Bollandismen en meer

De Reformatie

4e jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1923-1924
4,28 (26 oktober 1923)

a



Ik weet, dat niemand onder ons met Bolland in zee zou willen gaan. Daarvoor was hem de kerk veel te weinig in tel. De legende, die hem een tijd lang in Leiden in de Gereformeerde Kerk een plaatsje toedicht aan den voet van een kansel, waarop een prediker stond, die zichzelf evenmin op dien kansel houden kon, als Bolland er onder b, kan toch niets afnemen van het feit, dat Bolland een Gereformeerde Kerk nog minder vond dan een joodschen tempel. Want de tempel van Israël „was een slachthuis en geen leerhuis”, volgens zijn „zuivere rede”. En de Geref. Kerk is wel geen abattoir, maar ze is ook geen leerhuis. „Wie, — aldus Bolland — wie zijn biefstuk eet en zijn glaasje wijn drinkt, is niet de ware godsdienstige”.

Maar toch geloof ik, dat heel wat van onze menschen graag eens een college van Bolland zouden bezocht hebben. En, dat wou ik nu even zeggen: daarvoor is nu de gelegenheid. Dezer dagen kwam uit: „Wijsbegeerte van den Godsdienst, bewerkt naar dictaten, geschriften en brieven van G.J.P.J. Bolland door G.W. Wolthuis (Leiden, A.H. Adriani) c. Neen, ik zal niet het voorbeeld van mijn vriend Dr Waterink volgen, die vroeger in het Geref. Th. Tijdsch. gezellige, maar tegenwoordig degelijke kronieken geeft. Want dan vermindert ook mijn kans op belangstelling. Ik wil alleen maar herinneren, dat we hier met den onvervalschten Bolland kunnen kennismaken. Hoor maar eens enkele van zijn hier gegeven „Bollandismen”: Allereerst een, dat tegen mij gekeerd is (en tegen U, die dit mocht lezen): We zien op allerlei gebied een uitwendigheid van beschaving, een zelfprostitutie van de élite, die zich overgeeft aan |28c| krantenartikels: onder de streep (5). En dan voorts de volgende: De schrijver der Openbaring ziet in keizer Domitianus een theosophische reincarnatie van Nero (18; maar dit is ook wijsheid zoo van „onder de streep”, K.S.). — Het groote publiek is het slechte publiek (23). — We zien tegenwoordig aan het werk de straffelooze misdadigheid der boosaardige gezwellen genaamd vakvereenigingen, kankergezwellen . . . (24). — Als de wijsheid zoo algemeen werd als bakken en brouwen, zou de wereld te gronde gaan: wijs worden is ontgoocheld worden (32). — Tot Jan Alleman heeft Jezus in vertellingen gesproken, maar met de leerlingen alleen, heeft hij alles uitgelegd omtrent de eigenlijke leer. Want de taal van zuivere rede kan geen menigte stichten, die veel voelt en slecht begrijpt (35). — De theologie, die de wetenschap moet toepassen op de verbeelding, is daardoor voorbeschikt om zichzelf weg te praten (37). — Het is straatjongens-taal te smalen: „zijn dit nu de resultaten van zooveel eeuwen Christendom!” (39). — Juist in de vrouwen schuilt allereerst een duivelin, die door de mannen moet worden ingehouden, terwijl de man een bruut is door zijn natuurlijk donkeren achtergrond, welke zich moet veredelen aan de vrouw (39). — De echt godsdienstige mensch is altijd fanaticus (45). — In Zuid-Italië kan men ezeltjes zien met een stok tusschen de ooren, waaraan naar voren uitgestoken een bos hooi hangt. En zoo’n ezeltje loopt dan maar al dat hooi achterna . . . Zulke ezeltjes zijn wij allen (46) d. — Bekoorlijke wijsheid komt niet voor; men lette maar eens op de bezoeksters van een philosophie-college! (47). — Volgens Schopenhauer behoort tot de groote hoop steeds één meer dan een ieder (ook Bolland ??? K.S.) gelooft (48). — De christelijke leer houdt het ware in op de wijze der ondoordachte voorstelling; zij is de malheid van de eeuwige waarheid (189). — De preek over den Heiligen Geest blijft de eierendans voor den predikant (335).

Zooveel woorden, zooveel twistpunten. Volkomen waar. Zelfs is er veel oppervlakkigheid in Bolland’s vergelijkingen tusschen christelijke en andere religieuze motieven, en dan meestal nog wat gevaarlijker dan zijn vergissing, dat de Heid. Cat. Rome de hoer van Babel noemt. — Maar Bolland is nu eenmaal met al zijn vergissingen een man van grooten stijl. Aan het sterfbed van een dame, die nooit veel aan de waarheid schijnt „gedaan” te hebben, staat hij en spreekt: „Mevrouw, God de Vader bestendigt, wat het bestendigen waard is. Wat God doet, is welgedaan” (54).

En toen eens enkele hoorders grinnikten om zijn niet al te zuivere uitspraak van het Grieksch, zei hij: „Ja, kinderen, je lacht. . . . Als Plato mij hier kon hooren, dan zou hij zeggen: Heb ik daarvoor zoo aethetisch geschreven . . . .? Maar als hij jullie hoorde, dan zouden jullie onbestraft blijven, want Plato zou heelemaal niet merken, dat je Grieksch sprak” (335).

Voor onze ontwikkelde lezers, die de levende stem van een groote, die tegen zich had, dat hij in een klein landje woonde, willen hooren, is deze uitgave een mooi bezit. Voor een theoloog staat het vol onzin, vol dwaze combinatie’s en onder-de-streep-getheologiseer. Maar — op elke bladzij is een genie aan ’t woord. En wie in Bolland’s werk leest met zijn geloof in de ziel, die zal dankbaar zijn, dat hij de vermoedelijke zinspeling op een overigens niet goed begrepen tekst uit de profetie (Zach. 14 : 7) niet behoeft te aanvaarden, als het heet: „De uil van Minerva vliegt uit in den avondstond; om den avond zal het licht zijn”. Al is deze opmerking van Hegel, de man van geloof zal, juist als hij Bolland worstelen ziet, dànken, dat niet de filosofische uil hem den lichten avond, doch het profetisch woord hem het licht zelf doet opgaan, het licht, dat schijnt in de duisternis, . . . totdat de dag aanlicht en de morgenster opgaat in het hart e. De uil is er in den avond (bl. XI, 22). Maar de morgenster is er in den dageraad.


K. SCHILDER.




a. Opgenomen in OWK IV,163-165.

b. Bedoeld is Gerard Wisse (1873-1957), van 1898 tot 1920 gereformeerd predikant (o.m. te Leiden en te Kampen), van 1920 af christelijk gereformeerd predikant en later docent aan de school in Apeldoorn. Wisse zegt zelf: „Bolland is meermalen bij mij ter kerke geweest” (Mémoires, 55).

c. Vgl. Gerardus Johannes Petrus Josephus Bolland (1854-1922), Wijsbegeerte van den godsdienst, bewerkt naar dictaten, geschriften en brieven van G.J.P.J. Bolland door G.W. Wolthuis, Leiden (A.H. Adriani) 1923.

d. Schilder komt later op dit citaat terug in zijn artikel ‘Schepping en paradijsverhaal’ III, De Reformatie 6 (1925v) 29,222v (16 april 1926).

e. Vgl. 2Petrus 1:19.