Het rouw-ge-Brom

De Reformatie

4e jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1923-1924
41,322v (11 juli 1924)

a



Nu we toch over Gerard Brom bezig zijn, loont het de moeite, even terug te komen op diens boek over „De omkeer in ’t studentenleven”. Het is reeds besproken in wijlen de Kroniek van dit blad en een referendaris G. heeft terecht opgemerkt, dat een kroniek van een pers-schouw niet principieel onderscheiden is. Men weet, dat Brom over Klikspaan de doodsklok geluid heeft. Maar niet iedereen vindt het goed, dat dit rouw-ge-Brom romm’lend omgaat voor Klikspaans gebeente. Zwaarder dan bij begrafenissen pleegt te geschieden, protesteert Leo Leclercq in de „Groene Amsterdammer”. Hoor Leo Canteclercq Brom bebrommen:

Gelijk de vroolijke corpsbroeder van weleer zijn getrouw beschrijver vond in Klikspaan, zoo heeft thans „het knor” beslag gelegd op het talent van een der eminentste brommers uit zijn knorrende horden, die hem een loflied heeft gedicht, zóó vurig-eenzijdig, zóó grandioos bekrompen . . . . werkelijk, men kan zich niet voorstellen, dat zulk een krachtig geluid voortkomt uit de goedige, ruimdenkende, ieder-zijn-recht-gevende kudden van het studeerend idealistendom.

Helaas, het stokpaardje des heeren Brom draaft wel héél ver door. „Omdat zij hun zorgen laf op hun ouders durfden laden, hun familie lieten bloeden voor wat zij verzwolgen, en dan een vrouw lieten betalen, misschien met haar gezondheid mee, wat zij hadden gebeerd.” Ziedaar het ouderwetsche studententype. Waren ze werkelijk allemaal zoo, geachte doctor? Dan inderdaad zoudt ge gelijk hebben, wanneer ge uwe lansen braakt voor de menschen van de slappe thee en de afgetrapte broeken, van de maatschappelijke problemen en de gore nagels, van de vettige haren en de sociale kwesties, de menschen van de vele woorden en de kleine daden, die meenen dat ze het leven leeren kennen op afdeelingsvergaderingen, |323a| bestuursbijeenkomsten en universiteitsbibliotheken; de wegbereiders der aanrukkende benden van het studeerend grauw. Maar uw protest is gericht tegen de fleurige jeugd, tegen de menschen, die het hart hebben om te zijn wie ze zijn, om te bekennen, dat ze ook wel eens een paar jaren van hun leven jong en dwaas willen zijn, die trachten boven de grauwe burgermansmoraal en kruideniersbegrippen uit te komen tot ruimer, menschelijker opvattingen, en die, in het algemeen, — men ga het slechts na in het praktische leven — later heel wat bruikbaarder menschen, heel wat meer gentlemen zullen blijken dan de brave obscuurlingen die meenen de wereld met praten te redden. Want de herinnering aan de losse onverschilligheid van dien tijd zullen ze meedragen voor hun heele leven, als een kostelijk bezit, een krachtig middel tegen verstarren en verroesten en tegen duffe burgermans-gewichtigheid. Uw boekje is een slag in het gezicht van de Jeugd. Ge zijt bepraat door de oude-mannetjes, die uren-lange vergaderingen houden „ter verbetering van de maatschappij”; door de futlooze braafheidspreekers, die vergeten dat het leven er is om geleefd te worden. Maar wanneer ge eerlijk en nuchter de werkelijkheid beschouwt, dan moet ge zien, dat die menschen nooit iets gepresteerd hebben dan krachteloos gewouwel; en wanneer ge iets van het corps-leven weet, zult ge moeten bekennen, dat het in het corps dikwijls juist die menschen zijn, die een oprecht, kameraadschappelijk corpsleven onmogelijk maken door hun terughoudende schijnheiligheid.

De omkeer in het studentenleven! Helaas, de omkeer is er, dat valt niet te loochenen. De algeheele nivelleering en verprolling van onzen tijd bedreigt ook den student. Men wil een degelijk gemeenschaps-mensch van hem maken, een gesmeerd-loopende machine, een flinken kruidenier. Geen opstandig opbruisen meer van zijn teveel aan levenskracht. Hij mag geen plezier hebben wanneer anderen lijden. Dat hij op zijn kamer blijve en piekere; of ter geheel-onthouders-vergadering opga en thee drinke; of bestuurslid van P.I.A. worde en wouwele! Tot redding der wereld!

Het ouderwetsche studententype verdwijnt in onze dagen van stijlloos proletendom. Maar wanneer wij onze kinderen opgevoed zullen hebben tot menschen, die slechts voor de gemeenschap leven, die iederen spontanen impuls terugdringen wanneer deze niet strekt ten algemeenen nutte, die nooit meer behoefte zullen hebben om eens uit den band te springen, dan zal de ouderwetsche student toch een schoone legende blijven, een heldensage uit een verren, mooien tijd, een tijd van zwierigen jool en trouwe kameraadschap, toen het geen schande was een mensch te zijn, met menschelijke zwakheden, toen het individu zichzelf durfde te zijn en durfde te schateren om een moeizaam bedacht gemeenschaps-ideaal, dat van de menschen muffe engeltjes maakt en van de wereld een suikerzoet paradijsje.

Veel fatsoenlijker en in ’t zakelijke veel meer op het doel afgaande, critiseert v. R. in „Bergopwaarts”:

De situatie in de studentenwereld is op het oogenblik niet in alle opzichten gelukkig. De belangstelling in geestelijke dingen is in menig opzicht gedaald. Allerlei cursussen, ook wijsgeerige cursussen, zijn matig bezocht. Over ’t geheel genomen is de wetenschappelijke belangstelling niet groot. Waar wetenschappelijke interesse wordt gevonden, beweegt zij zich niet zoozeer in de veelzijdigheid als wel in de specialisatie. Vergeleken met een jaak of vijf geleden is de sociale belangstelling verbazend gedaald. Zij is er nog wel bij sommige juristen, maar toch niet meer zoo algemeen. Bij de theologen geldt dunkt mij over het geheel genomen, dat een vroeger interesse voor wetenschappelijke vragen waar zij bestond, is verzwakt en plaats heeft gemaakt voor meer practische belangen. In de algemeene studentenwereld staat de lectuur niet op hoog peil. Er wordt wel veel gepraat over Spengler e.d., maat degenen die werken als van Spengler lezen, zijn witte raven. Velen vergenoegen zich met treinlectuur, lichte romans, Ewers. In enkele geestelijk geïnteresseerde groepen staat de lectuur natuurlijk veel hooger.

Dat de situatie in de studentenwereld momenteel niet gunstig is, heeft tal van verklarende oorzaken. Degenen die b.v. te Delft studeeren, weten absoluut niet meer of zij wel een betrekking zullen krijgen. Velen zoeken al maanden naar een „baantje”. Met de juristen is het dikwijls niet veel beter. Vroeger kon men kiezen wat men als jurist worden zou. Tegenwoordig mag men blij zijn als er ergens iets open komt. In Indië was er vroeger wel plaats te krijgen. Thans gaat ook dit niet zoo gemakkelijk meer. Tot op zekere hoogte beginnen dezelfde zorgen ook voor de medici te klemmen. Aan theologen is er alleen tekort.

De economische toestand is oorzaak, dat men veel minder kan uitgeven. Dit maakt den toon van leven eenvoudiger, maar heeft ook tengevolge, dat men niet zelden zoo snel mogelijk afstudeert. Men verheugt zich in het Academisch Statuut, menigeen maakt er ook op de gewenschte wijze gebruik van. Maar heel dikwijls komt het voor, dat men het Statuut hanteert om zoo snel mogelijk door zijn studie te komen. Waar de weerstand het geringste is, is dan niet zelden het gedrang het grootste.

Van sommige problemen kan worden gezegd, dat zij voor de studentenwereld als geheel niet meer leven. Ik denk aan Darwinisme, Materialisme e.d. In het algemeen is men wat voorzichtiger geworden. Uitgesproken sociaal-democraten en vooral communisten komen naar mijn weten weinig voor. Wel heeft het fascisme hier en daar zekeren aanhang. Men heeft mij verzekerd, dat Verviers wel invloed heeft op Roomsche studenten en ook onder |323b| Leidsche juristen moet het fascisme eenige aanhangers tellen.

Religieus is er over het geheel om zekere lauwheid, een zekere depressie. Men ziet geen perspectief meer. Men kan geen twee passen op den levensweg vooruit bepalen. De menschheid bleek na den wereldoorlog nog machteloozer dan tevoren. Voor radicale verbeteringen en hervormingen schijnt er geen plaats. Het is alsof alles bij het oude is gebleven. Dit alles geeft een gevoel alsof er geen uitzicht meer in deze wereld is en in wankelmoedige oogenblikken rijst de vraag, of God Zich wel met deze wereld bemoeit en eens Zijn Rijk in deze wereld zal verwerkelijken. Begeerte naar een geestelijken onderbouw is er wel. Maar de remmende factoren in de wereld daarbuiten en daarbinnen zijn vele. Opmerkelijk is overigens, hoe de nadruk de laatste jaren meer en meer op internationale vragen en op de beteekenis van Jezus’ prediking van het Godsrijk is gelegd. Er is een besliste reactie tegen Piëtistisch Christendom. Een in zekeren zin weer aanknooping zoeken bij de groote lijnen der Reformatoren.

Nuchtere beschouwing zal den man der Groene eraan herinneren, dat hij toch nog niet met al zijn scheldwoorden iets heeft omvergesmeten van Broms van alle kanten saam gelezen citaten en documenten, en aan „Bergopwaarts” toegeven, dat de omkeer niet altijd blijvend is en dat eb en vloed elkaar regelmatig afwisselen.


K. SCHILDER.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.