Het lichtere III

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

4e jaargang, onder redactie van F.J.J. Buijtendijk, K. Dijk, V. Hepp, C. Tazelaar en B. Wielenga,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1922-1923
22,165v (29 februari 1924)

a



Het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het koninkrijk Gods.

Matth. 19 : 24.


„Wat is lichter?”

De vraag laat ons nòg niet los.

Ze is dan ook alleen te stellen in de omgeving van Jezus. De geduldige aanvaarding van het kwellend onderzoek naar die vraag kan ook zijn een der wezenlijke vruchten van den ingang der ziel tot het koninkrijk der hemelen.

*

Men heeft het woord van Jezus over den kameel en den rijkaard martelend genoemd; en wie is er arm, wie is er arm van geest, die zich niet aan deze taal gestooten heeft?

Eerder gaat een kameel, het grootste, logste, grofste lastbeest, dat men nooit anders zich denkt dan gepakt en gezakt, eerder gaat zoo’n kameel door het oog van een naald, dan dat een rijke in zou gaan in het koninkrijk der hemelen!

Is dat kapitaalvervloeking; is dat de taal van den volksmenner, den bloedprofeet der revolutie uit later eeuw?

Men heeft het zich gevraagd met droefheid in de ziel. En zóó groot is de bevreemding over dit woord geweest, dat ook zelfs de schriftgeleerden-zielen van het christendom getracht hebben, er aan te tornen. Die kameel zou wel |165c| niet dat lompe beest zijn, en die naald wel niet dat kleine, fijne ding, waar alleen de dunne draad door kan. Het zou inplaats van een kameel, wel een kabeltouw zijn, dat Jezus bedoeld had, zoo’n dik scheepstouw, waarmee de zonen van Zebedeus vader’s schuit aan wal gelegd of de schippers het anker bevestigd hadden. Een kabeltouw door het oog van een naald, en dan die naald wel grooter dan de onze, wel, het beeld was al niet zóó verschrikkelijk meer. Of anders, laat den kameel blijven, — maar, denk eens hierover na: is er geen poortje in Jeruzalem, zóó klein, dat men er nauwelijks onder door kan? Zie, die karavaan daar ginds kan er haast niet door; maar laat de man, die hem stuurt, maar vòlhouden; — met wat wringen en schuren komt hij er wel. Enkele ontvellingen, het verlies van wat pakgoed, een beetje meer inspanning, hij mag ’t er wel voor over hebben, om zijn waar binnen de stadmuren te krijgen.

Nog eens, zoo heeft men het woord van Jezus afgeslepen. De scherpe punt er aan is ook zoo heel scherp . . .

*

Doch het is eerlijk, het woord te laten staan in zijn hardheid: een kameel en een naald.

Maar dan:

Waarom zegt Jezus dat nu zoo?

Kan zijn koninkrijk niet den rijkdom gebruiken? En moetendan de discipelen als listige Joden worden, die het geld van den rijke gebruiken en den rijke zelf overgeven aan de verdoemenis? Jezus moge bedenken, dat een berooving van rijke Egyptenaren een ding is, dat men maar één keer in zijn leven uitrichten kan zonder schade voor de ziel; en dan moet het voor dien éénen keer nog gaan op uitdrukkelijk bevel van God. De roof op Egypte kan wel een daad, maar geen levenshouding worden. Maar als nu alle rijken gedoemd zijn, om Egyptenaren te blijven, wat dan? Zonder goud en zilver en kostelijke vazen kan Israël evenmins, als Aaron voor Jahwe een echt, als wanneer hij voor Hem een valsch altaar bouwt. Zonder geld en goud kan ook de zaak van Jezus niet. Maar moeten de discipelen van Jezus alle rijken den Mammon overlaten en van dien onrechtvaardigen Mammon zich àl maar door blijven bedienen, . . . ze zullen haast op weg zijn, misdadigers te worden. Heeft God daarin behagen: zalvende zielen, grissend naar geld, en wie het eens hadden, overlatend aan de berooving van het binnenste door dien God, die zijn dienaren opdroeg de plundering van het buitenste?

Neen, dat woord doet zéér.

*

Maar kom, gij, die u pijn doet aan dit woord, kom, en bedenk, dat de pijn soms nog erger moet worden, voordat ze kan gestild worden. Herinner u, dat zoo ook is de pijn, die in menschenharten komt om al de woorden van Jezus.

Zie, als ge de zwarigheid alleen voor de rijken ziet, dan is de smart groot. Maar dan is de toepassing van dezen schrikkelijken regel toch nog maar onder de uitzonderingsgevallen. En van de uitzonderingsgevallen hebben wij, menschen, ons altijd heel goedkoop afgemaakt; we hebben uitgemaakt, dat „uitzonderingen den regel bevestigen”; en zoo is het raadsel, de „zwarigheid” der uitzonderingsgevallen al te lichtvaardig weggeredeneerd.

Zoo wordt óók de droefheid om dit harde woord van Jezus eigenlijk van haar grootste bitterheid ontdaan, als wij alleen maar aan de rijken, de heel erg rijke menschen denken. Die zijn immers altijd in de minderheid? En daar komt dan nog bij, dat vooral de kerk der „kleinen” zich zoo gemakkelijk van dit woord afmaken kan. Schrijft ze niet boven haar vaandel als het kenmerk van haar zuiverheid „niet vele rijken, niet vele machtigen, niet vele edelen” b? Zoo gaat háár voorbij en haar leden gaat evenzeer voorbij het strenge woord van Jezus; en àls er een rijke is, die zich bij haar gemeenschap van |166a| „kleinen” voegen wil, wel, bevestigen de uitzonderingen niet den regel?

*

Daarom zal het noodzaak zijn, deze uitspraak van Jezus te ondergaan, zooals ze zijn leerlingen ondergaan hebben.

Hebben zij, hebben die leerlingen gezegd: dan zijn er dus veel menschen, die het groote bezwaar om zalig te worden, niet behoeven te duchten? Hebben zij de rijken beschouwd als de menschen der uitzonderingspositie en hebben ze toen gezegd: de zwarigheid van den ingang in het rijk van God is maar onder de uitzonderingen te rangschikken? En hebben zij toen besloten met de uitspraak: alzoo is de regel, dat het lichter is te zeggen tot uw ziel: de zonden zijn u vergeven, dan te zeggen: ziel, wees welgemoed: uwe schuren zijn vol en uw koren opgetast? c

Hebben zij dat gezegd?

Neen.

Toen de rijken bezwaard werden, toen waren zij bezwaard.

En zij waren de menschen, die alles verlaten hadden, ook hun erfenis, ook hun bedrijf, ook hun huis, ook hun zachte kleederen, en Jezus waren gevolgd in de verdrukking.

Hoor, wat die menschen zeggen:

Wie kan dan zalig worden? Wie? Wie? Is er nog wel één?

*

O, nu is de uitzondering tot regel geworden. De regel bevestigt nu de uitzondering.

Want hier zijn de zeer armen, die de zwarigheid van den rijke zich aantrekken.

Een kameel kan niet door een oog van een naald.

Maar kan de muskiet er wel door?

Ze vragen en ze verstaan: wie is niet groot tegenover het oog van een naald?

Bij het heel groote houden wij op met meten.

En bij het minimaal-kleine ook.

En als de „enge poort” zóó eng is, dat zij een beeld als dat van kameel en naald inspireeren kan, Rabbi, wie kan dan zalig worden?

Bij het minimaal-kleine meet men niet meer.

De kameel kan niet verschrompelen, de rijke niet wat ballast verliezen, om door de opening te komen, die hun te eng was.

Eén van tweeën: zij moeten tot niets worden — of anders: laat hen voorbijgaan, voorbij, voorbij.

*

Waarom is het zoo moeilijk voor den rijke, de stad Gods in te gaan?

De zwarigheid ligt niet in het zijn, maar in het komen. Niet in de aanwezigheid, maar in de nadering.

Een rijke kan bezwaarlijk ingaan. Als hij maar eenmaal gaat, dan komt hij er ook.

Maar juist in het gaan ligt voor hem de groote moeilijkheid. De ballast, die mee moet, is te groot. En neem hem die ballast af — nòg kan hij niet ingaan. Want hij kan zich niet denken zonder iets, dat hem bezwaart, gelijk het goud den mensch, gelijk de lasten den kameel bezwaren.

Hij is niet op weg om tot niets te worden.

En daarom kan hij niet ingaan tot het koninkrijk der hemelen. Hij ziet den anderen kant uit.

Neem hem al zijn lasten af — hij zal niet omzien naar de enge poort, doch naar den nieuwen rijkdom. De kameel, die uit zijn wildernissen gebracht is in de stad der menschen, voelt zich vreemd, als hij geen lasten draagt. Neem den last hem af en hij zoekt niet de plaatsen op, waar buiten het bereik der menschen, alleen kameelen met onbeladen ruggen zijn, doch hij wacht op nieuwen last. Zoo is de mensch, die gewend is goud en goed te torsen. Het koninkrijk der hemelen kan hem ontvangen; maar hij vindt het te eenvoudig; zóó simpel dunkt hem dat, dat hij niet eens er aan kan denken. Hij zou wel kunnen zijn in het koninkrijk, maar hij kan niet gaan.

*

Laat nu alle discipelen vragen: wie kan dan zalig worden?

Want wie is er rijk, dat zij niet rijk zijn.

Men heeft gezegd: „Een ziel, die den goudgordel nog draagt, kan niet door die diepe wateren (van het koninkrijk der hemelen) heen” 1).

Maar wie kan dan zalig worden?

Zich aan de wateren, die diep zijn, overgeven en niet naar den gordel grijpen — dat komt niet op in den mensch, die staat voor zichzelf en die reizen wil op eigen gelegenheid.

Wie kan dan zalig worden?

Want niet, die rijk zijn, maar die rijk willen worden, vallen in den strik d.

Niet het zijn, maar het worden, niet de rust, maar de beweging, niet het bezit, maar de verwervingswil is de verderving.

Want de rustende kan naar alle kanten uitzien en hij kan opstaan en tot zijn Vader gaan en zeggen: Vader, ik heb gezondigd e.

Maar die in beweging is, ziet slechts één |166b| richting uit. Wee hem, als zijn aangezicht afgewend is van de poort, waarachter zijn vader wacht.

*

Torn nu niet aan en toorn niet langer tegen dit woord. Zeg niet: Jezus bedoelt een rijkaard, zooals alleen de Joodsche natie te zien heeft gegeven. Want alle smalers mochten willen te zijn als die rijke jongeling, die eenmaal Jezus’ hart met deernis vervulde f.

Zeg alleen aan uzelf, dat gij die man, gij die vrouw zijt, die zich heeft aan te trekken met de discipelen van Jezus mee, dat eerder alle eindige verhoudingen omgekeerd worden, zoodat een kemel gaat door het oog van een naald, dan dat wie zich niet verliezen wil zou ingaan in het koninkrijk der hemelen.

*

Wat is lichter?

Hoe vaak vragen wij dat niet?

Maar wij vergelijken het eindige met het eindige; wij vergelijken eindige krachten met eindige krachten.

Doch Christus spreekt driemaal: wat is lichter? En driemaal gaat hij vergelijken. Doch zijn vergelijking plaatst het eindige naast het oneindige; eindige krachten naast eeuwige machten.

Een zieke genezen — dat kan nog eindige kracht doen. Maar zonden vergeven — dat is eindeloos.

De hemelen doen wijken en de bergen doen wankelen — het is nog omkeeren de eindige dingen. Maar oneindig is de wet; om één tittel van die wet te breken, is oneindige kracht noodig.

Een kemel doen gaan door het oog van een naald — het zijn grepen uit de eindige wereld der voorstellingen. Ingaan in het koninkrijk der hemelen — het raakt de oneindige machten: wie kan ze bewegen, meten, noemen zelfs?

*

En zoo is groot de pijn, die Jezus doet.

Vergelijkingen verliezen zich bij hem in het ijle.

De meetroede der eindige dingen moet weggeworpen worden met alle bezwarende lasten vóór den ingang tot het koninkrijk der hemelen.

Het meten ook van den armste is dezelfde verhindering als het tellen van den rijke.

Alleen wie niet weet, doch gelooft; niet meet, doch verzinkt, niet telt, maar loslaat en grijpt, alleen die is in de sfeer der eeuwige, oneindige, dingen.

En die dingen zijn er vandaag.

Ze liggen dwars door de eindige heen.

Vraag dan nog heden: wie kan dan zalig worden?

En gij zult het nóg hooren: hetgeen bij menschen onmogelijk is, dat is mogelijk bij God g.

Alles of niets.


K. Schilder.




1. Dr J. de Zwaan, op Luc., T.U., Gron., 2e druk, bl. 120.




a. Vgl. ‘Het lichtere — op den weg tot God’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 35 (31 december 1926), en ‘Het lichtere — op den weg tot God’, „Goud, Wierook en Myrrhe”, 53 (20 februari).

b. Vgl. 1Korintiërs 1:26.

c. Vgl. Lucas 12:19.

d. Vgl. 1Timoteüs 6:9.

e. Vgl. Lucas 15:18.

f. Vgl. Marcus 10:21.

g. Vgl. Matteüs 19:26, Marcus 10:27, Lucas 18:27.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001