet alleen een voorbijgaande opmerking van mij, maar zelfs een titel van een eerstelings-roman dit „brave” woord in-prikt in de hersenen van het volk, dat den dominee zou alleen laten staan, als hij in de preek over de bravelingen sprak, van wie toch de zangstem kweelt in het berijmde woord, nu wordt het wel weer eens tijd, om een enkel woordje te zeggen over onze psalmberijming; over haar waarde, wil men, haar waardeloosheid voor onzen eeredienst.

*

Nu kan ieder, die wil, beginnen met de opmerking, dat de kwestie van „psalmberijming” toch heusch niet veel om ’t lijf heeft. Ik wil allen critischen zielen helpen en van te voren toegeven, dat er gewichtiger dingen zijn, dat er wel andere reformatie noodig is dan deze aan den buitenkant, en dat we toch zooveel last hebben van de reformatoren van den kleinen stijl.

Maar men vergete niet, dat dergelijke kritiek neer zou komen op het hoofd van ons aller moeder: de kerk. Want de ongetwijfeld veel grootere reformatorische belangen, als revisie, en uitbouw der belijdenis, zijn reeds lang ter sprake gebracht, maar de uitvoering liet zich nog wachten. Doch de kwestie van het lied, het kerk-lied, is een en ander maal op de synodale tafel gebracht. Die heeft dus de aandacht der kerken: ziehier een „reformatorisch” pogen, dat in den boezem der kerk zelf gekoesterd wordt. Is dit pogen een jeugdverschijnsel der kerk, |9b| wie oordeelt dan den broeder, die gehoorzaam is aan den gedachtengang der kerk? Hij is van de zich verjongende kerk ook zoo iets als een der „brave zonen harer jeugd”. Want de dichter prijst de zonen braaf, die met de pijlen schieten, waarmee vader, in dit geval moeder, ook placht te schieten. Trouwens, de kerken hebben niet het recht, grapjes te maken over de pers, die slechts pruts-dingen zet op het reformatorische verlanglijstje. Het ligt aan de kerkelijke machten, die daar zijn, zelf, andere punten al of niet op het agendum te plaatsen. Maar wie zijn moeder liefheeft, zal moeders denkwereld en werkprogram niet mogen voorbijgaan. En als moeder hem dàn zegt, dat hij prutst, dan heeft moeder niet den zoon, maar zichzelf veroordeeld.

*

De opmerking is gemaakt in de dagen van het debat over het vrije kerklied, dat wij, aleer wij onzen zangtempel gingen uitbouwen, wel eens in het reeds bestaande gedeelte van ons muzikale gebouw de reten mochten vertuinen. Mits deze redeneering niet gebruikt wordt, om bestaand verlangen naar noodzakeiljken uitbouw te onderdrukken (want met dit argument is vrijwel elke uitbouw te verhinderen), kan men de logica van wie zoo spreken, erkennen.

En ook daarom is het goed, terwijl wij zoeken naar iets nieuws voor ons kerkgezang, te trachten naar verbetering van het bestaande.

Volkomen terecht is dan ook ter generale synode van Leeuwarden (1920) in het door Dr J.C. de Moor ingediende rapport door de over de gezangenkwestie adviseerende commissie ingelascht de volgende opmerking:

„Zelfs rees de vraag bij Uwe commissie, of het niet gewenscht ware, indien ook de Psalmberijming eens zorgvuldig werd overzien, omdat daar heel wat in voorkomt, dat den toets der critiek niet kan doorstaan, 1e. om dogmatische redenen, 2e. omdat de berijming hier en daar gedachten indraagt, die in den oorspronkelijken tekst niet voorkomen, 3e. om aesthetische redenen. Aangezien echter zulk een voorstel ons niet ter overweging is toevertrouwd, onthouden wij ons zorgvuldig van een advies of voorstel in dezen. Mocht het evenwel uit uwe vergadering opkomen, dan behoeft het ons niet om advies te worden gezonden, aangezien wij bij voorbaat verklaren, dat het onze hartelijke instemming zou hebben.”

Intusschen is gebleken, dat de generale synode van Leeuwarden geen wensch heeft uitgesproken in de richting van een nieuwe psalmberijming, een begeerte, die trouwens ook niet uit den boezem der kerken opgeklommen was, om uit het geprangde gemoed langs den weg der kerkelijke longen uitweg te vinden door den mond der kerken, zijnde de generale synode. Dat intusschen de kerk „als organisme” geacht kan worden nog niet geheel deze gedachte ontgroeid te zijn, kan men, na deze stilzwijgendheid van de kerk „als instituut” veilig volhouden. Immers, in het rapportenboek, dat daarna is aangeboden aan de Generale Synode van Utrecht (1923), merken deputaten weer op, dat zij onder de brieven van kerkeraden en particulieren ook zulke aantroffen, waarin werd aangedrongen op een gedeeltelijke of geheel nieuwe Psalmberijming (bl. 172). De deputaten voornoemd konden op deze verlangens natuurlijk niet nader ingaan, aangezien zij gebonden waren aan het mandaat dere Leeuwarder Synode. Maar bij bekendmaking van het agendum der Utrechtsche Synode bleek, dat de idee niet alleen officieus, doch ook officiëel zich aandiende: de kerkeraad van Zwijndrecht wenschte wijziging, hier en daar, van de psalmberijming; de classis Appingedam vroeg herziening. Wie nu tracht gewaar te worden, hoe het met deze wenschen omtrent de psalmberijming verloopen is, vindt in art. 157 der Utrechtsche acta daarvan geen woord, al wordt in het opschrift van dat artikel de psalmberijming met name genoemd. Maar de rapporteurs (het rapport is geteekend K. Dijk, T. Ferwerda, V. Hepp) bespreken de zaak wel degelijk. Zij merken op: |9c|

„Bekend is, dat ook aan onzen psalmbundel nog wel hier en daar gebreken kleven, die als grootere of kleinere vlekken het geheel ontsieren. Men versta dus wel: uwe Commissie denkt er niet aan, ons oude psalmboek voor te stellen als een verzameling van liederen, wier berijming hoog noodig verbetering zou eischen. Als geheel voldoet het buitengewoon; pogingen, indertijd van moderne zijde gedaan, om het beter en schooner te zeggen, dan in onzen bundel geschiedt, zijn alles behalve geslaagd. Zóó als het is, heeft ons gereformeerde volk — en terecht! — zijn psalmboek hartelijk lief. Doch daarom te meer hindert het, dat hier en daar uitdrukkingen voorkomen, die ietwat aan wanklanken doen denken. Wij behoeven U slechts te herinneren aan den befaamden regel uit Psalm 1 : 4: „met vasten gang het pad der deugd betreden”, aan het begin van Psalm 25: ’k Hef mijn ziel, o God der goden”, aan den „vromen Jozef, rijk in deugd” uit Psalm 105, aan het gebruik van namen als Opperwezen en Alzegenaar. Zoo ware er ongetwijfeld nog meer te noemen.”

Dienovereenkomstig stelden de rapporteurs voor, dat de Synode van Utrecht deputaten zou benoemen met de opdracht, o.m. om hun aandacht te wijden aan verschillende minder juiste of hinderlijke bewoordingen en uitdrukkingen in den bestaanden psalmbundel. Maar de synode heeft juist dit voorstel niet overgenomen en dus de zaak van de psalmberijming niet aan de orde willen stellen.

*

Nu is deze houding der synode, voor wie wil, wel te begrijpen. Er is al werk genoeg op het leitje van den winkel genoteerd en voorloopig zijn de handen vol. Bovendien is het waar, dat ons volk zijn psalmberijming liefheeft. Maar het is ook waar, dat deze liefde zeer platonisch is, omdat ons gereformeerde volk zijn psalmberijming eenvoudig niet kent. Herhaaldelijk is er op gewezen, dat wij, dominees, lang niet alles „laten” zingen. En, gezien de deplorabelen staat der muzikale ontwikkeling onder ons, is dat ook vrijwel ondoenlijk. Er zijn er, die begonnen zijn, alle bestaande psalmen voor het zingen aan te wenden, maar die voor de verschrikkingen van den zang der vaak door haar verknoeiïng ondraaglijk geworden melodieën zijn geweken, en ook zich zijn gaan beperken tot het bekende kringetje der meest bekende psalmen. Voeg daarbij den factor der gewenning en veel meer, en we behoeven over deze zaak geen woord meer te zeggen.

Het zal evenwel daarom des te meer niet ondienstig zijn, terwille van den ernst, die ons voegt tegenover een gedeelte der Schrift, dat ons het meest over de lippen en uit de pen vloeit, na te gaan, of de vlekken, die onze psalmberijming aankleven, nu werkelijk slechts „hier en daar” zitten, dan wel, of zij min of meer over het heele lichaam van den bundel te herkennen vallen bij ietwat nauwkeuriger beschouwing.

*

En dan wil ik beginnen met de opmerking, dat onze tegenwoordige psalmberijming, als ze thans werd aangeboden, niet veel kans van invoering onder ons zou krijgen. Eerder mag verwacht worden, dat zij, zonder zelfs nader bestudeerd te zijn, zou worden gebannen uit den kring onzer ernstige belangstelling.

Want ongeveer alle vitia originis, die we tegenwoordig constateeren bij allerlei dingen, die ons tegen de borst stuiten, kleven aan onzen psalmbundel. Allereerst de invoering: het schrikkelijke stempel van den staat zit erop. Zijn we vergeten hoe horribel een „staatscreatuur” is? Hoe de ouderen onder ons voor dat woord gerild hebben? Maar waarom laten dan juist die ouderen over hun kant gaan, dat Prof. Biesterveld het staatscreatuurlijke der psalmberijming heeft erkend, toen hij het oordeel van Barger onderschreef, volgens wien zij „op volstrekt kerkelijk-onwettige wijze ingevoerd en bovendien voor een goed deel van Remonstrantschen oorsprong is”? (Ons Kerkboek, 52).

Maar, zal men zeggen, dat is het ergste niet. We danken ook goede dingen, die Napoleon ons |10a| toch maar tegen onzen zin opdrong, aan den loop der historie; schaden ze ons beginsel niet, dan accepteeren we ze. Volkomen juist. Maar waren de menschen, die ons den bundel gaven, zoo bij uitstek geschikt, om dit werk te doen? Wie een weinig den loop der dingen weet, zal erkennen, dat de menschen, die ons wekelijks nog doen zingen, voor die groote eeretaak wel allerminst aangewezen waren. Ik zal niet herhalen, wat ik reeds schreef 2), maar voor het gemak van enkele lezers even dit repeteeren: onze berijming komt van drie kanten. Gedeeltelijk werd ze geschonken door het genootschap „Laus Deo, Salus Populo”. Doopsgezinden en Remonstranten waren er in de meerderheid. Hendrik Ghijsen bracht voorts zijn aandeel aan. Hij was zilversmid, en getrouw aan zijn beroep kwam hij met een prachtig in-leg-stuk voor den dag: uit 17 andere berijmingen verkoor hij zich met gepaste vrijmoedigheid zijn bijdrage; en dit hors-d’-oeuvre werd niet versmaad. Voorts werkte nog mee Johannes Eusebius Voet, geneesheer 3).

De plechtige invoering van den bundel van Vader Staat, de autoriteit van politieke commissarissen en de steun van den Prins-Stadhouder, die van Datheen’s psalmen genoeg had, hebben toch niet kunnen verhinderen, dat de invoering van den bundel bij de vaderen groot rumoer verwekte. Er is om gevochten in de kerk. En predikanten als Petrus Brouwer, A. v.d. Berg, W. de Koning, Theod. Avinck, J.W. te Water en anderen lieten zelfs tijdpreeken drukken, om het volk te vermanen tot de aanvaarding van den psalmbundel 4).

Zoo is de geboortegeschiedenis van deze berijming niet bepaald een model voor gereformeerde liturgische werkzaamheid. Natuurlijk is dat, voor wie den historischen gang der dingen eerbiedigt, allerminst een bezwaar tegen het behoud van den bundel, als om andere redenen dit wenschelijk is. Maar in elk tegenovergesteld geval is het ook een bewijs hiervan, dat wij geen „heilig” verleden vertreden, als wij een der dagen deze psalmberijming voorbijgaan en aan de antiquiteitenkast prijsgeven.

Want, om van andere dingen te zwijgen, als we nog altijd strijden voor de stomme e, dan is het goed, te weten, dat, toen onze tegenwoordige psalmberijming voorbereid werd, er een gebod uitging van de rijm-commandanten, dat de poëten hun inspiratie in zóó verre zouden intoomen, dat ze in elk geval nooit Heere, maar alleenlijk Heer zouden zeggen en schrijven. Ai mij, hieraan danken wij het „ai” van psalm 25 : 2. „Heere, maak mij Uwe wegen . . . .” was verboden; dies betoomde geneesheer Voet, zijn ambt indachtig, den onstuimigen toorn van zijn lastgevers en zeide, zònder stomme e: „Heer, ai maak mij Uwe wegen . . .5).

Het is niet de tijd meer, om stemming te maken met deze dingen tegen de psalmberijming, die we eenmaal hebben. We denken er trouwens niet aan. Maar het is, helaas, nog wèl de tijd, om, met een herinnering aan deze staats-parade tegen de stomme e 6) en andere kerkelijke en poëtische slippers, hèn in bedwang te houden, die critiek op onze berijming zouden willen rangschikken onder de rubriek der ergernissen.


II.

Blijkens synodale rapporten en agenda heeft de zaak eener nieuwe psalmberijming of eener revisie der bestaande de aandacht onder ons. Evenwel nog niet in die mate, dat het mogelijk was, aan uitgesproken verlangens uitvoering te geven. Toch is het goed, de belangstelling levendig te houden. Er zijn veel bezwaren tegen de bestaande berijming in te brengen. Reeds de manier, waarop zij tot stand kwam, is in staat de antipathie der Gereformeerden te wekken en niet minder die van hen, welke bij een psalmberijming aesthetische grondregelen hier zien met voeten getreden.

De vraag is nu, op welke manier ik probeeren zal, mijn betoog over de groote ongeschiktheid der bestaande psalmberijming te vervolgen.

Het spreekt wel vanzelf, dat in het kleine bestek van deze artikelenreeks er geen denken aan is, om den heelen bundel door te loopen en op elk vlekje, elke zieke plek, in dit rijmlichaam den vinger des gereformeerden zangers te leggen, zeggende: Kom, en zie en zing wat anders. Volgden wij deze methode, dan zouden wij in 5 artikelen met geen mogelijkheid kunnen klaarkomen.

Wat dan?

De ergste voorbeelden uitzoeken en die bij elkaar leggen? Men zou mij overdrijving verwijten en willekeur en vijandigen opzet.

Ik meende de bezwaren te ondervangen en de objectiviteit het best te dienen, wanneer ik me beperkte tot een gedeelte van den bundel, waarvan de keus bij niemand de idee van willekeur zou kunnen wekken. Ik beperk me daarom thans tot psalm 1-20. We hebben dan van de 150 psalmen er 20 min of meer onder den bril gelegd; niet eens onder de loupe. Blijkt het dan, dat bij 2/15 van onzen bundel 7) de vlekjes niet weinig zijn, wat zal dan het gansche lichaam ziek zijn! Den bundel „Eenige Gezangen” laten wij buiten beschouwing, omdat die reeds onder generaal-synodale oogen aan den lijve is geëxamineerd en voor ontslag uit den liturgischen dienst wegens invaliditeit is voorgedragen, al is dan het ontslag nog maar niet verleend.

Tevens moet ik opmerken, dat ik de berijming heb vergeleken met den bundel „Psalmen” van Dr A. Noordtzij. Men kan niet zeggen, dat dit een methode is, die niet-objectief is. Want niemand zal toch willen, dat onze 6 hoogleeraren, die met andere theologen ons volk willen zegenen met een gereformeerde „Korte Verklaring der H. Schrift met nieuwe vertaling” voor niets moeten werken; de tijd komt, waarin we hun werk moeten „opeischen” zooal niet voor alle terreinen des levens, dan toch voor ons eigen terreintje, o.m. ook voor ons afgeschoten hoekje, waarop wij onze zangstem oefenen of onze keel schrapen. Bovendien wete ieder, die vreest, dat we iets nieuws boudelijk importeeren, en assumeeren, dat van de 20 psalmen er één is, dien Prof. Dr A. Noordtzij precies heeft weergegeven gelijk wijlen Prof. M. Noordtzij gedaan heeft in een nieuwe bewerking, verschenen te Kampen, bij een officiëele plechtigheid der Theol. School. |17b| Van dat licht gebruik makende, zijn we dus wel onder veilige hoede. En om ten slotte volkomen te ontsnappen aan de kritiek van partijdig drijven, wil ik opmerken, dat ik den modern-critischen bundel van Baethgen (serie Nowack) niet eens heb doen gelden als autoriteit, wanneer Prof. Noordtzij met hem verschilde. Natuurlijk vermeet ik mij niet, uit te maken, wie van die twee gelijk heeft, bij gebleken verschil. Maar ik volg deze methode alleen daarom, omdat ons gereformeerde volk met de nieuwe bijbelvertaling te maken heeft, en ieder mij zoo controleeren kan. Wat men ook zegge: in elk geval niet, dat ik zóó den regel vertreed, die daar zegt: ne quid nimis; een spreuk, die ons terecht herinnert: niets te veel; overdrijving schaadt.

*

Wanneer we nu de psalmen 1-20 aldus bezien, wat vinden we dan?

Natuurlijk veel goeds. Dat stel ik voorop. Maar omdat ik dat niet behoef te leeren, wijl het gros dat wel gelooft, zal ik den betamelijken lof ditmaal achterwege laten.

Willen wij eerst ons gevoel volgen (dat ligt in de lijn der rijmende vaderen van Laus Deo, Salus Populo), dan moeten we toch eerst even ons gezicht vertrekken bij enkele woorden, die uit aesthetisch oogpunt ons minder streelend dunken. Ik zal niet veel zeggen van de oude termen, die in onzen tijd niet meer gangbaar zijn, als daar zijn 8): rot (31, 102), stout (510), hittig (77), kop (78), wandelen in iemands raad (11; Noordtzij heeft: treden in den raad, dat is zuiver nederlandsch en behoudt den climax van treden, staan, zitten 1 : 1), samenrotten (11), hoog vertrek (99, 181, een nogal zwak beeld, vergeleken met Noordtzij’s: rotsburcht), op ’t eenzaam bedde neergezegen (42, maar de aangesprokene wordt geacht gewoon naar bed gegaan te zijn, zonder eenige zijging), treken, waarmee men iemand naar ’t hart wil steken (59), oneven schaal (71), het recht fnuiken (71), hel (917, 165, 181 voor doodenrijk, helsche band voor doodsband; wanneer worden we eens van dit onklare woord hel verlost, als van iets anders dan „de hel” sprake is?), het zegent vast den gierigaard (102), ver-nis-t (104, niet: ge-vernis-t), de arme hoop (hoop in den zin van bende, 105, al is er van een bende niets te bespeuren in 10 : 10), immer (106, niet: altijd, maar: ooit), geweld (in den zin van macht, 124), fier (in ongunstigen zin, terwijl het woord tegenwoordig alleen in gunstigen zin voorkomt, 175), arme (niet als: „proletariër”, maar als: ongelukkige, en toch substantive 9) gebruikt, 912, 104). Over: ooreloogen (1810), evenredigheid (191), heilgoed (203), naar (nare streken, 181), oogen-leden (112), blakende grimmigheid (610), en fel geprangd (33) zullen we maar zwijgen. En nu zijn we nog niet eens aan de felle stokebranden, de jeneverkolen, noch aan vet en smeer toe . . .

Misschien kan onder de rubriek van het doffe en onaesthetische ook gerangschikt worden deze bloemlezing: het vee op heiden (heide-n! de rijmelaar is wel op de Veluwe geweest, maar niet in Palestina, 87); omhooge steken (103); onderzoeking kweeken (103). Bepaald zondigen tegen alle taalregels doet ps. 77: verwacht dan, dat hij leugen baar’. Het laatste stompje van een woord beteekent: bare. Maar wat doet hier die conjunctief?

En al zijn we aan de vele gevallen van rijmcrasis al meer gewend, dan voor onze opvoeding dienstig is, het blijft toch altijd weer stuitend: smeên (132), vertreên (132), tegenheên (132), paân (144), goôn (162) en voorts: genâ, gâ-slaan (106), te moê. Een eigenaardige combinatie van deze minder fraaie terminologie geeft 102. Daar hooren we van een godloos rot, dat vast den gierigaard zegent, niet zonder verwaand den neus omhooge |17c| te steken, edoch, ook al zonder onderzoeking te kweeken in het hart, dat immers alleen onzinnige gedachten koestert, wanneer het zich uitspreekt in een leus, die het schoolonderricht over de koppelwerkwoorden stout en vast beschaamt: „daar is geen God, geen loon noch straf (is) te wachten”.

Over teruggekeeren naar de hel (917), bedde (66, 42) spraken we reeds. Valsche streken (152) zijn niet bepaald ouderwetsch (152) maar toch ook geen kerktaal, vooral niet, als men er enkele seconden over zingen moet. Waarlijk, tegen deze ouderwetsche dingen wegen enkele proleptische nieuwigheden niet op, als daar zijn: de leeuw, die het oog ont-schuilt (176) en het rijmen laten van vrome op genome(n) in 189. Zoo zijn ònze manieren ook, tegenwoordig.

In hetzelfde verband verdient ook de beeldspraak van de rijmlieden de aandacht. O, het is zoo, het valt niet mee, vooral niet voor een lid van „Salus Populo”, als de nederlansche staat u gebiedt de gloeiende oostersche beeldspraak te verdietschen en pasklaar te maken voor den eeredienst in onverwarmde kerken met steenen vloer. Maar het is gebeurd; en al rijmende hebben, tot opstopping van het vereischte aantal regels en lettergrepen, de poëten ook eigen kaas- en boterbeeldspraak gebruikt. Mitsdien laten zij (113) vuur, en strikken, en wervelwind geheel naar dezelfde wet der zwaartekracht neer-dalen, alsmede zwavel. Toch pleegt de bewegingsbaan van neerschietend vuur, van neervallende kringelende strikken en van tuimelende wervelwind wel zóó verschillend te zijn, dat onder het gemeenschappelijk beeld van den vallenden regen deze drie niet te verbinden zijn. De tekst zelf is toch zoo mooi: „Hij zal op de goddeloozen vurige kolen doen regenen en sulfer en een gloeiende wind (die heelemaal niet neertuimelt, maar in de steppen verzengt) is het deel huns bekers”. (Noordtzij 11 : 6).

Niet alleen hier hebben de vaderlandsche gehonoreerde rijmen het te kwaad met de beeldspraak. Lees met aandacht 105. b Een leeuw zet zich in zijn hol; doodbedaard. Zijn klauwen en tanden zijn goed geslepen, scherp gewet; hoe deze pedicurische en dentistische praestaties zonder menschelijke techniek gelukt zijn, onderzoeke niemand curieuselijk. En dan zullen we, naar den aard der liefde, den regel:

„Hij heeft zijn’ klauw en tanden scherp gewet”

nog maar niet eens zóó lezen, dat de leeuw zelf ze wette, doch dat hij ze heeft, bezit (habet) als scherp gewet. Terwijl dan zoo de leeuw met de geslepen tanden en gepunte klauwen bedaard in zijn hol zich heeft gezet, komt er een gezelschap ellendigen voorbij. Les Misérables! De leeuw verrast hen, uit zijn kuil wel te verstaan. En dan blijkt tevens, dat de leeuwen nog over andere technische vaardigheden dan van het soigneeren van tand en klauw beschikken: leeuwen maken netten; en die zijn belommerd ook. Als dat niet een soort imitatie van menschelijke wolfskuilen beteekent, wil dit, tenzij heesters op den grond voor het gemak lommer heeten, zeggen, dat de leeuw in den boom de netten heeft klaargezet; hij moet dus zijn prooi naar boven transporteeren; en in elk geval loopt hij, het zij bij boven-, of benedenwaartsche of ook horizontale beweging, gevaar, bij dat sleep- of stuw-proces in zijn eigen net verward te raken, hetgeen dan de gelukkige inconsequentie van dierlijke onverstandigheid in dit overigens den dierenlof zingend rijm zou zijn. Maar bepaald raadselachtig is de duikende beweging van den in zijn kuil wachtenden leeuw. Hij duikt immers, om d’arme hoop (bende, gezelschap) in zijn sterke pooten te krijgen . . . .

Zeg nu zelf, of dit gewriemel overeenkomt met de mooie taal van den bijbel (Noordtzij 10 : 9, 10):

Hij legt zich heimelijk in hinderlaag als een leeuw in struikgewas;
hij legt zich in hinderlaag om den nedergebogene te vangen;
hij vangt den nedergebogene door het net toe te halen.
Getroffen zinkt deze ter aarde; dan valt de ongelukkige in zijn macht.

|18a| Hier loopt, natuurlijk, alles goed. Hier wordt de vergelijking met den leeuw niet verder uitgewerkt, dan mogelijk is; niet de leeuw, maar de booze man zelf is na de vergelijking verder onderwerp van den zin.

We zullen deze scrupuleuze ontleding niet met onbehoorlijken wellust vervolgen. Maar toch: wat dunkt u van vleierij, die van de tong glijdt als vloeiende oliebeken (122)? Het gaat wel „gesmeerd”, zoo met die vloeiende, vleiende olietaal; maar het is oneerbiedig tekstbederf, wanneer ge Noordtzij leest: „met vleiende tong spreken zij dubbelhartig” (12 : 3). Wie denkt er over, aan iemands lippen palen te zetten (124)? Voor het verdraaide geslacht (127) kan men nog excuus vinden, al staat het niet in den tekst (zie Noordtzij); en ook voorde rondom dravende goddeloozen (128); want de tekst was nogal moeilijk, die spreekt van rondzwervende goddeloozen. Maar als de vrees iemand pijnigt met doodelijke nepen (145), en een ander stapt in het spoor van laster (153), of een helsche band om iemands heup gelegd wordt (181), als een held in het bestemde veld zijn vuur en vaart doet blijken, dàn kan zelfs deze laatste allitteratie ons niet in bewondering zetten. Ook hebben we nog nooit de zon zien zwaaien, al moeten we ervan zingen (193); en we hebben wel bevonden, dat een straal in rechte lijn zich afteekent, maar dat ’n straal verspreid wordt, reeds in een eeuw, die geen radiobeweging kende, is ongehoord; vooral, als het een straal van billijkheid is (195). Hoe iemands eer kan zingen, is evenmin duidelijk (165).

Natuurlijk vergeten we niet, dat achter deze berijming een foutieve statenvertaling dikwijls ligt. Maar we zeggen in zulke gevallen dan ook niet iets ten nadeele van de vaderen, doch alleen in het voordeel van een nieuwe bijbelvertaling.

Machteloosheid eenerzijds en gemoedelijke braafheid anderzijds hebben voorts het volgende geproduceerd: oprechte boezemzuchten slaken (53); aan het blaken zijn door ijvervuur (53); God staat hun billijk tegen, die onrecht plegen (maar God heeft deze „approbatie” niet noodig, evenmin als de bijbelschrijver van wien de eerstbeginneling in de preekkunst nooit zonder bezwaar van de zijde van Prof. Lindeboom 10) kon opmerken, dat de apostel of de evangelist, of de dichter zoo terecht iets had gezegd). Ook zou men den zanger, die zoo bedaard (83) naar de maan kijkt, om de eer der godheid (106) in het hemelhof (79, 112) te zingen, willen wakker schudden en met wat onrust willen inenten. Men zou hem willen vragen: brave broeder, beproeft God wel eens d’oprechten? (113). Wel neen: Hij doet het altijd, hen „proeft” Hij evengoed als de goddeloozen (11 : 5). Ja, deze brave slapheid spreekt geloovige gelukzoekers (202) toe in den stijl van nieuwejaarswenschen; ze durft het absolute niet aan en maakt het relatief, als zij van „rente”, in de dagen der O.I. Comp. en derzelver heugenis, woeker maakt, om niet onder de kritiek van eigen rijm te komen (155). En al is deze fout niet alleen hier toch wijs ik er op, dat het nemen van rente van een volksgenoot verboden was, een verbod, dat hier in het rijm geheel verloren gaat, (zie Ex. 22 : 25, Deut. 23 : 19v, Ezech. 18 : 8, 13, 17, Noordtzij, bl. 40). Deze brave slapheid lijmt ook telkens met het woord deugd (112); ze kweelt, dat

de mond sprak steeds de taal van ’t harte,
door beide is hun plicht betracht (172);

en is zoo dóór en dóór voos, dat zelfs onder het geweldig accompagnement van doodsbenauwdheid, van doods-strikken en van stroomen van verderf de zanger geen kans ziet, om God te prijzen, als hij geen harp in de vingers drukken kan (181) . . . ja, vooral de harp. Ze laat in een forsch lied den slaper vooral verfrischt ontwaken (33), al klinkt dat ietwat banaal in dit verband. Ze dicht, dat God elks gedrag proeft, zelfs met zijn oogenleden (112; wat is dat?). En omdat zij niet in staat is, groote dingen in woorden van klare eenvoudigheid te zeggen, daarom vlucht ze in het volksasyl der overdrijving; ze laat het bed van tranen zwemmen (66); donder en bliksem moeten aanvullen, wat de dichter van Gods majesteit zelf niet zeggen kan (22). En in beide gevallen vult ze het rijm op met elementen, die de tekst niet aanbracht. Doffe oogen (6 : 8) worden straks roodgekreten, uitgebeten, verouderd en doorknaagd in 67 (vgl. 317); het hebreeuwsch was blijkbaar den rijmbroeder niet sentimenteel genoeg; maar in zijn soberheid is het toch veel sterker.

Ja, deze goedmoedige braafheid zegt straks dingen, die gereformeerde ooren in elk ander geval niet graag willen hooren. God wordt door goedheid aangespoord (109), een gedachten bedervende uitspraak. De grootspraak der trotschen verdriet elk (124) . . . en dan moet ge juist gelezen hebben, dat er maar een paar vromen meer zijn! de godloochenaars verdooven ’t licht der reden (141) . . . . toch een beetje anders dan 1 Cor. 2 spreekt! En dan de „groote God, die ’t recht verdedigt” (142)! Hoe mat, hoe dof, hoe peuterig!

Het kan niet anders, of op deze manier wordt de tekst vaak vertroebeld. Na het psychologisch |18b| schokkende: mijn ziel grijpt moed, etc. is „zelfs” in 610 min of meer dwaas. — „Bij U is mijn schild” (76), zegt het vers; „i et pete”, ga het halen, zou men zeggen tot den dwerg. Maar de tekst heeft de idee, dat God het schild draagt voor den mensch, dat Hij het vasthoudt . . . en dat is juist Zijn grootheid. Hoe slap is 77: „verwacht dan, dat hij leugen baar’ . . . .”, maar bij dit geboorteproces kijkt niemand toe. Van het geweldige: „de fundamenten worden omgestooten”, wordt hier gemaakt:

dus wordt gewis in ’t veilig samenleven
de grondslag van ’t vertrouwen omgerukt . . .;

en men denkt aan brandkasten en Lips-sloten. Maar de dichter van den „grondtekst” zag andere dingen, geweldig, en universeel. Ten slotte: „naaste” is een mooi bijbelsch woord; maar dat men zijn metgezellen geen kwaad moet doen, is karwei-achtig, slapjes, slapjes; het verzwakt den tekst, vooral na Jezus’ Woord over „wie mijn naaste is”.

*

Wil iemand nu zeggen, dat dit alles nog maar den buitenkant raakt . . . . hij moet het weten. Maar is de buitenkant niet van beteekenis? Heeft de bijbel, dien wij exegetiseerend zoo trouw mogelijk willen zijn, geen recht meer op eerbied, wanneer we gaan zingen? En is de zang der gemeente, waarin ze haar leven viert, niet méér waard dan wat brave poëtiskasterigheid? Wie zegt, dat dit alles niets om ’t lijf heeft, laat de „Kritiek der ouderen” zien, niet van de gunstige zijde.

Maar tenslotte: ik geef toe: dit is het ergste niet. Er valt nog meer aan te merken op de bewerking van Ps.1-20. We komen aan de exegese toe, en daarvan zal niemand de groote beteekenis ontkennen.


III.

Blijkens synodale rapporten en agenda heeft de zaak eener nieuwe psalmberijming of eener revisie der bestaande de aandacht onder ons. Evenwel nog niet in die mate, dat het mogelijk was, aan uitgesproken verlangens uitvoering te geven. Toch is het goed, de belangstelling levendig te houden. Er zijn veel bezwaren tegen de bestaande berijming in te brengen. Reeds de manier, waarop zij tot stand kwam, is in staat de antipathie der Gereformeerden te wekken en niet minder die van hen, welke bij een psalmberijming aesthetische grondregelen hier zien met voeten getreden.

Reeds wanneer het onderzoek zich beperkt tot psalm 1-20, stuit men op verschillende bezwaren: verouderde termen, matte, onaesthetische beeldspraak, die de gedachten van het hebreeuwsch niet in de verte benadert, en een gedachtenwereld, die ver beneden die der H.S. blijft.

Zoo als we opmerkten, willen we nu uit exegetisch oogpunt letten op de manier, waarop onze psalmberijming den grondtekst heeft weergegeven.

Voor we beginnen, aanmerkingen te maken, willen we billijkheidshalve opmerken, dat de berijmers in hoofdzaak gebonden waren aan de vaak foutieve statenvertaling; en ook, dat met den besten wil ter wereld, iemand, die een tekst, proza of poëzie, uit andere taal moet weergeven in zijn eigen taal, er nooit aan ontkomen kan, elementen in den tekst van zijn vertaling in te dragen, die niet in zijn origineel stonden; gelijk ook, wil hij niet al te breed worden, onwillekeurig elementen, die in den oorspronkelijken tekst liggen, bij hem min of meer verwaarloosd zullen worden, wanneer hij in gebonden taal wil overzetten, wat hij gelezen heeft. Ja, zelfs bij de breedste bewerking, ontkomt niemand aan het gevaar, den tekst te verkrachten. Als Dirk Rafaelsz. Camphuyzen (1586-1627) Psalm 121 wil weergeven, wordt ook onder zijn handen het lied bedorven:

Ick hoor trompetten klincken;
De vyand is na-bij;
Ick sie harnassen blincken;
En niemand is met my.
Het hert klopt door ’t benauwen;
Dies laet ick, diep beschroomt,
’t Gesicht ’t gebergt aen-schouwen,
Of daer geen hulp van koomt.

Maar deze oorlogssfeer is wel wat al te veel een verloochening van de rust in het lied „hammaälooth”, het bedevaartslied.

Eenzelfde zelfverplichting tot het bewust geven van eigen exegese juist door de breedere uitwerking van het soms moeilijk te exegetiseeren tekstgedeelte bewijst, ook in Psalm 121 Camphuyzen:

De sonn’, op hoogen dage,
Schoon sy al brandig steeckt,
Kan door haer hit niet plagen,
Als hy (God) haer krachten breeckt;
De maen, in vochten nachte,
Schoon sy de le’en verkoud,
Doet op ons le’en geen krachte
Als hy z’in warmte houd.

In het overigens mooie lied is hier dus een opvatting van de gevaren, die de maan bij nacht kan oefenen, aan het woord gekomen, die voor het minst aanvechtbaar is, door de Statenvertaling niet in de hand gewerkt wordt (de kantteekeningen zwijgen) en door de vertaling, die van een |25b| „stekende maan” spreekt, eerder tegengesproken dan gesteund wordt. De dichter stond hier voor de keus, het hebreeuwsch zonder commentaar over te nemen, of zijn opvatting te geven, waarbij dan vroeger of later een ander, die een andere opvatting van den tekst heeft, het vers onbruikbaar moet verklaren; wat niet noodig zou geweest zijn, indien de dichter het gewaagd had, zoo te berijmen, dat voor de verklaring van den tekst evenveel mogelijkheden bleven als nu het hebreeuwsche lied zelf die mogelijkheden laat bestaan. Trouwens, Camphuyzen gaat niet alleen over exegetisch ijs van één nacht. Hetzelfde doet, in denzelfden maanpassus Vondel:

Geene zon, by middaghtijde,
Daer geen dack
U beschaduwt, zal u steecken;
Geene maen
’s Nachts u zien van kou bezweecken
En vergaen.

Typeerend is in dit verband ook Heiman Dullaert in zijn „Uitbreiding van den CXXXIV psalm”. Ongetwijfeld heeft hij het machtige: de Heere zegene u uit Sion, beter begrepen dan wij, die alleen aan den langs lijnen van hollandsche geleidelijkheid komenden zegen denken, zoo vaak wij „de bekende zegenbede uit Psalm 134” opgeven bij bruiloften, afscheiden, mitsgaders intreden en bidstonden. Hoor, hoe forsch bij hem de zegen, die van Sion komt, klinkt:

Kerkgewyden, outerknapen,
Zoo moet God, die met een woort
Aarde en Hemel heeft geschapen,
Die u van zijn Sion hoort,
Uw godvruchtig tempelleven
’t Aartrijk tot een erfdeel geven;
U, die zynen Name prijst,
Kroonen boven andre volken,
Zoo als Sion door de wolken
Boven andre bergen rijst;
En u, na dit sterflijk leven
In ’t muzyk
Van zijn Rijk
Eeuwig stem en toonen geven;
Smeekt hem hierom algelyk.

Nietwaar, daar is veel moois in. We worden er nog weer eens aan herinnerd, dat bij dit lied, dat wij voor knielende bruidsparen en zichtbaar aangedane jubilanten schier gereserveerd hebben, dezelfde tempeldienaren worden aangesproken, die in het begin van den anders kort genoeg gehouden psalm worden in het oog gevat. Het transcendente van den zegen „uit Sion” is goed begrepen. Maar overigens draagt ook Dullaert weer elementen in, die het lied een anderen inhoud geven, en het dus ook verzwakken; men denke aan de kerkgewijden, outerknapen, en aan de muzyk in ’t hemelrijk.

*

Met opzet heb ik deze algemeene opmerking vooropgesteld, om den schijn van partijdigheid tegen onze tegenwoordige berijming te ontgaan.

En als wij dan in de wetenschap, dat de vaderen, die ons doen zingen, van gelijke beweging zijn als alle rijmend vleesch, hun berijming toets aan den maatstaf der nauwkeurige exegese, dan komen hun menigvuldige zwakheden al spoedig voor den dag.

Ik beperk me, zoo men weet, tot Ps. 1-20.

We beginnen met het meer algemeene.

Herhaaldelijk vinden we imperfecta voor praesentia, d.w.z. onvoltooid verleden tijd voor onvoltooid tegenwoordigen tijd. De dichter van psalm 3 riep God niet aan, maar roept tot God; en God zag niet slechts „van Zion neer”, maar „Hij verhoort mij van zijn heiligen berg” (N.) 11). |25c|

Zoo wordt ook wel een voorwaardelijke zin gerijmd, waar het hebreeuwsch een niet-voorwaardelijke constructie geeft . . . B.v.

Zijt gij beroerd, ontsteld, verlegen,
Zoo zondigt niet; verzaakt uw wil. (4.)

Maar dat beroerd-zijn is juist goed, het wordt geboden:

Beeft en zondigt niet,
Overlegt op uw legerstede en zwijgt. (N. 4 : 5).

En, precies omgekeerd, wordt soms een voorwaardelijke zin van den grondtekst weggewerkt en verhaspeld in de berijming (natuurlijk weer te goeder trouw en vaak in navolging van de Statenvertaling). Dit geschiedt b.v. in psalm 17 : 3. Onze vertaling heeft daar „gij hebt mij des nachts bezocht”. En het rijm heeft:

Gij toestet mij bij dag en nacht;
Gij vondt mij trouw, in vreugd of smarte.

Maar vergelijking met het onderzoek van later tijd heeft aan het licht gebracht, dat de zin conditioneel 12) is:

Proeft Gij mijn hart, onderzoekt Gij mij des nachts,
toetst Gij mij, dan vindt Gij niets snoods bij mij. (N. 17 : 3).

Veel meer zijn de voorbeelden, waarmee men kan betoogen, dat de titel van de berijming van Lukas d’Here voor ònze berijming te mooi zou zijn, evenals trouwens voor de zijne (1565): „Psalmen Davids na d’Ebreeusche waerheyt en d’alderbeste exemplairen oft translatiën, liedekinswijs in dichte gestelt”. Men leze maar verder. Dan treft u het gebruik van een indicatief (aantoonende wijs) inplaats van een imperatief (gebiedende wijs). B.v. 4 : 6: „Offert gerecht offers” wordt: „Dan zult gij recht naar ’t outer treden en offren God een rein gemoed”. Ook komt voor een conjunctief inplaats van een indicatief; maar dit zijn meestal zonden tegen het nederlandsche taaleigen: b.v. vergeet’, verberg’, gadeslâ, zie, gâ uit 106; en aanschouw’ in 107 en moog’ in 151. Maar tegen het hebreeuwsch zelf zondigt 74:

Zoo zullen zich geheele scharen
Van volken om u heen vergâren . . . .;

want hier staat (N. 7 : 8): Dat de vergadering der volken U omringe; de conjunctief, en niet de indicatief.

Elders wordt het onderwerp van den zin geheel verkeerd begrepen. Bekend is 76:

God zal zijn glinstrend wraakzwaard wetten;
Hij kromt en spant alreê zijn’ boog,
En dreigt met pijlen van omhoog.

Maar de pijlen dreigen niet van omhoog, maar van beneden, in horizontale richting; niet God, maar de vijand van den dichter dreigt:

Waarlijk, weer wet hij het zwaard,
spant hij zijn boog en richt dien;
maar tegen zichzelf richt hij die doodswapenen . . . . (N. 7 : 13).

En daarmee vervalt dan óók het eerste gedeelte van 77; een voorstelling trouwens van Gods wraak, die niet zóó opvoedend-anthropomorph is, als de bijbel zelf. Trouwens, ook het tweede gedeelte van 77 wordt nu onjuist. Wat de berijming aldus wil weergeven:

„Wie hittig woedt, zal niet bestaan”,

wordt bij Noordtzij zóó vertaald:

maar tegen zichzelf richt hij die doodswapenen,
maakt hij zijn pijlen tot brandschichten.

Scherp is ook de tegenstelling tusschen de berijming van 96 en den grondtekst volgens betere vertaling. |26a|

O vijand, hebt gij door uw macht
’t Verwoesten voor altoos volbracht?
Hebt gij de steden gansch verdorven?
Is haar gedachtenis verstorven?

Op welke min of meer pathetische vraag het nuchtere antwoord zal moeten luiden: dat zij verre. Want de vijand maakt geen ruïnes; hij is zelf een ruïne geworden:

De vijanden zijn omgekomen, ruïnen voor eeuwig . . . .

En niet de vijand heeft heilige steden verwoest, doch God heeft de vijandige steden omgekeerd:

en de gedachtenis is vergaan van de steden, die Gij (God) vernield hebt. (N. 9 : 7).

Hier zingt dus de gemeente precies het omgekeerde van wat de bijbel zegt. Ze had het nog beter met Vondel kunnen houden:

Gij snoerde ’t Heidendom den mont.
De boosheit ging te gront.
Gy hebt ze aen stof gewreven,
Zoo kleen gemorselt, dat ’er niet
De bloote naam van overschiet,
Die uitging met haer leven.
De vyand quam geweer te kort.
Gy hebt zijn steden omgestort.
Zyn naem, gedachtenis en huis
Verdween met een gedruisch . . . .

Zeer moeilijk is ook te verbinden het rijm van 103 met de juiste vertaling:

„Zijn handelwijs baart altijd smart op smart,
Terwijl zijn oog naar straf noch oordeel ziet,”

aldus zingen wij. Maar wat wij, eenigszins deftig, het Asafs-„probleem” plegen te noemen, komt niet hier, doch wel bij Noordtzij uit:

Altijd is zijn weg voorspoedig:
ver blijven hem uw gerichten. (10 : 5).

En zoo is dus niet de bedoeling, dat subjectief de goddelooze niet let op het gericht, zooals de berijming wil, maar dat objectief het gericht, de moeite hem ongemoeid laat: „hij kent niet de wisselingen der fortuin” (Noordtzij).

En wederom: precies het tegenovergestelde van wat er staat, zingen wij. In 104 heet het:

Zijn tong bedekt de moeit’ en ’t zielsverdriet;
Zijn boosheid is met valschen schijn vernist.

De tweede regel, in het te vermoeden hollandsch overgezet zijnde, bewijst, dat de dichter-rijmer-dokter Voet bedoeld heeft te zeggen, dat de goddelooze de moeite en het verdriet, dat hij een ander aandoet, bedekken wil, het verbergen wil; dat niemand het weten mag. Maar juist omgekeerd is de bedoeling: de tong „verbergt” niet, maar „bergt” onheil en verderf, is er als ’t ware een voorraadschuur van, een magazijn van leugen; een voorstelling, die overeenkomt met 140 : 4; zie 10 : 7.

En dan psalm 16, de mooie, maar hier verhaspelde zang! Reeds jaren geleden is in onze kerkelijke belangstelling ingedragen de vertaling van Prof. M. Noordtzij. Van het totaal onbegrijpelijke raadsel, dat de Statenvertaling ons opgeeft in 16 : 2, 3 maakte de hoogleeraar zich los en vertaalde:

Ik zeg tot den Heere: „mijn Heer zijt Gij;
voor mij is er geen goed boven U!”
Maar tot de heiligen, die in het land zijn:
„zij zijn de heerlijken; al mijn lust is in hen.”

Die vertaling, als zij juist is, veroordeelt heel de berijming van 161, 2a. De moderne C.B. Hylkema (Oud- en Nieuw-Calvinisme, 108) heeft óók op deze vertaling verkeerd gereageerd, toen hij, zeer ten onrechte, beweerde, dat de tekstcritiek van Prof. Noordtzij geen regel uit den bijbel intact laat.

Maar kom aan, hij reageerde nog. Maar wat niet reageerde, dat is het gereformeerde volk; het zingt nog even rustig de berijming van 161. „Gij onderhoudt mijn lot”, zegt de berijming van 163; maar Noordtzij leest: Gij maakt ruim mijn lot. En wat vs 4 (onber.) betreft, Noordtzij vertaalt:

Vele zullen worden de smarten van hen,
die een anderen (god) hebben ingeruild.
Ik zal niet plengen hun drankoffers van bloed
noch hun namen op mijn lippen nemen.

Maar onze berijming maakt ervan, begrijpelijk trouwens in dit moeilijke geval:

De snoode schaar, die rijke giften geeft
Aan andre goôn, verzwaart de smart in ’t oordeel.

Het „uitruilen” van andere goden verdwijnt hier geheel. En zoo wordt ook niet begrepen de gedachte, dat de offeranden der tegenstanders onrein zijn, wijl er bloed aan kleeft, in strijd met de wet, alsook, dat de dichter de namen van die valsche goden (niet afgodendienaars) niet noemen wil:

’k Zal op ’t altaar hun offerbloed niet plengen,
Noch ooit hun naam op mijne lippen brengen.

Ook psalm 17 is allesbehalve volmaakt weergegeven. Reeds spraken wij over het begin. Maar in vs 5 wordt de zekerheid („mijn schreden wankelden niet”) omgezet in onzekerheid (wil mij voor struikelen bevrijden). Zeer vreemd doet, zelfs in ons koude klimaat, de beeldspraak aan van 175:

Zij zijn met vet als overtogen . . . .

Maar men heeft dan ook (zie Baethgen) geen raad geweten met het „vet-hart” van 17 : 10: de ingewanden en het daarbij behoorende vet worden als |26b| zetel van het gevoel aangeduid (zie de beelden van rommelende ingewanden, enz.) en nu is hier bij de opponenten van den dichter alle gevoel afgestompt. In het beeld is het vet dus niet van buiten, (gelijk het rijm wil: overtogen met vet!), maar van binnen te denken: „zij zijn gansch zonder gevoel” (N.) En weer is Vondel er achter:

Mijn ramp en ongelucken
Vermurwen hen zoo luttel, dat ze ’t hart
Voor mijne klaghten sluiten.

En wat hen betreft, die (177)

„geen deel dan in dit leven wachten,
en maken van den buik hun god”,

over hen spreekt nieuwe exegese heel anders:

„en vul hun buik met wat Gij voor hen hebt opgespaard”.

Wie deze vertaling van 17 : 14 wil accepteeren, heeft althans dezen troost, dat hij niet langer behoeft te tobben over den zin van de Statenvertaling: „welker buik Gij vervult met uwen verborgen schat”. En als het hem nog niet goed helder is, bedenke hij, dat de „straf” kan „opgespaard” worden voor den misdadiger, Job 21 : 19, dat ze het lichaam als een vuur opvult, Job 20 : 23, of ook, analoog aan dit geval, als een bittere spijze: Job 9 : 18, vgl. 21 : 25 (Baethgen). En hiermee is dan ook geheel de rest van 177 als misvatting van den tekst te schrappen; want dat de misdadigers „weelde, schatten, staten” en al die andere heerlijkheden aan hun kinderen moeten overlaten bij den dood, is heelemaal niet waar: wat zij, de vaderen, aan hun kinderen overlaten, dat is die opgespaarde straf!

En dan psalm 18! Kent gij mooier, ook geweldiger lied? O ja, het is haast niet te doen, dat lied te verhollandschen, maar Voet heeft toch getracht het onder de knie te krijgen. Of het hem gelukt is? Ten deele wel; vooral in het laatste gedeelte is hij niet het ongelukkigst. Maar dat prachtige beginstuk . . . o Voet, wat doet iemand in de kou, die nooit in den storm geweest is?

Het begint al dadelijk:

’k Aanriep den Heer, wiens lof mijn harp vermeldt . . .

en u denkt aan smeltende gebeden, zachten harpklank. Maar „des vijands boos geweld”, dat er vlak op volgt, had kunnen waarschuwen, dat alles hier een beetje forsch is:

Ik roep: „geprezen zij de Heere!” (N. 17 : 4).

Uitroepteeken! En geen harp!

Maar wij zijn er nog niet. Lees 183:

het vuur Zijns monds verteerde,

Stak kolen aan, en wat Hem tegenstond.

Neen, ik spot niet, als ik bij deze ongelukkige zinsvorming denk aan: „hier zet men koffie en over”. Maar wat is dat voor beeld? God steekt kolen aan; en ook wat Hem in den weg komt. Waren die kolen dan eerst doove kolen? En wordt vervolgens wat God op Zijn weg aantreft, verteerd? Zoo ja, dan is die in-vlam-zetting van de kolen een hulpmiddel bij het gericht, althans een manifestatie van gericht (maar welke!) en de tweede verbrandingsdaad is dan gericht zelf. Maar duister blijft het. Doch zie nu, hoe machtig is de tekst:

Rook ging op uit zijn neus;
een vuur uit zijn mond verteerde;
kolen ontvlamden door Hem. (N. 18 : 9).

Hier worden dus de gloeiende kolen niet als vóór de theophanie presente en door God daarna in vlam gezette substanties geteekend, maar ze gaan van Hem uit, zijn majesteit komt er in mee: het zijn geen kolen, maar men ziet ze als kolen.

Evenmin wist Voet raad met 18 : 10: „duisternis was onder zijn voeten”. Hij maakt ervan:

. . . . de grond,

Waarop Hij trad, was, in het oog der volken,
Gansch zwart, door dicht-opeengepakte wolken.

We laten nu de zinlooze inlassching: „voor het oog der volken”, maar loopen, al is die bij eenig doordenken ook gemakkelijk te ontleden in bespottelijken zin. Maar nu één van beide: die wolken zijn de bodem, waarop God verschijnt, maar dan is de bodem niet zwart „door” wolken, omdat de wolken zelf dan de donkere bodem zijn; òf: de bodem is de aarde, maar dan kan die niet zwart zijn door wolken, allerminst voor het oog der volken: want dan is het dikke mist; en een zonsverduistering is het beeld niet. Die is trouwens niet waar te nemen achter dicht opeengepakte wolken.

We komen tot 184.

In zijne tent, rondom Hem zoo vol luister,
Hield Hij zich schuil, verborg zich in het duister,
Door wolk op wolk . . . .

Volgens deze interpretatie is er wel een schittering van luister, die zichtbaar is, maar in die schittering komt God Zelf niet te zien: Hij verbergt zich in het duister. Maar zelfs dàt mooie aspect kent de tekst zelf niet, die immers zegt: „Hij stelde rondom zich duisternis tot zijn tent” (N. 18 : 12). Dáár dus is het vreeselijke; en de „luister” van de tent is fantasie gebleken: àlles is donkerheid.

Stuitend is, weer in hetzelfde vers, ook dit: |26c|

Zijn gloed ontbond der wolken vaste banden;
Toen daalde vuur en hagel op de landen.

Hier is het allereerst al vreemd, dat de gloed, de hitte, de wolken, die eerst vast waren, los maakt, zoodat ze hagel en vuur (in onweer) laten „dalen op de landen”. Gewoonlijk is bij hagelval de gloed niet zoo groot en ook pleegt bij onweer de gloeihitte er wel aan vooraf te gaan, maar dan zijn er juist geen wolken; pakken deze zich dreigend samen, dan betrekt de lucht en de gloed wordt minder. Maar men kan misschien de ontbinding van de vaste banden der wolken nog anders „uitleggen”. Doch hoe strak en hoe mooi is het origineel: „Door den glans vóór Hem trokken zijn wolken voorbij, hagel en gloeiende kolen”. (N. 18 : 13).

En wat, om verder te gaan, 185 betreft: daar staat:

„de diepste kolk droogd’ op een oogenblik,
en ’t hart der aard ontblootte zich van schrik.”

Maar van een uitdrogen der wateren is geen sprake:

de diepten der wateren werden gezien,
de grondvesten der aarde werden ontbloot. (N. 18 : 16).

Niet het uitdrogende vuur, maar de opzwalpende stormwind heeft de golven opgejaagd, zóó hoog, dat de bodem te zien kwam. Vandaar dat men, enkele regels verder, zich ook niet behoeft af te tobben over de vraag, hoe „land èn water rooken” kunnen, want van dat rookende water staat niets in den tekst.

En om nu welhaast te eindigen: niet de arm van den dichter verbreekt zelfs stalen bogen (1810), maar (18 : 35) God leert hem den koperen boog spannen. Niet maar „sidderen in burcht en slot” de vijanden (1813), maar zij komen sidderend uit hun sterkten voor het front. (N. 18 : 46).

*

Het lijstje wordt langer dan voor het spannen van de aandacht wenschelijk is. Maar nu heb ik nog niet eens alles genoemd. Ik heb, zooals reeds verleden week beloofd is, niet eens in rekening gebracht de verschillende gevalle, waarin afwijking van den tekst in de berijming door den kommentaar van Prof. Noordtzij wordt geconstateerd, maar door andere heusche kommentaren (vooral Baethgen) nog ten gunste van de berijming in twijfel wordt gesteld, of op andere gronden wordt betoogd. Ik noteerde verscheiden gevallen, waarmee ik den lezer niet zal vermoeien, noch mijzelf. Maar als wij eenmaal den kommentaar van Prof. Noordtzij zouden aanvaarden, (die immers voor onze menschen bestemd is), dan is slechts dit het gevolg, dat het aantal aanmerkingen, dat ik maakte, onmiddellijk te vermeerderen valt; er zijn er onder van groote beteekenis. B.v. in ps. 11 (is vs 2, 3 citaat of niet?); in 11 : 5 (proeft God den oprechte en ook den goddelooze, of proeft Hij den oprechte en haat hij den goddelooze?); en voorts 12 : 6; 13 : 6; 14 : 6; 17 : 2; 18 : 13; 18 : 29; 18 : 36; 18 : 47; 19 : 4; 19 : 5.

Ja, ik verzwijg eigenlijk nog veel meer. Ik zwijg over de leege op-vulsels: de scheurende hemel, het hoog vertrek en de tempelzalen van 201, waarvan niets in den tekst te vinden is; evenmin als van het on-zin-nige beweren dat God den mensch een weinig tijds onder het englenheir een rang en plaats deed bekleeden (85); een gedachte, die zoowel met het verband als met Hebr. 2 : 7 volgens statenvertaling in strijd is (kende Voet zijn N.T. niet beter?). Ik zal niet vragen, of het begrip van het „ijdele”, het nietswaardige, het vooze en nietige van het misbaar der volkeren wel tot zijn recht komt in 21, waar alleen van „woeden en drift” gerept wordt; noch, of, als de „voornámen” in 4 : 3 worden aangesproken, de berijming wel voldoet, die zonder meer van „mannen” spreekt (41), noch, of de hoofdletter in Gunstgenoot, gelijk sommige uitgaven in 42 te lezen geven (en dan ten onrechte in messiaanschen zin) werkelijk van vriend Ghijsen is; noch of de „tegenstanders” van N. 5 : 9 terecht als „verspieders” worden aangeduid in 58. Ik zal niet curieuselijk uitpluizen, waar de dichter van 26 het vandaan haalt, dat de Messias van ouds aan de woedende koningen der heidenen is toegezegd; mijn gemeente zingt er van, en och, ik ook; maar wee mijn zondagsrust, als ik er zoo over preekte! Ik zal niet de verzwakkende verbizondering van de „oneven schaal” uit 72 constateeren, noch rapporteeren, dat Voet blijkbaar geen supralapsarische neigingen vertoonde, als hij in 186 zegt, dat God aan den dichter lust heeft gekregen, toen en toen. Ik zal naar den aard der liefde aannemen, dat „met” in de uitdrukking „ik heb niet godd’loos met God gehandeld” (17) moet beteekenen: „coram Deo”: in Gods tegenwoordigheid. Ook zal ik er niet over klagen, dat er ook onvertaalde resten zijn, b.v. „Belials verschrikkelijke beken” in 181. Over een „gezwind” varenden God zullen wij niet twisten, wetende, dat de woorden in den loop der eeuwen anderen klank krijgen; noch over de vraag, of de overgang tusschen het eerste gedeelte (natuur) en het tweede gedeelte (wet) in ps. 19 niet wat meer geaccentueerd is, dan de bijbel zelf toelaat (temeer, waar het rijm zegt, dat „des Heeren wet nochtans verspreidt volmaakter glans, dewijl zij ’t hart bekeert”, waarvoor N. leest: |27a| verkwikt. Dat het geweldige van de „ordeningen des Heeren” uit 19 : 10 wel wat afgeslepen wordt onder het gemoedelijker: „zijn dierbre leer”; of dat het „klaar bericht”, dat de dichter „krijgt van zijn plicht” (196) niet doet uitkomen, dat (19 : 12, N.) de ziel door de wet gewaarschuwd wordt; of dat er nog geen herhaling van de historie van den Karmel noodig is (offerverterende hemelvlammen!) om te gelooven, dat God onze offeranden „gedenkt”, zoo heel eenvoudig (tegenover dat heel drukke van 202), of dat het gebed des volks voor de „overwinning” van den oorlogvoerenden koning niet dadelijk te herkennen valt onder de betuiging, dat hem geen „heilgoed” zal ontbreken (203) . . . zie, dat alles en nog meer laten we rusten. Tot zelfs de „slechten” van ps. 19 (oude vorm voor eenvoudigen) en al die vrouwelijke voornaamwoorden voor de met mannelijke beelden geteekende zon van ps. 19.

Wat ik alleen wil vragen, is dit: als het zóó staat met een klein gedeelte van den bundel, wat zal dan het geheel zijn?

En als wij onzen bijbel nu waarachtig en zuiver liefhebben, en ook het gezang der gemeente, is het dan geen tijd, om eens wakker te worden en eens wat te gaan doen?

Zegt men: neen, want: door de traditie is deze bundel weer het antieke en dus het zachtelijk plooiende geworden, welnu, dàn „verstout ik mij” en herinner aan het vers van Constantijn Huygens 13):

Hoe soo? . . . .
’t Is ’t oudste kint, en daarom goed en soet.
De vroome zijnder met te vre’en in haer gemoet.
’t Mag wesen; maer ik vrees, ’t is al te vre’en, op God na.

Sterke woorden van Huygens? Ja; maar ze zouden ook eerst van toepassing zijn als wij zouden blijken onder geen voorwaarde te willen.


IV.

Blijkens synodale rapporten en agenda heeft de zaak eener nieuwe psalmberijming of eener revisie der bestaande de aandacht onder ons. Evenwel nog niet in die mate, dat het mogelijk was, aan uitgesproken verlangens uitvoering te geven. Toch is het goed, de belangstelling levendig te houden. Er zijn veel bezwaren tegen de bestaande berijming in te brengen. Reeds de manier, waarop zij tot stand kwam, is in staat de antipathie der Gereformeerden te wekken en niet minder die van hen, welke bij een psalmberijming aesthetische grondregelen hier zien met voeten getreden.

Reeds wanneer het onderzoek zich beperkt tot psalm 1-20, stuit men op verschillende bezwaren: verouderde termen, matte, onaesthetische beeldspraak, die de gedachten van het hebreeuwsch niet in de verte benadert, en een gedachtenwereld, die ver beneden die der H.S. blijft.

Bovendien is op tal van plaatsen afwijking van den hebreeuwschen tekst te constateeren. De berijming heeft meermalen den zin der woorden niet begrepen, en de gemeente zingt dus meer dan eens precies het omgekeerde van wat er staat.

Misschien heeft hier en daar een lezer gedacht, dat het oordeel over onze berijming nog al onbarmhartig is. Ik zou het willen omkeeren. Men kan in volle oefening der christelijke chariteit de berijming zachtmoedig veroordeelen; maar men kan bezwaarlijk barmhartig zijn, als gepleit wordt voor het behoud van hetgeen tegenwoordig onder ons gezongen wordt.

*

Wat het eerste betreft: critiek op de tegenwoordige berijming behoeft niet onbarmhartige veroordeeling te zijn. Want zij kan beginnen met alle verzachtende omstandigheden in rekening te brengen, die men maar even kan vinden.

En zonder twijfel is er veel aan te voeren, dat kan dienen ter verontschuldiging.

In de eerste plaats zal men te rekenen hebben met de smakeloosheid van heel de achttiende eeuw. Wie de litteraire producten der 18e eeuw bestudeert, moet „erkennen, dat die eeuw der weekheid ons geen enkel kunstwerk te beschouwen gaf, dat op onverdeelde bewondering aanspraak heeft. Oorspronkelijkheid en waarachtige poëzie zijn er onbekende zaken . . . . De geestelooze rijmelarij kon geen diepen en vooral geen blijvenden indruk maken” 14). Ja, dat laatste is zèlfs waar ten opzichte van de psalmberijming. Wie eenmaal iets in de kerk weet in te dragen, kan er wel tamelijk zeker van zijn, dat het dáár voorloopig niet wegwaaien zal; het stormt er niet veel; maar al is de psalmberijming in de kerk bewaard gebleven tot den huidigen dag, men kan niet zeggen, dat zij een blijvenden indruk gemaakt heeft. De gemeente heeft zich immers tevreden gesteld met vele lofredenen, die de opberging van ongeveer negen tiende van den bundel heeft opgesmukt in het uur, toen het in den zweetdoek werd weggelegd. En dat is kritiek, heel erge kritiek, niet alleen op de wijzen, maar ook op de woorden van den bundel. Het zwijgen van de gemeente heeft scherper veroordeeld dan het schamperst spreken: de zingende gemeente heeft het grootste deel niet willen zingen. |33b|

In de tweede plaats kan ook worden aangemerkt, dat de achttiende eeuw arm was aan waarachtig-sterke religie. De vraag, waarmee tegenwoordig veel werk opzij gezet wordt, had toen wel in sterke mate de gemoederen mogen bezighouden: hebben wij wel mannen, is het wel de tijd voor de schepping van wat nieuws? Zeker, er was toen veel te bespotten; er was erg veel buikpijn-christendom. Maar die de rol der spotters op zich namen, hadden niets positiefs, in de plaats van wat zij weg-scholden te geven. De lieden der „tale Kanaäns” konden niet hoog genoeg reiken, om een psalmbundel te geven; ze konden trouwens niet voor nieuwe vormen kiezen, omdat hun armoede er al te dik op lag. Maar die hen begrinnikten, waren zelf evenmin lieden van het slag, dat kan spreken van God, omdat ze voor Hem leerden zwijgen. De grootsche stijl van den gloeienden Oosterling, die zich in psalmen uitgoot, was even ver van de samenscholingen der „verlichten”, die de tale Kanaäns begniffelden, als van den schemer, waarin achter de gordijntjes Onbegenadigde van Begenadigde beklaagd werd met hoofdschuddingen, omdat de zoetigheid van bijbelhoning nog niet in zijn mond was gelegd. Zeker, Datheen was een kruk in het rijmen. En, — het volk, dat zich het praedicaat: „levend volk” toeëigende, was niet frisch genoeg, om de veel betere psalmen te kiezen, die, behalve anderen, ook Marnix gegeven had. „De psalmen Datheens duldden niets naast zich” 15). Dat was reeds zoo in het begin; en dat moest nog veel meer het geval zijn onder de latere broeders en zusters der tale Kanaäns, aan wie het leven der wereld geheel voorbij ging, en die er geen steek om gaven, of de wereld al of niet psalmen zong, zijnde die wereld toch onbekeerd, en onbegenadigd. In die tale Kanaäns was alle niet ten hemel smachtende verlangen gedoofd; ook dàt sterke verlangen, dat een Marot had bezield, toen hij hoopte, dat de psalmen eens voor het volk zouden zijn:

O bien heureux qui voir pourra
Fleurir le temps que l’on orra
Le laboureur à sabbath charrue,
Le charretier parmy la ru,
Et l’artisan à sa boutique
Avecques un psalme ou cantique
En son labeur se soulager . . . . 16)

Stel u voor: de psalmen in het leven, anders dan in kerk of gezelschap! De lieden der tale Kanaäns zouden het op zijn minst even verkeerd vinden, als olie der zalving, loopende door de straatgoot.

Maar, al was deze groep in het Dathenianisme even ver van Athene als van Jeruzalem verwijderd, en dus onmachtig en onwillig tot productie van sterke zangen van profetie, de tegenstanders waren evenmin bekwaam. Van de in de achttiende eeuw opkomende oppositie tegen de psalmen van Datheen moet erkend worden, „dat zij maar voor een klein gedeelte voortkwam uit waarachtig belang in Christus’ kerk. Datheniana, als van Jean Guepin, schepen te Vlissingen, bewijzen slechts, dat de schrijver het orgaan miste om de geestelijke waardij van Datheen’s psalmen op te merken. En wie de Datheniana leest in Wolff en Deken, zal het Bilderdijk niet kwalijk nemen, dat hij dorst spreken van „de geestelooze spotternijen uit de laffe en altijd onkiesche pen van Juffrouw Wolff” 17). Al heeft m.i. Bilderdijk zich hier wat al te gemakkelijk van Betje Wolff ontdaan (ze is lastig, maar soms waar), toch is het gezegde bewijs, dat de lachers over Datheen niet waarachtig hadden kunnen schreien. En alleen wie schreit, mag lachen. Dies waren ze gepraedisponeerd, om druk te „werken” met tranen, ook in het rijm; maar de zakdoek lag netjes |33c| gevouwen op dat plekje van den rijmberg, waar de tranen moesten geplengd worden; en het gekweel bleef gevoeglijk in de lijn der ordinaarlijke dingen.

Werkelijk, die eeuw had niet moeten gaan rijmen. De oude visscher van Maassluis, die met proponent Smit aan den slag raakt in Sara Burgerhart (brief 55) klaagt: „Ze willen met Saetans geweld ier nieuwe Zalmen (psalmen) ebben, maer Klaes eit ook kneukels an zen lijf. Wij willen Daevids Zalmen ouwen, al zou Maassluis ’t onderste boven” . . . . hij heeft ze trouwens met zijn „oude wijf Neeltje Gerrits al een zestig jaar met stichting ezongen, dat et over den diek dreunde”. En achter de nieuwe berijming zitten natuurlijk de Sociniaenders bij hem, evenals wij tegenwoordig vast zouden hooren zeggen, dat een nieuwe berijming „ethisch” was. En we zullen Klaes niet in bescherming nemen. Maar meneer Smit ook niet. Want die klaagt, dat er toch „zooveel overeenkomst is tusschen den godsdienstigen ijver en de kina. Men durft den onkundigen bijna geen van beide aanprijzen, omdat de onkunde oorzaak is, dat zij veelmaal zoo verkeerd gebruikt, en dan doodelijk is” 18). Aldus de Eerwaarde Smit, theologisch kandidaat! De stakker! „Kina” in een pilletje en „godsdienstige ijver” in een doosje, niet te veel en niet te weinig en vooral niet extra-ordinair! Waarlijk, de Smittenfamilie kon net zoo min dichten, als Datheen rijmen kon. Daar zijn er, die niet kunnen rijmen, maar die toch wel een gedicht kunnen lezen en verstaan. Onder hen zou ik Datheen willen rangschikken, althans wat het vrome gedicht betreft. Maar de meneer van de „kina en den godsdienstijver” kan niet dichten. En zijn familie heeft bovendien óók vaak niet kunnen rijmen. Bellamy, die in zijn Poëtischen Spectator (1784-’86) in samenwerking met anderen veel valsche poëzie heeft ontleed en uiteengerafeld, zou dan ook in den psalmbundel, die in zijn dagen opkwam, veel stof hebben kunnen vinden voor zijn toornen tegen onzuivere dictie en mythologischen opsmuk 19). Men zou hèm wel eens hebben willen zien werken aan het vers (1294) over het

. . . . gras,

dat, eer men ’t plukt’, alrêe verwelkerd was,
ontbloot van grond, om wortels in te maken . . . .!

Of aan dit:

God sloeg, tot smaad, met Zijn geduchte hand
Het uiterst deel van ’s vijands ingewand (7833).

Deze dingen zijn niet nieuw, en worden ook onder ons niet voor den eersten keer gezegd. In zijn reeds aangehaalde artikel in de „Vrije Kerk” heeft Ds J.W. Gunst in 1889, en dat onder betuiging van instemming van Dr A. Kuyper („Heraut” 22 Sept. 1889) aan deze dingen herinnerd. Hij heeft er reeds op gewezen, dat Ghijsen zijn samenflansend werk niet alleen heeft ontleend aan gereformeerden als Datheen, Marnix, Revius, maar ook aan Remonstranten als Camphuyzen, Westerbaen, Oudaen. De dichters van Laus Deo, Salus Populo heeft hij reeds onder ons genoemd: Aschenburg, de Bosch, Hartsen, Lucretia W. van Merken, Pater, Roulland, van Winter 20). Hij heeft reeds erop gewezen, dat „er geen leven, geen gang was in het raderwerk der vaderlandsche theologie” (bl. 385). Scherper dan Ds Gunst kan ik het niet zeggen: „Het was de tijd, waarin holle klanken goed moesten maken, wat men aan gevoel en bezieling te kort kwam. Het was de tijd der genootschappen en der letterclubs, letterclubs, waarop straks een Bilderdijk de fiolen zijner gramschap uitgieten zou, in bewoordingen als de volgende: |34a|

Ga, laf gebroed van eeuwige Uitvaartzingers,
Dat bij dien lof van eigen hoogmoed zwelt;
Maar ’s Hemels vloek verstijve u tong en vingers,
Zoo ge ooit één woord van mijn verscheiden meldt.

Mijnheer de Voltaire had alles te zeggen” (bl. 386).

Werkelijk, de tijd was niet bekwaam voor dit werk. En in dit geval wil ik dit alles vooropschuiven, om de ellende, waarin we al zingend zitten, verklaarbaar, en voorzoover ieder min of meer kind van zijn tijd is, ten deele ook verschoonbaar te maken.

Bovendien kan in de derde plaats niet genoeg er aan herinnerd worden, dat de berijmers gebonden waren aan een statenvertaling, die voor den tijd, waarin ze geboren is, een meesterstuk heeten mag, maar die bij verder gaand onderzoek zich op ettelijke plaatsen blijkt vergist te hebben. Onder de voorbeelden van foutieve opvatting, die ik verleden week gaf, komen verscheidene op rekening van de Statenvertaling.

In de vierde plaats kan men wijzen op de tekstcritische werkzaamheid, die onder gereformeerden al meer op gelukkige wijze opkomt 21), en die ook op verscheiden plaatsen in de psalmen ons helderheid geeft over teksten, die den rijmenden vaderen duister waren. Om iets te noemen: (ik blijf maar weer, om niemand te vertoornen, me beperken tot psalm 1-20): in 72 staat op ’t eind een tusschenzin:

Mijn God! zoo ’k immer heb bedreven
Het booze stuk, mij aangewreven,
— — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — —
(Hem heb ik zelfs ’t gevaar ontrukt,
Die mij ten onrecht had verdrukt:)
Zoo moet’ (’, dus: conjunctief!) mijn vijand op de hielen
Mij volgen . . . .

(hetwelk hij toch wel zal doen. Men zou kunnen zeggen, dat in zangen, die voor een eeredienst, nog wel van den langen zang, bestemd zijn, tusschenzinnen niet mogen voorkomen, en dus, (wat ook tot „vertalen” behoort alsmede tot „berijmen”) moeten worden omgezet in gewone zinnen. Maar komaan, in een vriendelijke stemming herinnert men zich, dat de statenvertaling het zoo heeft gewild:

Heere, mijn God, indien ik dat gedaan heb . . . (ja, ik heb gered, die mij zonder oorzaak benauwde), zoo vervolge de vijand mijn ziel . . . .

Doch Noordtzij vertaalt zonder tusschenzin:

Heere, mijn God, als ik dat gedaan heb,
— — — — — — — — — — —
als ik kwaad deed hem, die in vrede met mij leefde,
als ik beroofde hem, die mij zonder oorzaak vijand was,
dan moge de vijand mij vervolgen . . . .

Een ander voorbeeld geeft 913:

Bewijs, o Heer, uw’ knecht genâ,
Sla mij in mijn ellende gâ . . . .;

een gebed dus. Geheel overeenkomstig de Statenvertaling:

Wees mij genadig, Heere, zie mijn ellende aan . . . . (9 : 14).

Maar Noordtzij heeft, blijkbaar langs tekstcritischen weg, deze vertaling verkregen:

De Heere is mij genadig geweest, Hij heeft gezien mijne ellende . . . .

en hier is dus het gebed omgezet in een lofzegging, zoodat de organist straks niet behoeft te smijten met registers, noch te gaan trillen met tremulant, vanwege het naderend gebed, wanneer het nageslacht eenmaal zal zingen naar Noordtzij of een zijner of eens anders kleinzonen.

Zeer typeerend is ook, wat tekstcritiek maakt van een anders onbegrijpelijk vers, op zijn beurt moeder van een onbegrijpelijk rijm. Zing eens 128:

De booze keurt zich vrij van alle banden,
En draaft rondom, terwijl hij ’t land beroert:
Daar ’t snoodste volk de teugels krijgt in handen,
En tot den top van eer wordt opgevoerd.

Men denkt onwillekeurig aan Rusland en misschien heeft de een of andere anti-revolutie-preek het vers wel gebruikt in November 1918 of daarna, toen Rusland in onze bidstonden gedacht werd. Maar, al heeft de statenvertaling deze gedachte geïnspireerd, het hebreeuwsch is moeilijk; en, schoon anderen weer een anderen tekstcritischen weg inslaan met andere resultaten, Prof. Noordtzij vertaalt:

De goddeloozen zwerven rond,
als laagheid de overhand neemt bij de kinderen der menschen.

Dat in psalm 16 de tekstcritiek van Prof. M. en Dr A. Noordtzij heel het rijm haast buiten gebruik stelt, hebben we reeds eenigermate besproken. En, om niet meer te noemen, ook het laatste vers van 20 wordt door de tekstcritische conjectuur geheel opzij geworden:

Behoud, o, Heer! wil bijstand zenden,
Verlos, bewaar, verschoon.

Tot zoover wordt God dus aangesproken. Maar dan komt, in het rijm, God ineens onder den naam Koning, in den derden persoon voor: |34b|

Die Koning hoor’, als w’ in ellenden
Aanbidden voor zijn troon.

Zulke overgangen van „gij” in „hij” van tweeden in derden persoon komen in het Hebreeuwsch meer voor; en Rudolf Otto in „Das Heilige” heeft er het mooie in ontdekt, wanneer de bijbel zelf zoo doet c. Maar in dit geval is het zoo niet; zie Noordtzij (20 : 10):

Heere, geef den koning de overwinning
en verhoor ons, als wij roepen!

Ook de uit den hemel neervallende strikken worden uit 113 (zie 11 : 6) weggewerkt bij Noordtzij door andere lezing:

Hij zal op de goddeloozen vurige kolen doen regenen en sulfer,
en een gloeiende wind is het deel huns bekers.

Men ziet, er is veel bij te brengen voor de getuigen à décharge.

Zelfs zou ik, als ik maar plaats had, graag willen uitmeten, hoeveel fouten àndere bewerkingen der psalmen hebben, en ik zou willen wijzen op de aversie die nu eenmaal aan het oude calvinisme inheemsch is geweest gedurende de lange dagen tegen alles wat mooi is; een houding, die vanzelf ook verhinderd heeft, dat een heilzame schaamte komen kon over de rijmers van het „staatscreatuur”, dat wij nog altijd bezitten. Ik zou zelfs de braafheid en de benepenheid, het ontbreken van alles wat groot en sterk en ontzaglijk is, niet eens al te erg willen aanrekenen aan de vaderen, als ik me herinner, dat nog vele zonen des Zondags zich gesticht achten, als zij maar kunnen verklaren, dat ze „genoegen”, soms zelfs „veel genoegen” hebben gehad; een woord, dat ons moge vergeven worden, maar dat in elk geval hopeloos zwak is, en een prediker kan doen zuchten, als hij zelf nog in staat is, in de sfeer der geweldigheden te blijven staan; wat vaak moeilijk is, als men consistories door moet, om thuis te komen, waar trouwens koffie wacht 22).

Maar ik houd op. Want ik heb genoeg gezegd, om te doen gevoelen, dat ik er niet aan denk, de berijmers van onzen bundel voor te stellen als lieden, die te dom waren om los te loopen. Het volk van hun eeuw heeft de rijmlieden gekregen, die het verdiende. En het volk, dat zich ook nù nog dit loon der 18e eeuw genoegelijk toemeet, wete, wat het doet: het heeft mogelijk zijn weetje; maar zelfrespect, dat bij God geboren wordt, durft met vreeze en beven zich losmaken van het loon, dat groot genoeg was voor een geslacht van slappelingen, die welhaast gereed stonden de fransche revolutie binnen te halen, hoewel, met gepaste kalmte.

*

En juist, nu ik clementie heb gepleit voor de heeren, die we eerst herhaaldelijk in staat van beschuldiging moesten stellen, alleen reeds bij een onderzoek van ps. 1-20, juist nu is de weg vrij voor mijn tweede stelling, dat het pas na dit betoon van barmhartigheid aan de berijmers blijkt, hoe onbarmhartig het is, aan hun werk nog langer vast te houden, om der wille van de lieve gewenning.

Want, weet, o lezer, dat ik in deze artikelen niets verkondigd heb, dat niet iedere meelevende gereformeerde had kunnen verkondigen. Ik heb geen hebreeuwschen bijbel gebruikt en geen geleerdheid; ik heb alleen een vertaling gelegd naast onze berijming, die voor een paar dubbeltjes onder ons aller bereik ligt, en wat ik uit die vergelijking vond, had iedereen kunnen vinden. Ieder kan dit alles controleeren en iedereen kan ook het lange bezwarenlijstje verder aanvullen.

Is het nu niet ondankbaar, als wij het licht, dat God ons geeft, ongebruikt laten? Bidden wij voor niets om de resultaten van onze Gereformeerde wetenschap? Zeggen wij voor niets, dat wij God in al Zijn werken, dus ook in de vondsten van geloovige kunst, mogen heiligen, roemen en prijzen? d Mogen wij de gemeente, ons opgroeiend geslacht, de menschen buiten onze kerk, nog langer gewennen aan een gezang, dat door zijn ouderwetsche termen den vreemde een onwennig gevoel geeft, het exegetisch geweten afstompt, Gods Woord (wij willen immers Gods Woord in het kerklied?) op onderscheiden punten verkracht, den prediker vaak verhindert, het vers te doen zingen, dat nog wel de getrouwe berijming wil heeten van zijn uit de psalmen gekozen tekst? Als wij niet wat gaan doen, dan is dat ondankbaar jegens God en onbarmhartig jegens de menschen.

Sedert de ingebruikneming van de Geref. Zuiderkerk te Rotterdam is de tekst nog al eens vaak herhaald: Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende e. Dr A. Kuyper Jr heeft aan deze tekstkeuze evenveel vreugde beleefd, als Ds Knap met zijn „een rad in het midden van een rad”. Welnu, dat woord is zóó mooi, en zóó ontzaglijk, dat het te hopen is, dat we |34c| het nu niet al te vaak gaan zeggen, want dan wordt het ook weer een leus. Het is beter, dat we er eens een half uur over denken, en dan wat gaan doen.

We kunnen dan ook de nagedachtenis eeren van hem, dien we zoo nog al eens mogen komen te noemen: den lieflijke in psalmen.


V.

Blijkens synodale rapporten en agenda heeft de zaak eener nieuwe psalmberijming of eener revisie der bestaande de aandacht onder ons. Evenwel nog niet in die mate, dat het mogelijk was, aan uitgesproken verlangens uitvoering te geven. Toch is het goed, de belangstelling levendig te houden. Er zijn veel bezwaren tegen de bestaande berijming in te brengen. Reeds de manier, waarop zij tot stand kwam, is in staat de antipathie der Gereformeerden te wekken en niet minder die van hen, welke bij een psalmberijming aesthetische grondregelen hier zien met voeten getreden.

Reeds wanneer het onderzoek zich beperkt tot psalm 1-20, stuit men op verschillende bezwaren: verouderde termen, matte, onaesthetische beeldspraak, die de gedachten van het hebreeuwsch niet in de verte benadert, en een gedachtenwereld, die ver beneden die der H.S. blijft.

Bovendien is op tal van plaatsen afwijking van den hebreeuwschen tekst te constateeren. De berijming heeft meermalen den zin der woorden niet begrepen, en de gemeente zingt dus meer dan eens precies het omgekeerde van wat er staat.

Al zijn nu de gebreken, die in het lichaam van onzen psalmbundel te constateeren zijn, ook volkomen begrijpelijk en ten deele te verschoonen, dit ontslaat ons niet van den plicht, te zoeken naar verandering en verbetering.

En nu, nog eens: onze psalmberijming . . . .

Die berijming is een bewerking, een „vertaling” ook, in gebonden stijl, van een der mooiste, een der heiligste dingen, die ons gegeven zijn. Het zal ook in dit opzicht van ons gevraagd worden, wat wij gedaan hebben met het „pand, ons toebetrouwd” f.

En men denke hier eens over na: „Slecht vertalen is een beleediging, een mishandeling van den oorspronkelijken schrijver, slecht vertalen is een misdaad in koelen bloede. Het is al erg genoeg, dat de meeste vertalers van litteraire kunstwerken artistiek niet op de hoogte staan van de oorspronkelijke auteurs. Maar met alleen vertalers-die-kunstenaars-zijn zou men niet ver komen! Dat zij dan tenminste blijk geven, niet slechts de taal van het oorspronkelijk werk in de perfectie te verstaan, maar ook: dit werk te kunnen begrijpen, intellectueel en artistiek . . . Vertalen is, in sommige opzichten, zoo iets als . . . . trouwen. Men moet het namelijk alleen doen uit liefde . . . .” 23)

Precies; anders mislukt alles. En als iemand zegt: de psalmen zijn geen stuk litteratuur, en dus gaan deze opmerkingen over vertalen de psalmen voorbij, dan zeg ik: juist, de psalmen zijn geen „litteratuur”, ze zijn veel méér dan dat; de vorm is litteratuur, maar de inhoud is openbaring. En daarom gelden de eischen, die hier aan den vertaler gesteld worden, in nog veel hoogeren vorm voor wie de psalmen wil „vertalen” in rijm. En dat reeds aan de eerste eischen, die zelfs op enkel-litterair standpunt te stellen zouden zijn, in onze huidige berijming niet voldaan is, dat meen ik nu wel eenigermate aannemelijk gemaakt te hebben. Waar dan natuurlijk dat andere, en dat veel grootere bijkomt, dat de berijmers meer dan eens niet hebben kunnen naderen aan de diepte van het geïnspireerde woord, |41b| gelijk wij dat naar de continuïteit der openbaring meenen te moeten verstaan.

In deze laatste „omstandigheid” (om dat slappe woord nu eens te gebruiken) zou ik dan ook het voornaamste argument willen zoeken van mijn betoog, dat, gelijk nu wel begrepen is, een verlangen bedoelt te wekken naar herziening, nog liever, van algeheele loslating van onzen tegenwoordigen psalmbundel.

O zeker, het exegetische bezwaar is het eenige niet. Maar ik weet wel, dat onze menschen niet gauw warm zullen loopen voor een betoog tegen de berijming, alleen op aesthetische gronden. Ik betreur dat wel; maar ik kan het best begrijpen. God heeft ons gelukkig nog de greep op het volk laten behouden; in onze kerken komt niet een fijn publiekje, dat een kanten zakdoekje en een parasol noodig heeft om naar de kerk te gaan, maar het vòlk hebben wij nog, aanzienlijken zitten nog naast eenvoudigen. En voor geen groot ding zouden wij dàt missen. Maar dan moeten wij ook begrijpen kunnen, dat ons volk, in zijn groote kringen, niet spoedig warm loopt voor een betoog, dat alleen het aesthetisch element in geding brengt. Al moet natuurlijk daaraan onmiddellijk worden toegevoegd, dat de leiding gevende personen in die richting opvoedend hebben te werken, ook al staat het den menschen niet aan.

En om diezelfde reden heeft niet voor àllen een even groote moveerende macht het indienen van àndere bezwaren tegen onze berijming. Nog pas heeft de heer A. v. Deursen in „Op den Uitkijk” (I, 3, bl. 90 v.) een zeer interessant en degelijk artikel geschreven over „Achttiende-eeuwsche Aardrijkskunde in onze Psalmberijming”. Als hij b.v. opmerkt, dat wij wel zingen:

Oost, noch West, noch zandwoestijn,
Doet ons meer of minder zijn . . . .

maar dat in verband met de woestijn hier aan „zand” volstrekt niet in de eerste plaats is te denken, en dat men eerder kon zingen van:

Oost, noch West, noch kalkwoestijn . . . .,

dan zal menigeen hem gelijk geven. Evenals ook bij een volgende opmerking over ps. 45. Het gangbare rijm heeft:

De koningin staat aan uw rechterhand,
In ’t fijnste goud van Ofirs mijnrijk land.

Maar de heer v. Deursen merkt terecht op, dat het aardrijkskundig bewijs voor een „mijnrijk” land Ofir bezwaarlijk te geven is. En evenzoo heeft hij herinnerd aan ps. 68:

Dat Basans hemelhooge berg
Met al zijn heuvlen Sion terg’
En wane te overtreffen.

Maar daarvan zegt hij vervolgens: „Dit is niet juist: de hoogste top van het Haurangebergte is 1839 M.” En tegenover onze berijming wijst hij op de vertaling van Prof. Noordtzij:

De berg Gods is een Basan’s-berg,
een veeltoppige berg, een Basanberg.

De berijmers wisten, aldus de schrijver, nog niet van het gebergte Basan: de geografie van Oost-Jordaanland is pas goed begonnen met Burckhardt in de 19e eeuw.

Nòg eens, voor opmerkingen als hier gegeven worden, zal de „precieze” in den tempel der psalmodie zeer gevoelig zijn; maar de „rekkelijke” (die zich op alle àndere terreinen het praedicaat van „precieze” alleen toeëigent) zal zich minder ervan aantrekken.

En zóó zou het iedereen vergaan, die reppen zou van 18e eeuwsche slapheid, en holheid in onzen bundel; of van 18e eeuwsche zielkunde in onzen bundel, of 18e eeuwsche staatkunde, of natuurkennis of muziek-kennis enz. in onze berijming. Of ook — van 18e eeuwsche sociologie.

Maar ons volk zal, wil het àl zijn róepen vóór de Schrift niet te schande maken, niet mogen doof blijven voor de klacht, dat onze bundel op het „stuk”, ik vergis me, in het stuk der rechte |41c| verklaring van den bijbel, door en door verkeerd is. Voor het laatst: ik heb dat, nog wel onvolledig, aangetoond voor een klein gedeelte van den bundel. En het heele lichaam van den bundel is ziek, door en door ziek, juist in de weergeving van de gedachte van den bijbel. Onze Statenvertaling is niet „getrouwelijk” overgezet (al is het wel zoo bedoeld) uit den grondtekst, ook de psalmen niet. En ook van die niet-getrouwe vertaling is onze berijming nòg niet eens een getrouwe weergeving. Als onze menschen dàt niet de moeite waard vinden, dan moeten zij in elk geval ophouden, zich wijs te maken, dat zij zoo geweldig op zuivere exegese staan. Wilt gij uit „beginsel” alleen Gods Woord op Gods dag in Gods huis? Meent gij het? Doe dan weg de berijming, die Gods Woord op onderscheiden plaatsen haars ondanks vierkant tegenspreekt, en die U dikwijls doet zingen precies het omgekeerde van wat er staat. Een gemeente, die zichzelf respecteert, moet niet volstaan met het verlangen, dat de dominee preekte naar de meening van den Heiligen Geest. Zij moet ook zelf willen zingen naar de meening des Geestes. En daar is het zeer ver van af.

Het verschil tusschen wat David en de andere psalmisten hebben gezegd èn wat wij ervan máken op gezag van heeren, die ten dage van de Generale Synode van Utrecht in 1923 ons op den kop af een-honderd-en-vijftig jaar hadden doen zingen, moge ons eindelijk zóó sterk gaan tegenstaan, dat wij er aan beginnen, dit werk eindelijk de (niet eens verdiende) rust te gunnen. En als we aan deze heilzame poging tot afbraak van wat onzen bijbel beduimelt, eindelijk in naam der exegese begonnen zijn, dan zal misschien later het ons ook nog eens in de gedachten komen, dat de bekende handboeken over de Nederlandsche letterkunde wèl alle spreken over vroegere berijmingen der psalmen, maar over de tegenwoordige zoo goed als geheel zwijgen. Dan zullen we misschien erkennen, dat het toch wel jammer is, dat ons lied, honderdvijftig jaar na zijn invoering, nog geen stof levert voor wie de kunstvormen der Nederlansche poëzie bestudeert. Men kan niet zeggen, dat dat natuurlijk allemaal ligt aan de valschelijk genaamde letterkundige wetenschap, die vanwege pure vijandschap en onbekeerlijkheid den zang der getrouwen in den lande niet telt onder de memorabilia. Want, o gereformeerde zonen, van Uw vaderen en hùn lied hebben diezelfde letterkundigen terdege kennis genomen. De vroegere berijmingen beteekenden iets, soms veel, voor de Nederlandsche letteren. Maar dit ons huidig product is voorbij te gaan. Spreekt U van de vaderen? De letterkundigen, die ons tegenwoordig lied voorbijgaan met een verschrikkelijk stilzwijgen, hebben van uw zingende vaderen meer notitie genomen, dan gij, die alles laat voor wat het nu eenmaal is. Die de vaderen wisten aan te hooren, zouden ook u hebben willen beluisteren, als gij gewild hadt, ook in psalmen.

*

Maar nu?

Wat moet er dan gebeuren?

Ik heb al ergens gelezen, dat na de critiek nu ook maar eens het positieve gedeelte komen moest. En ik wist, dat het dien kant uit zou gaan.

De vraag heeft trouwens haar recht, mits zij gericht wordt aan het goede adres: dat is, voor ieder, die vraagt, bij hem zelf.

Want honderdvijftig jaren, nadat de Staat der Nederlanden ons heeft opgedrongen dit brouwsel, kwamen in Utrecht de Gereformeerde Kerken in Synode samen. En vrijwel hebben zij daar de kwesties, die òm deze en dergelijke dingen zich bewegen, op de lange baan geschoven en veel verdienstelijk werk op zij gezet. In zulke omstandigheden is het wat veel gevraagd, als men in een krantartikeltje richtingslijnen wil zien aangegeven, terwijl zorgvuldig voorbereid werk, dat een vorige synode opdroeg, in enkele dagen van de |42a| tafel is gedaan. Het zou aan hoogmoed grenzen, als iemand meende, iets te kunnen zeggen, dat iets anders was dan een spreken in de lucht.

Edoch, het is de onvergankelijke verdienste geweest van de deputaten zelf, die de liturgische vraagpunten hebben ingeleid ter synode van het jaar 1923, Anno Cantus Rei Publicae Batavorum CL, dat zij hebben ingedragen in ons kerkelijk bewustzijn een gedachte, die we al te veel hebben ontloopen: de gedachte van den ganschelijk-on-be-rijm-den zang.

Ik ontving een brief van een belangstellend lezer, die me vroeg, welke positieve voorstellen ik zou willen doen. Hij gaf den raad, een algemeene inzending van proeven van berijming te verzoeken van allen, die meenden, iets te kunnen geven, dat een berijming van een psalm was. Nu heb ik voor mij persoonlijk tegen die methode eenig bezwaar, want ’t gedicht, uit plicht, gelukt niet licht. Maar vooral wil ik er niet aan denken, een wedstrijd te openen in de lijn der Rimologia Sacra, omdat ik er tegen opkom, dat wij het werk van de Rapporteurs ter Synode van 1923 gaan vergeten. Men kan misschien volhouden, dat over de praktische uitwerking van de gedachten van het Rapportenboek 1923 al veel geschreven is; en inderdaad zijn er dikke boeken over geschreven in kolom-formaat. Maar, als ik me wel herinner, is er nog niet veel geschreven over de grondgedachten, waarvan het Rapportenboek uitging, en die toch zoo de moeite van overweging waard zijn, omdat ze de principes raken, waarvan we bij de bepaling van den aard van ons kerklied willen uitgaan. Daarom wil ik nog eens herinneren aan deze uitspraak van het Rapportenboek (bl. 181):

„Door deze gedachten geleid, hebben zij (deputaten) getracht, zulke gedeelten der Heilige Schrift, die voor dit doel in aanmerking komen, voor onzen eeredienst bruikbaar te maken; deels door den onberijmden tekst van een melodie te voorzien, deels door voor een berijming te zorgen.”

Hiermee is dus de gedachte aanvaard van aanwending van onberijmde woorden voor den kerkelijken zang. En als muziek-bijlagen zijn dienovereenkomstig opgenomen: het Gebed des Heeren, de artikelen des geloofs, Jesaja 9 : 5, Eere zij God, naar Lucas 2 : 14, 1 Corinthe 15 : 16-20 en 2 Cor. 13 : 13.

En zou de hier verdedigde wijze van bewerking van het lied voor onzen zang niet op veel plaatsen in onzen psalmbundel ernstige overweging verdienen?

Vriend Ghijsen heeft, hoewel hij veel materiaal van anderen bekeken en gebruikt heeft, niet willen gebruiken „Het Boeck der Psalmen, door Ant. Deutekom, Musicien”, Utrecht 1657. In dit boek is „de tekst van den Statenbijbel onveranderd overgenomen, maar voor de gebruikelijke muziek, waarvan bijna geen dichter wilde afwijken, is (die tekst) pasklaar gemaakt door woorden en geheele of halve zinnen te herhalen, om zoo strophen te krijgen, die evenveel woorden hadden als de muziek noten, maar waarbij op den klemtoon natuurlijk niet kon worden gelet” 24).

Men zal deze methode wel niet meer aanprijzen willen. Maar de gedachte van onberijmde liederen op zichzelf verdient nog ten volle overweging.

Zonder nu bepaald op een enkelen psalm bizonder de aandacht te willen vestigen, wil ik de voordeelen (in bepaalde gevallen) van deze methode b.v. aan psalm 18 illustreeren. We zagen reeds, hoe onze berijming het machtige lied niet heeft aangekund. Wie durft hier den steen werpen? M.a.w.: wie durft het lied, vooral het begin, aan? Het is haast niet te doen, deze gloeiende beeldspraak, de in oostersche kleuren gegeven theophanie, in nederlandsch rijm weer te geven. Maar als men nu eens heel en al de rijm-idee loslaat? Dan kan men de beeldspraak onverzwakt laten, gelijk zij is. Ze verwondert dan ook niet meer. Oostersche beeldsprakigheid doet vreemd aan, moet dat ook wel doen, wanneer het lied in het nederlandsch is weergegeven; de vertaling is dan ten halve slechts; men behoudt oostersche gedachten, figuren en tropen, maar het is alles in een westersch matje gevlochten. Oostersche wijn in westersche leeren zakken. Wij dragen dan den schat van het Oosten in een vat van het Westen. En dat gaat niet goed. Maar, laat de woorden staan, zooals we zijn, en alle ergernis en stroefheid is verdwenen. De zanger wéét, dat hij een lied aanheft, dat geheel buiten zijn sfeer opgekomen is en het vreemde, dat ook vreemd wil heeten, wordt hem veel gauwer doorzichtig, dan wanneer het half verhollandscht wordt.

Natuurlijk zou men naar dezen regel niet àlles moeten behandelen. Het rijm-lied heeft nu eenmaal een groote bekoring voor het volk. Ook heeft onze hedendaagsche berijming ongetwijfeld veel schoone passages, waarvan men zich niet zonder meer behoeft te ontdoen. En wie bedenkt, hoe de psalmen bij het volk geliefd zijn, hoe ze voor stervenden, en ook voor kinderen telkens weer |42b| worden aangewend, die kan zich gemakkelijk voorstellen, dat het volk veel zou verliezen en het geheugen een krachtig hulpmiddel zou loslaten, als de gedachte van berijming geheel werd opgegeven. Maar daar staat toch weer onmiddellijk tegenover, dat dit verlies overwonnen wordt door een groote winst. Want er zijn gedeelten, die een berijming, ook de allerbeste, niet anders dan beschadigen kan. Krijgen we dat, op betere melodieën, gaaf en zuiver, zonder opsmukkend bederf, te zingen, dan zal de gedachte der zingende gemeente vanzelf den weg der exegetische werkzaamheid opgedrongen worden en haar gevoeligheid voor het verstaan van bijbeltaal verfijnd worden.

En voorts, voor wat de liederen betreft, die men voor het rijm reserveeren wil, me dunkt, verlegen behoeven we niet te zitten, of het moest zijn die verlegenheid, die ieder moet beklemmen, wanneer hij staat tegenover machtige dingen, tegenover goddelijke taal.

Hebben wij geen mannen? Tienmaal meer dan de menschen van de achttiende eeuw! Leven wij zoo ongeestelijk? De kerk werkt veel harder, ook voor het heil der zielen en voor de komst van het Koninkrijk Gods, dan in het einde der 18e eeuw. Is men bang, de eenheid te verliezen, als van verschillende hulpbronnen gebruik gemaakt wordt en van den dienst van veel uiteenloopende menschen het resultaat begeerd wordt? Maar onze tegenwoordige berijming is allesbehalve een eenheid; bovendien is elk lied op zichzelf te bezien: ook de psalmen, gelijk zij in het hebreeuwsch vóór ons liggen, zijn niet van één hand; en onze liturgische formulieren, b.v. het doopsformulier, bestaan óók uit zorgvuldig saamgevoegde perikopen en zinnen uit onderscheiden formulieren zonder dat de eenheid nu in elk geval zoek is.

En daarom geloof ik niet, dat een ernstige wil tot daad hier tot machteloosheid zou zijn gedoemd. In de oude berijmingen is nog zoo heel veel moois. Wij kunnen dat gebruiken, soms door overneming, soms door wijziging. En onze tijd heeft mannen, die kunnen en willen helpen. Juist nu onder ons de opleving der kunstzinnigheid samenvalt met den opbloei van onze gereformeerde wetenschap, voornamelijk ook in de uitlegging der Heilige Schrift, is het de tijd, om wat te gaan doen. Dat wij „den dag der kleine dingen niet mogen verachten” g, dat is toch immers een gedachte, die men niet alleen tot den preekstoel, en dan nog weer nader, niet tot het intiem-geestelijk leven beperken mag! Laten we den bijbel toch lezen! Dit woord is juist gesproken met het oog op een tijd, die voor de restauratie van den tempeldienst, en voor de verdieping van den eeredienst te strijden had. Maar wij dwepen met het woord, wanneer de dominee het maar min of meer uit zijn verband rukt. Zoodra het echter aankomt op een arbeiden voor onzen eeredienst, of voor de uiterlijke zijde van het kerkelijk leven, wordt datzelfde woord tamelijk wel opzij geworpen. Dan repeteeren we, dat we toch eerst mannen van de bovenste plank moeten hebben, en dat we eerst een hoog-geestelijke periode moeten beleven en goed en wel geconstateerd hebben (maar welke tijd heeft dat ooit geconstateerd?), voordat we iets gaan beginnen. Wij verachten dan zeer den dag der kleine dingen, terwijl we den preekstoel toeroepen, het toch niet te doen. Wij willen vooral hooren, dat „ook maar een zuchtje” al wat beteekent bij God; maar wij hooren niet, dat er een ruischen is van den Geest, ook in kringen, die lang doof geweest zijn voor Zijn stem.

Ik noemde daar de zuivere exegese. Natuurlijk blijft haar goed recht ook een der voornaamste redenen, waarom we tegen een algemeenen rijmstrijd van vrijwillige inzenders zijn. Laten we ons eerst bezinnen, wat met onze nieuwere vertalingen gebeuren moet. Want dat kunstzinnigheid zonder een nauw gevoel van den zin der woorden, vaak slipt, spreekt vanzelf. Men kan b.v. bij een vergelijking tusschen de berijming van het Rapportenboek van ’23 èn die van Couperus, dankbaar zijn, dat de laatste er nog zooveel goeds van weet te maken, dat zakelijk zóó weinig verschilt van wat onze deputaten op de tafel van Utrecht neerlegden, toen ze Openbaring 4 bewerkten. Werkelijk, Paulus, die in Athene begon met een woord van een griekschen poëet, een heiden, zou ook onder ons een preek wel kunnen beginnen met een vers van een man, die van het christendom zeer ver afgestaan heeft. Lees, wat Couperus zegt in zijn bewerking van Openb. 4:

Mijn geest verklaarde zich, en zie, een troon
was in den hemel; op dien troon was Een,
Die zat, aan Jaspis en aan Sardius
gelijk. Zijn zetel door een regenboog
smaragds omspannen. En rondom dien troon
aanschouwde ik tronen vier-en-twintig, en
er zaten vier-en-twintig ouden neer,
in wit gewaad, met gouden diadeem.

En vergelijk daarmee het Rapportenboek 1923:

’k Zag in den hemel. Ziet, daar was gezet een troon,
En op dien troon zat Een, in ’t aanzien schittrend schoon,
Gelijk aan sardius en jaspis, d’edelsteenen,
En door een regenboog gelijk smaragd omschenen; |42c|
’k Zag vier en twintig oudsten, zittend op hun tronen,
Getooid in ’t witte kleed, gesierd met gouden kronen.

De man van de exegese proeft hier in de bewoordingen van het rapportenboek opzet in de uitwerking der beelden. En onwillekeurig komt de dankbare gedachte op, dat Couperus, die waarschijnlijk een andere dan de Statenvertaling ten grondslag genomen heeft, er nog zóóveel van gemaakt heeft, als hier blijken kan.

Soms kan men van hem leeren:

’t Flitsen des weêrlichts en des donders schal
ging van dien troon met vele stemmen uit.

Dit is wat ouderwetsch. Maar die „vele stemmen” zijn, dunkt mij, krachtiger dan het „wonder stemgeluid” van het rapportenboek:

Daar gingen van den troon, ziet! bliksemstralen uit,
En donderslagen; ’k hoord’ een wonder stemgeluid.

Maar op andere punten vergist Couperus zich natuurlijk weer, volgens onze exegese althans:

En voor dien troon, als zeven Geesten Gods,
ontbrandden zeven vuurge lampen;

en die zeven Geesten vat hij anders op dan wij gewoon zijn; men denke aan het begin van zijn fragmenten uit Johannes’ Apocalyps:

zeven geesten, buigend vóór zijn Throon . . . .

Hiertegenover heeft het Rapportenboek:

’k Zag zeven lampen als een hellen vuurgloed branden:
De zeven Geesten Gods, die gaan door alle landen.

Blijkbaar wordt hier gedoeld op den Heiligen Geest.

Zoo kan men verschilpunten nog veel meer noemen. Waarbij natuurlijk veel afhangt van het standpunt, dat men inneemt. Maar het gegevene volsta om den eenvoudige onder ons te overtuigen, dat er een begin kan gemaakt worden, omdat wij nu tenminste zóóver zijn, dat wij de moeilijkheden kunnen zien. Dat is ongetwijfeld het voornaamste.

Natuurlijk zal, indien er iets van dit alles in de praktijk mocht worden overwogen, het bezwaar blijven. Een regel, als van het Rapportenboek:

Een glazen zee, kristal gelijk, lag onbewogen
En in en om den troon der vier dieren, gansch vol oogen . . . .

bewijst, dat de bewerker uit verschillende exegetische mogelijkheden zich door één bepaalde mogelijkheid heeft laten overtuigen. Natuurlijk kan dat niet altijd anders; gelijk hier, zoo zullen telkens plaatsen opduiken, waarover de exegeten verschillend denken; en niet altijd kan men de moeilijkheden ontzeilen: berijmen wordt vaak vanzelf het geven van een paraphrase.

Maar als iemand mocht opmerken, dat elke berijming, welke ook, dus haar bezwaren houdt, dan zou ik antwoorden, dat daar geen woord tegen te zeggen is. Maar het is juist het groote geluk, dat wij telkens nieuwe dingen vinden. Doch dan moeten wij dat ook bij-houden. En wat wij als bezwaar voelen, behoeft volstrekt geen bezwaar te zijn, als wij de revisie van onze liturgische stukken maar voortdurend weer ter hand nemen, b.v. door een commissie, die er telkens over te rapporteeren heeft.

Dan zal het volk minder bang gemaakt worden, als tenslotte de pogingen tot verbetering onveracht en radicaal moeten komen. Maar het zal dan tenminse zien, dat er ernst gemaakt wordt met de leus, dat wij altijd maar door weer moeten „reformeeren” willen wij „gereformeerden” zijn.

Tenslotte: de kwestie van samenwerking! Moeten wij niet weigeren, aan die zaak te beginnen, als de andere kerken, van gelijke belijdenis of verwante belijdenis, niet eerst plechtig beloofd hebben, mee te doen?

Men zou geneigd zijn te antwoorden: indien men aan die zijde wil, graag! Maar voorloopig zal er van eendrachtig samenwerken met anderen wel niet komen. Vooral nu er nog hier en daar Datheen wordt gezongen en in elk geval de verkeerde toepassing van het tegen het achtste gebod gekeerde wetswoord (de palen niet verzetten, die de vaderen maakten h) dienst moet doen om alle gezonde en ongezonde beweging in de kerk dood te drukken.

Moeten wij op de anderen wachten, laat ons dan maar slapen gaan, totdat de Antichrist de psalmen Davids er uit scheuren zal, de psalmen alsdan in benauwdheid geboren en in machtiger stijl gezongen, dan de vaderen vóór 150 jaar ons hebben mogelijk gemaakt.


K.S.






1. „Kerktaal en Leven”, Uitg.-Mij. Holland, 1923, bl. 14, 15.


2. A.w. bl. 15 v.


3. De namen der leden van het genootschap L. D. S. P. in: „Doopsgezinde Bijdragen”, 1865, bl. 81, v., met opgave van den auteur van elk vers afzonderlijk.


4. Dr G.D.J. Schotel, „De openb. Eeredienst i.d. Ned. Herv. Kerk”, Leiden, 431.


5. Vg. een opstel van dhr J. Veltman in de „Utr. Kerkbode”, in verband met een artikel van Ds Rullmann over „De Vroomheid der Taal.” (Mei-Juni 1922).


6. Alleen met betrekking tot den naam Heer hebben de rijm-lieden de stomme e in den ban gedaan, om het volk, dat dien bundel niet graag zou missen, te kwellen. Overigens krioelt het van stomme e’s, meermalen gemakkelijk stopwerk trouwens voor rijmelaars: b.v. teruggekeeren naar de hel (9 : 17) en: op ’t eenzaam bedde neergezegen (4 : 2), of: ik doe mijn bedde zwemmen (6 : 6). Blijkbaar liep het bij deze stomme-e-decreten niet over het aesthetisch, maar over het dogmatisch element. De heeren waren verlicht, maar ook lichtelijk kinderachtig, zouden we tegenwoordig zeggen.


7. Eigenlijk is 2/15 niet juist gesteld: men denke aan psalm 119, die nog al lang is. In de uitgave van Dr De Moor beslaan ps. 1-20 34, alle psalmen samen 308 blz. Kom ik den het onderzoek vijandige tegemoet, dan maak ik ervan 306 blz. 34/306 = 1/9. We hebben dus nu onze objectiviteit nog meer bewezen: eerst vonden we een beperking tot 2/15 = 6/45. Maar dan blijkt in werkelijkheid maar een diagnose uit een onderzoek van 1/9 = 5/45. Men vergeve mij den centimeter: het is pro domo.


8. In het vervolg zal ik uit de berijmde psalmen de aanhaling geven door groot en klein cijfer (b.v. 32) en uit de onberijmde op de oude manier, (b.v. 3 : 2).


9. Als een zelfstandig naamwoord nog wel goed lang gerekt en — gezongen: a-a-rmen. (104).


10. Op de preek-krans, vroeger, te Kampen.


11. Met „N.” duid ik aan de reeds genoemde vertaling van Prof. Dr A. Noordtzij. Men vergelijke ook 177: „Ik hield gestaag zijn rechten in het oog, terwijl zijn wet mijn ziel tot deugd bewoog” met 17 : 23 (N.): „Want al zijn geboden zijn voor mij en zijn inzettingen doe ik niet van mij weg”. Evenzoo 1713: vgl. N. 17 : 44.


12. Evenzoo 16 : 8: Is Hij aan mijn rechterhand (conditioneele zin), dan wankel ik niet. De berijming heeft:

Zijn rechterhand zal nooit mijn val gedoogen.


13. Aangehaald in: „De Oude en Nieuwe Psalmberijming” door Ds J.W. Gunst, art. in De Vrije Kerk, 15e jrg., blz. 379 v.


14. Jonckbloet, Gesch. der Ned. Lett., 2e deel, 2e uitg., bl. 375.


15. Prof. Dr L. Knappert, Het ontstaan en de vestiging van het Protestantisme in de Nederlanden, Utr., Oosthoek, 1924, 128.


16. Dr Knappert, a.w. 129.


17. Ds J.W. Gunst, aangeh. art. bl. 383.


18. Sara Burgerhart, uitg. Wereldbibl. 3e dr., 1e deel, 154-156; vgl. J. Postmus, Oud-Holland en de Revolutie, 38, 39.


19. Bastiaanse, Nederl. Lett. 2e dl. Ned. Bibl. bl. 322.


20. Het echtpaar Van Winter-van Merken heeft o.m. Bilderdijk en C. v. Hall aan zich verbonden; deze danken later voor de psalmberijming, voorzoover deze kring eraan meewerkte. Kalff, Gesch. Ned. Lett. Gron. 1910, VI, 44.


21. Zie o.a. Prof. Ridderbos op Jesaja met zijn vele tekstcritische verbeteringen.


22. Waarom heeft een gereformeerde niet de mooiste hoofdstukken uit Otto, Das Heilige, geschreven? Waarom preeken we zoo genoeglijk en zijn we altijd bang voor den burgerzin, die het vooral „genoeglijk” moet hebben en die om des levens wil geen hoofdpijn, doch alleen pepermunt hebben moet?


23. Herman Robbers, Litteraire Smaak, Amsterdam, Elsevier, 1924, bl. 110, 111.


24. Zie „De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde”, door Dr Jan te Winkel, 5e deel, Bronnen en Registers, 1921, bl. 109. Vgl. Ds J.W. Gunst, aangehaald artikel, bl. 397.




a. Opgenomen in Bij Dichters en Schriftgeleerden, 310-356.


b. Cf. Psalm 10, vers 5 (berijming 1773):

Hij loert en houdt zich in het donker schuil,
gelijk een leeuw, die in zijn hol zich zet,
d’ellendigen verrast hij uit zijn kuil.
Hij heeft zijn klauw en tanden scherp gewet
en trekt zijn prooi in ’t dicht belommerd net.
Hij buigt zich, duikt, en ijlings toegeschoten,
valt d’arme hoop hem in de sterke poten.

c. Schilder zou kunnen doelen op de passage in het hoofdstuk over ‘Numinose Hymnen’, waar Otto er op wijst dat de engelen in Jes. 6 voor Jahwe in de derde persoon spreken (Das Heilige, 23-25 Aufl. 1936, 39).


d. Cf. Heidelbergse Catechismus, Zondag 47, antwoord 122.


e. Cf. Ps. 50:2.


f. Cf. 1 Tim. 6:20; 2 Tim. 1:14.


g. Cf. Zach. 4: 10.


h. Cf. Spr. 22:28, 23:10.