„De Spelbreker” en Wanja

De Reformatie

4e jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1923-1924
1,6 (5 oktober 1923)

a



Henriëtte Roland Holst heeft onlangs twee dingen gedaan.

Zij heeft over Wanja gedicht en De Spelbreker mee helpen vullen.

Haar verzen over Wanja zijn mooi uitgegeven, op fijn papier, zoo heelemaal niet voor de leprozen, die Couperus niet kon kussen en die ook zij niet zoekt met deze poëzie. Want àls de heer Colijn ook maar een cent op de koffie en thee legt, dan is het om te krijschen, doch als de poëzie, die eens met haar bruisende golven

   „’t dorre strand
zelfzucht verslindt in triumfeerend stijgen”,

nog steeds voor de makkers onbetaalbaar is, dan kraaie daarnaar geen haan: wat is algeheel gebrek aan poëzie, vergeleken met een verlies van een enkelen koffieboon? Neen: dan „De Spelbreker”! Die is op grof papier gedrukt en de dichteres van „Wanja” „tusschen twee werelden” laat haar volzinnen plakken tusschen gore insituaties en liederlijke scheldwoorden en blèrende teekeningen.

Wanja b, dat is een jonge arbeider, die de fabriek haat en daarom de vrijheid zoekt onder den open hemel. Wanja staakt. Maar zoo goed als staken is in de oude wereld, zoo slechts is het in de nieuwe. Want die nieuwe wereld geeft het schouwspel niet van arbeidsdwang, doch van vrijwilligen opbouw der nieuwe maatschappij, waarin ieder meedoet. Arbeid is daar spel. En deze poëtische arbeidsheerlijkheid wordt door „makker Iljitch” (dat is: Lenin) Wanja voorgepreekt. Deze wijst Wanja op de vrijwillige arbeiders en zegt:

Men zegt mij, dat ge haat
den arbeid omdat hij is slavernij,
en in niets-doen alleen proeft ’t zoet der vrijheid.
Zie op, maat, tot de wereld waar g’in leeft!
De arbeid is naar vrijheid toegezwaaid,
heeft met hare pure licht zich volgezogen,
dat breekt nu uit zijn lijf, één bloeseming,
maar jij bleef staan, van oude wane’ omtogen,
je merkte niet dat het getij verging.
Kom, ’k zal je brengen waar de eerste golven
al bruisen van den vloed, die ’t dorre strand
zelfzucht verslindt in triumfeerend stijgen:
zij zullen wekke’ in jou den diepsten eigen,
den wil die is aan hunnen wil verwant.

Waarna Wanja als in zachten droom vervolgt:

Ik voel een wankeling door heel mijn wezen
alsof iets allerdiepst in mij loslaat.
De arbeid, is hij dan niet wat ik dacht?
Een geur stijgt uit hem op, dien ik niet kende,
en een glans omhangt hem, dien ik nooit zag.
Ik dacht, dat hij de vijand was der vrijheid,
en die der schoonheid, en der zachte rust . . . .

En tenslotte doet Wanja óók mee. De arbeid is verheerlijkt en vergoddelijkt:

Arbeid, Arbeid; kracht universeele,
in u gelooven wij, gij adem, die Leven bestendigt,
in u, gij polsslag van ’t Heelal.
Al zijn deelen arbeiden, en rusten niet;
eeuwig is der planeten rondedans om hunne zonnen,
en eeuwig om hun zelf hun wenteling:
zij zwaaien rond in dubbele beweging
door d’ ongetelde eeuwe’ en rusten niet.
Uit grondlooze oneindigheden duiken
staartsterren vlammende op, gaan weer onder
in grondelooze verten, rusten niet.
Rusteloos stralen gouden zonnen
over goede’ en boozen uit hun kracht,
eeuwigheden van tijd wekken tot leven
myriaden wezens in ’t Heelal.

Dat is de dichteres Roland Holst. Maar dezelfde revolutionaire vrouw prostitueert haar geest en haar poëzie, door aan de spelbrekerij mee te doen. Poëzie in Wanja; minder dan proza in „De Spelbreker”. Daar komt de dichteres weer; en ze heft tegenover het symbool van den Oranjeboom, dat van de Sowjetster op. Maar daaromheen staan |6c| gorigheden over de slaapkamermeubelen van het paleis, wordt de eer zelf van het lichaam van de Koningin, die iedere vrouw reeds als vrouw heilig moest zijn, bekwijld en wordt in het liederlijkst geschimp en geschetter gezwolgen onder uitbraking van narigheden, die nog nooit één krant van Nederland één menschenkind heeft toegespuwd, maar waarvoor dit blad niet goed genoeg achtte haar, die mèt Henriette Roland Holst toch ook Vrouw is.

Wij willen niet beweren, dat de dichteres van Wanja geweten heeft, tusschen welke vunzigheden men de copie van haar verzen schrijvende hand zou plaatsen.

Maar in elk geval blijkt ze dan haar kornuiten niet te kennen. En dan is haar gedroom over de heilige liefde van de volmaakte arbeiders der toekomst gedweep in de lucht, „gelach tegen de maan”. Vandaag poëzie, die voor Wanja te duur is en morgen voor zijn ooren gevuns over de slaapkamer van de Koningin; maar zoo wordt Wanja geen heilige.

„De Spelbreker” bewijst voor de zooveelste maal, dat men hier den duivel wil uitdrijven door Beëlzebul, den overste der duivelen. Alleen laat af en toe Mevrouw Roland Holst ons engeltjes zien.

Als Makker Iljitch met z’n vroom gepreek nu eens ging dichten over de slaapkamergeheimen van Henriette Roland Holst en over haar voorgeslacht en over haar groote en kleine teenen? Dat is de Koningin ook gegund — zonder de verzen — in het blad, dat de „Oranjelol” moest breken, omdat ’t toch maar volksverdomming was. Zal de Vrouw, die Wanja maakte en daar menige nacht om waakte, nog eens protesteeren? Het zou haar meer eeren dan deze ontijdige poëzie. „De Spelbreker” is de beste kommentaar op deze Wanja-hallucinatie.


K. SCHILDER.




a. Opgenomen in OWK IV,152-154.

b. Voor het vervolg, tot en met de poëzie, vgl. De Openbaring van Johannes en het sociale leven, 199v; 2111v; 3156v.