Bedekking en dienstvaardigheid

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

4e jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1923-1924
21,157v (22 februari 1924)




Een iegelijk had zes vleugelen, met twee bedekte ieder zijn aangezicht, en met twee bedekte hij zijn voeten, en met twee vloog hij.

Jes. 6 : 2. a


Wanneer Jesaja in zijn visioen den geopenden hemel inziet, dan ontdekt zich aan zijn geest de verbaasdheid der aan Gods aanschouwing wel gewonen, maar niet gewenden. Het zijn de serafs, de vurige, glanzende engelen, welke hij ziet, bereid tot den dienst, maar dan tot hun liturgie gereed in vreeze en beven, in ootmoed en eerbiedige bevangenheid.

Hetgeen hier overheerscht, dat is de bereidheid tot den dienst van God. Waar serafs zijn, daar is het klimaat der gehoorzaamheid. Zoo aanschouwt ook Jesaja in zijn hemelsch gezicht, dat de serafs vleugelen hebben, waarvan wel sommige in rust, doch andere ook altijd in beweging zijn.

Met twee vloog elk van die hemel-serafs. En dat vliegen is nog niet de dienst; want als Jesaja’s geest in visioen den hemel ingaat, dan ziet hij daar op dat moment niet de groote daad, maar de groote aandacht. En in die aandacht is een vragen, een wachten naar het woord van bevel, dat God geven zal. Op dat bevel zullen de serafs vliegen, en doen wat hun gezegd |157c| is in rappe gang van dienst. Maar nu is alles nog in afwachting: alles spelt hier niet den dienst, doch de bereidheid tot den dienst. Geen vliegen nog; en evenmin stilstaan; doch zweven is het, wat Gods troongeesten doen. Met twee zweefde elk, luidt eigenlijk de vertaling. Er is geen overhaasting, als van wie zich spoedt en vliegt zonder het zendend goddelijk woord. Er is evenmin traagheid, als van wie roerloos staat en dus eerst de vleugels strekken en zich bereiden moet, vóór hij het bevel kan volvoeren. Maar er is bereidheid, die aanstonds kan komen tot de daad van den dienst. De àldoor zwevende serafs gáán nog niet, want ze wachten, wat antwoord God hun geeft; maar klinkt straks uit Gods mond voor hen het bevel, dan zijn ze reeds in beweging en zullen aanstonds gáán.

De zwevende seraf is ons het beeld van de eindelooze attentie tot God, van de zuivere verzoening tusschen gewilligheid en opmerkzaamheid. Tot haast bereid is de eerste, doch van overhaasting vrij is de tweede.

*

Zoo moet ook voor u, o mensch, die tot den dienst van God geroepen zijt, de bereidheid zijn tot dezen dienst. Gods geopenbaarde wil, zijn doorgaand gebod is u gegeven, gelijk ook aan de serafs. Doch daarnaast heeft elk godvruchtig menschenleven zijn nieuwe, bizondere bevelen, zijn eigen wegen en wezen van dienst, zijn aparte werk, zijn afzonderlijke taak. Wat het zijn zal, weet gij niet. Wacht u, mijn ziel, dat gij de liefde niet opwekt, eer het haar nut en God een lust zij b. Laat in uw arbeid voor uw God niet de overhaasting er zijn, die reeds aan het werk gaat, eer zij van Gods gebod zich bewust worden zag; en ook niet de traagheid van geest en de slapheid van hand, die zoo làng den afstand maakt tusschen hooren en doen. Maar ook voor u zij de zwevende houding der serafs het lokkende beeld. Wachten tòt God spreekt; maar dàn ook aanstonds doen. Wie zweeft, kan aanstonds vliegen; en zie, straks gaat hij uit tot zijn dienst, tot zijn Goddelijke liturgie (Hebr. 1 : 14).

*

Doch deze geesteshouding wordt slechts in ootmoed tot haar werkzaamheid gewekt.

Dat bewijzen ook de serafs.

Want bij de bewegende vleugels, komen de beweeglooze; hun gratie is het zweven der bedekten, de bereidheid der in ootmoed gehoudenen, die toch niet weerhouden zijn.

En die bedekking is dubbele zelfbedekking.

Met twee vleugels bedekt ieder zijn aangezicht. Hij kan niet verdragen God te zien.

Met twee bedekt ieder zijn voeten (Ez. 1 : 11). Hij kan niet verdragen van God gezien te worden.

De oogen bedekt en de voeten bedekt.

God niet zien zonder het bedekkende kleed.

Van God niet gezien worden zonder het bedekkende kleed.

Want het eerste zegt: Wie kan God zien en leven? c Te groot, te geweldig is God voor het schouwende schepsel, dat maar schepsel is, eindig en beperkt.

Alle Englenkennis

En uitspraak, zwak en onbekwaam,
Is maar ontheiliging en schennis . . . .
—  —  —  —  —  —  —  —
U zulks te kennen, als gij waart,
Der eeuwigheden glans en ader,
Wien is dat licht geopenbaard?
Wien is der glansen glans verschenen?
Dat zien is nog een hooger heil
Dan wij aan uw genade ontleenen,
Dat overschrijdt het perk en peil
Van ons vermogen.

En het tweede: de bedekking der voeten, is de betuiging van een schuchterheid, die zelfs in den hemel, waar geen zonde ooit een tegenstelling maakte tusschen God en schepsel, voor Hem niet onbedekt zich stellen durft; die immer weet, niets te zijn voor de geweldigheid van Hem, „wiens zoomen den tempel vullen” d.

*

Dat is de deemoed; en zalig zijn de deemoedigen |158a| want alleen zij zullen grootmoedig zijn tot sterken dienst.

Valsche zelfbedekking, onzuivere ootmoed, onwaarachtige kleinheidsgedachte maakt tot dienst onbekwaam.

Maar de waarachtige laat zich zien aan de dienstvaardigheid.

Bedekking en dienstvaardigheid, ze hebben elk haar vleugelen, doch alle die zijn één. Wiekende vleugelen zijn er nooit zonder bedekkende. Maar de bedekkende houden nooit den slag der zwevende in.

Zóó worde óók in u de groote daad geboren in ootmoedigheid.

Gij kunt God niet in de oogen zien. Vermetelheid slaat wel breed de vleugels uit; doch háár opstijgen is hoogmoed, zelfdienst. Want engelen, die bij God zijn, kunnen alleen in neerwaartsche richting vliegen, als ze uitgaan van Hem. Slechts de volbrachte dienstverrichting kan ze mèt hun werk weer stijgen doen tot God. Zóó kan, wie God zag, alleen dàn stijgen, als hij immer heeft geweten, zich voor Hem niet anders dan in daling te kunnen bewegen. Bedek uw oogen; gij vermoogt niet, God te zien, gelijk Hij is.

En gij schroomt ook, van God in het hart gezien te worden. Al weet gij, dat Hij het altijd doet, toch is daar uwerzijds het bedekkend gebaar: Heere, ik ben te gering. Zelfs moet uw klacht zijn, wat de seraf nooit te zeggen behoeft: Heere, ik ben een zondig mensch.

Vernedert u, broeders, onder de krachtige oogen Gods e. Zijt bedekt voor Hem.

Dàn zult gij Hem kunnen dienen en het ongekende van Zijn voor u weggelegde woorden zal u niet ledig noch onvruchtbaar vinden.

Want ook uw bedekking is dan gevonden.

God is voor u bedekt in Christus, in Wien Hij in verberging voor u treedt.

En gij zijt voor God bedekt in Christus, in Wien Hij alleen u schouwen wil.

De vleugelen der engelen zijn voor de menschen geworden tot vleesch en bloed en ziel van den mensch Christus Jezus.

Dat is het mystieke in den Christus Gods.

En al wie in dien Christus zijn bedekking vond voor God, en Gods bedekking voor hem, die zal door de bedekking heen God zien en leven. En God zelf zal in zijn binnenste lezen de groote liefde, die tot den dienst des hemels op de aarde bereid is. Want alle liturgie, alle goddelijke dienst, zet in met het zwijgen, het zwijgen en wachten der bedekte zielen, die tot den dienst bereid zijn elk eerste oogenblik na het woord van Gods bevel.

Zoo leidt dan de zelfbedekking tot den dienst, en de dienst tot de zelfontdekking.

En de vrede zal in die beide groot zijn.


K. Schilder.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Bedekking en dienstvaardigheid (Nieuwjaar)’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 10 (1922v) 45 (6 januari 1923). Opgenomen in VWS I,29-33.

b. Vgl. Hooglied 2:7, 3:5, 8:4.

c. Vgl. Exodus 33:20.

d. Vgl. Jesaja 6:1.

e. Vgl. 1Petrus 5:6.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000