Het lichtere II

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

4e jaargang, onder redactie van F.J.J. Buijtendijk, K. Dijk, V. Hepp, C. Tazelaar en B. Wielenga,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1922-1923
20,152 (15 februari 1924)

a



En het is lichter, dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat één tittel der wet valle.

Lucas 16 : 17.


Wat is lichter?

Het is deze vraag geweest, die bij Jezus Christus zich telkens weer naar voren drong; en het is wederom deze vraag, die nog altijd zich bij de gewetens der menschen aandient met het gezag van den hoogsten Profeet.

Wat is lichter?

Is het gemakkelijker, het aanschijn der aarde te veranderen, dan wel het gelaat des hemels? Is het lichter een zieke te doen leven, dan een schuldige te doen uitgaan in vrede? Is het lichter, licht te doen schijnen in een verslagen menschenhart, dan vreugde te brengen in de hemelen voor de oogen der engelen, vreugde om de rechtvaardiging van één zondaar? b Is het lichter, ziekte weg te nemen dan wel zonde te breken? Is het lichter, tot een verlamde te zeggen: „sta op en wandel”, . . . dan — te profeteeren: „wees welgemoed: uwe zonden zijn u vergeven”? c

*

Wat op die vraag door Farizeeën en Schriftgeleerden geantwoord wordt, heeft Jezus met pijnlijke ont-dekking van de diepten der menschelijke ziel ons laten zien 1). De menschen vinden het gemakkelijker, de verklaring af te leggen, dat het aanschijn des hemels veranderd is, dan te veranderen ook maar een klein plekje van de aarde. Zij meenen, dat eerder in zedelijke verhoudingen, dan in natuurlijke, lichamelijke, stoffelijke verhoudingen een wijziging intreden kan. De wet haar prikkel te berooven, dat is volgens hun zeggen eerder te volbrengen, dan de natuur te plooien en te overwinnen.

*

Maar niet alzoo zijn de gedachten van Jezus.

Hoor hem hier spreken, weer tot Farizeeën en Schriftgeleerden: hoor, wat hij het „lichtere” noemt. Lichter is het, dat de wereld beroerd wordt, dan dat één rimpel komt in het gelaat van den Wetgever van alle vleesch en van allen geest.

Lichter is het, dat de heele stoffelijke wereld beroerd, dan dat een heel klein onderdeel van de zedelijke normen ook maar eenigszins duurzaam geschonden wordt.

Lichter is het, te breken den regel der natuur, dan te ontbinden één letter der wet.

Lichter is het, sterren uit haar plaats te rukken, dan Gods wet te verkrachten.

Eerder wordt de zon duisternis en de maan bloed d en de sterren zullen eerder ter aarde vallen e, dan dat de Wil gebroken wordt: de Wil van God.

Eerder laat God de zon stilstaan te Gibeon en de maan in het dal van Ajalon f, dan dat Achan, de dief, met een onbeleden zonde bestaan kan voor zich en in gemeenschap met zijn volk g.

Eerder zal Elia den hemel in bedwang houden, zoodat hij den regen inhoudt, dan dat hij de honden kan weren, die koningsbloed lekken of de handen, die een Tyrische Koningsdochter Izebel, te pletter werpen.

Noem een „wonder” de afwijking van den regel, dien Gods wil pleegt te volgen en aan de dingen op te leggen: welaan, eerder stapelen zich dan in de stoffelijke wereld de wonderen opeen, zoodat zij het bestaande onderstboven keeren, dan dat in de zedelijke wereld, in de plaats, waarover de Wet en de Wil van God is uitgeroepen, ook maar een enkel „wonder” plaats vinden kan. Wet en „wonder” sluiten elkander uit. „Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven”; dat zei Pilatus h; maar die het hem voorgezegd had, is God.

Er is geen kring, die meer het wonder prijst, dan die kring der geloovigen, welke voor de wet heeft gebukt en tegen die wet het Evangelie roemen laat. |152b|

Maar toch is het waar, dat overal waar de wet is, het wonder, de afwijking van den eenmaal aangenomen regel, volmaakt afwezig is. Het vreeselijke is van de wet en van al, wat onder haar adem leeft, dat geen macht haar breken kan. Komt er ooit een evangelie, het zal geen „wonder” mogen zijn. Het zal moeten beginnen recht te doen aan de groote onverzettelijkheid van God. En aan Zijn eeuwig zelfbestand.

*

Maar, dan is het toch ook wel iets heel verschrikkelijks geweest, wat de Farizeeën van Jezus hebben durven zeggen, toen ze hem verdachten van de heimelijke gedachte, dat het gemakkelijker was, een zondaar te zeggen, dat hij ongehinderd de wet en den wetgever kon passeeren, dan hem op de markt der menschen op en neer te doen gaan met een lichaam, dat van ziekte opgekomen was.

Dit dàt van Jezus hebben gezegd, ze hebben hem in staat geacht, de dingen onderstboven te keeren. Want wat is nu de genezing van een paar verlamde beenen van een enkel mensch, die straks toch in de aarde wordt gelegd, bij de onderstbovenkeering, den afbraak der aarde, en van den hemel daarbij? Tòch is het nòg lichter, dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat één tittel van de wet valle. Hoort ge: één tittel ook maar van die wet, waardoor elk leven wordt getoetst; één woord ook maar van Hem, met Wien wij te doen, voor wien wij ons te verantwoorden hebben.

En zoo geeft dit enkel woord de Farizeeën en Schriftgeleerden, dat stuursch gemompel van wrevelige, stekelige woorden tegen Jezus, toen hij den verlamde de zonden vergaf tegelijkertijd een blik in de diepten van hun eigen ziel. Zij zelf keeren de orde om: zij zelf gelooven eerder aan het wonder in het binnenste van God, dan aan het wonder aan het buitenste van den mensch.

En dat is zeer verschrikkelijk.

Want al wat ik te gemakkelijk geloof, dat gelóóf ik niet. Wat mij een vanzelfsprekend ding geworden is, dat kan niet meer uit strijd verkregen, uit benauwdheid opgehaald worden; uit de schatkameren van Gods geheimenissen kan het niet meer als buit weggedragen worden.

Wat ik te gemakkelijk zeg, dat komt niet meer op uit de diepten der ziel.

De pasmunt, die de mond uitgeeft in de gedachten-uitwisseling, de „uitruiling”, van woorden, is iets anders, dan de goudstaven, die in de ziel liggen, en aanhet ruilverkeer onttrokken zijn. De werkelijke waarden liggen diep in de zieleschachten verscholen, gelijk het goud, waarmee niemand naar de markt gaat. Maar de makkelijke woorden liggen aan de oppervlakte: ze worden in het ruilverkeer opgenomen en geijk de pasmunt zijn ze te meten met het bezit ook van den armste.

Zoo hebben de Farizeeën pasmunt gemaakt van het begrip: vergeving der zonden, van het woord „wet” en „wil” van God. Niets is hùn lichter, dan te zeggen: u zijn de zonden vergeven; u zijn alle tittels en jota’s, alle groote en kleine hoofdstukken der wet van geeselroeden in even zooveel gemakkelijke oorkussens verkeerd.

Toen de Farizeeën dat zóó vaak gezegd hadden, dat alle goudmunt in pasmunt omgezet was, toen was hun geestelijke voorraad uitgeput: toen konden ze niet meer zien wat ze duizendmaal hadden gezegd.

Want let nu op.

Straks komt de Dooper. Hij predikt en maakt de conscientie los (vs. 16). Er zijn er, die ingaan in het koninkrijk der hemelen en daar te maken krijgen met wat een „wonder” is en toch geen wonder; de vergeving der zonden. Zonder dat een tittel der wet ter aarde is gevallen, weten zij, dat de diepten Gods den Geest, die ze onderzoekt, ook voorleggen dat ééne, dat groote, dat àlle geboden van die vreeselijke wet zich vóór hen verklaren en niet tegen. Niet tegen — in der eeuwigheid niet.

Er is vergeving der zonden: er is wat gebeurd in de zedelijke wereld, waarvan de ooren tuiten moeten.

Maar die het niet zien, dat zijn zij, die over die wet en over dien wil van God dagelijks spreken, leerende in de synagogen.

Straks komt na den Dooper Jezus Christus en de wet ziet haar verdoemende kracht vervuld in den roem der barmhartigheid, en de scharen verdringen zich en de tollenaren stroomen toe en de wet is in geding en het koninkrijk der hemelen ziet zijn poorten met geweld voor onstuimige harten wijken; er is in de zedelijke wereld een omkeering, een uitstraling van energie, die geweldig heeten mag, . . . . maar die het niet kunnen zien, dat zijn de menschen, die het zoo goed zeggen kunnen, dat ze straks erbij omgekomen zijn.

*

Sidder, o mensch.

Dat komt ervan, als men het zwaardere lichter maakt.

Dat kòmt ervan, als men de genade verkleint, door ze op valsche manier groot te maken in de taal der gewenning, met het woord, dat zoo gemakkelijk ophoudt „wonder"-lijk te klinken: wonder. |152c|

Vreeselijk wordt de grootheid van de genade eerst, als ge weet, dat God de wet heeft gescheiden van het wonder. Dat àlles moet geschieden wat de regel eischt van zijn volkomenheid.

Laat nu alle schrift-geleerden, en allen, die met het woord „wet” en „genade” plegen om te gaan, dit ééne weten: aan de wet ontkomen, dat is zwaarder ding dan de verschrikking van vuurspuwende bergen, van wijkende hemelen, van rookende aarde.

En eerst, als gij voor deze zwarigheid gestaan hebt, eerst dan zult gij met het ongeleerde volk van Johannes en van Jezus kunnen ingaan tot het koninkrijk, dat van zijn burgers niet de veelheid der woorden, maar de geweldigheid der persende, dringende gedachten heeft gezien en ontvangen.

Eerst dan zult gij kunnen rusten bij Hem, die de wet heeft omgewend, den Wil Gods heeft omgebogen u ten goede in verlossing, doch zonder dat de hemel en de aarde zijn vergaan; hij, die tot Zich verbogen heeft alle tafelen der wet, door al haar regelen te eerbiedigen tot den dood toe: Jezus Christus.

Dan wijken de hemelen niet uit hunnen stand; dan zal het lichtere niet noodig zijn, om het zwaardere te bewijzen. Het zwaardere heeft zichzelf bewezen; de wet is vóór u en zij is verzadigd. Het evangelie verheerlijkt u. Geen tittel of jota van de wet, die tegen u getuigt. Geen tittel of jota van het evangelie, dat niet met u mee getuigt. En daarom wijken de hemelen niet, maar

Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken,
Zoo min zal Uwe trouw ooit wanklen of bezwijken i.

Want dewijl God bij geen meerdere kan zweren, dan Hijzelf is, zoo zweert Hij bij Zichzelven j.

En omdat de mensch geen zwaarder ding heeft om mee te bevestigen, zoo bezweert hij het wonder op zichzelf en bevestigt het met zichzelf. Zijn hoogste psalm komt niet verder, dan hiertoe: dat hij het lichtere noemt, om het zwaardere te bevestigen.

Zoo min de hemel ook wanklen zal . . . het lichtere.

Zoo min zal een tittel of jota van Uwen wil tot onze zaligheid en rechtvaardiging ter aarde vallen, o God, onze God; . . . dat is het zwaardere.

Zoo is dan het zwaardere, het zwaarste werk van God bevestigd in Hemzelf.

Zoo is de zekerheid van het geloof onmiddellijk en God de laatste grond, niet alleen van het zijn, maar ook van het kennen der dingen Gods.

Dat is het lichte na het zware.

Wie het zware van de wet heeft doorleefd, diens voeten zullen licht zijn als van de hinden, de hinden daar op de bergen van God k.


K. Schilder.




1. Zie het nummer van de vorige week.




a. Vgl. ‘Het lichtere — bij God’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 35 (31 december 1926), en ‘Het lichtere — bij God’, „Goud, Wierook en Myrrhe”, 52 (19 februari).

b. Vgl. Lucas 15:7.10.

c. Vgl. Lucas 5:23.

d. Vgl. Joël 2:31, Handelingen 2:20, Openbaring 6:12.

e. Vgl. Matteüs 24:29, Marcus 13:25.

f. Vgl. Jozua 10:12.

g. Vgl. Jozua 7.

h. Vgl. Johannes 19:22.

i. Vgl. Psalm 89, vers 1 (berijming 1773).

j. Vgl. Hebreeën 6:13.

k. Vgl. 2Samuel 22:34, Psalm 18:33, Habakuk 3:19.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001