Verbergen en Doorgronden

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

3e jaargang, onder redactie van F.J.J. Buijtendijk, K. Dijk, V. Hepp, C. Tazelaar en B. Wielenga,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1922-1923
49,356v (7 september 1923)

a



Het is Gods eer, een zaak te verbergen, maar de eer der Koningen, een zaak te doorgronden.

Spreuken 25 : 2.


Het koningschap is in onzen revolutionairen tijd niet in eere.

„De eerste, die een koningskroon op het hoofd kreeg, was een soldaat, een vechtersbaas, die succes had”; deze spreuk is voor meer dan één de oplossing van het vraagstuk: vanwaar het koningschap is. Met andere woorden: troon en scepter zijn de verlengstukken van zwaard en knots.

Het is — daarop komt dit alles neer — der koningen eer, als rasechte militairisten, de knoopen door te hakken; want gelijk Alexander den Gordiaansche knoop, dien anderen niet kunnen ontwarren, met zijn zwaard eenvoudig doorhakt, zóó doet de soldaat, zóó doet het plompe zwaard: alle vraagstukken, die het leven voorlegt, lost het op — met geweld. Het hakt de knoopen door. Koningschap is overmacht, niet overwicht.

Maar tegenover deze opvatting staan de feiten, staat het leven, staat de Schrift.

Ja, ook de Schrift.

Het is Gods eer, zegt zij, een knoop te leggen, een zaak te verbergen.

Maar het is de eer der koningen, de knoopen, die God legt, te ontwarren. Het is hun eer een zaak te doorgronden.

Dat is het koningschap, tegenover de Revolutie, gehandhaafd door het Evangelie.

*

Want Evangelie ligt er ongetwijfeld in deze woorden.

Tegenover de vreeselijkheid, waarin de eer van God ligt, staat de vertroosting van het koningschap, dat vóór de menschen ònder de menschen is.

Gods eer is verbergen. De aanvangen der dingen heeft Hij den mensch niet te zien gegeven. Wie is Zijn raadsman geweest, toen Hij de hemelen schiep? Waart gij er bij, zoo vraagt Hij, in overwinning, toen Ik den hemel schiep en den Leviathan? Zijn niet de dingen door Hem verborgenheden gemaakt? Is niet het verleden een verborgenheid, een knoop, niet te ontwarren; en daarom ook het heden en ook de toekomst?

God verbergt. Dat is Zijn eer. Daarom is Hij geducht, de Vreeselijke; het numineuze ligt in Zijn verbergen; zwijg voor Hem, gij gansche aarde! b

Want toen Hij de hemelen schiep, toen heeft Hij u, menschenkind, niet in Zijn werkplaats toegelaten. Uw oogen gingen eerst open, toen de aanvangen aller dingen voorbij waren. Het ontwaken van den mensch is in de schepping het einde van het begin.

Daarom ontwaakt hij tot de wetenschap, dat hij in verborgenheden wandelt.

*

Maar wat het einde van het verbergend begin is, dat wordt den mensch het begin van het doorzoekend einde.

Als schepsel is hij het eind van Gods verberging. Maar als beeld Gods is hij het begin der onderzoeking, der doorgronding. God heeft den koningswil in zijn ziel gelegd, en nu moet die mensch doorgronden. Hij wil de dingen taxeeren, hun samenhang ontleden, hij wil de raadselen oplossen. Hij wil de knoopen ontwarren. Hij wil de dieren in hun aard doorzien, om ze te noemen met gezag; hij wil de natuurregelen onderzoeken, om ze zich aan te wenden tot verheerlijking van zijn koningschap over heel de aarde.

Gods verbergen — dat is het vreeselijke.

Des menschen doorgronden — dat is de gewenning.

*

|357a| En nu komt het Evangelie.

Want: dit is zoo gebleven ook na de zonde.

Gods verbergen — het is na den val een marteling; wee ons, want wij vergaan.

Doch in zijn algemeene genade stelt God den mensch den arbeid der doorgronding nog voor oogen. Hij legt ook in den gevallen mensch den wil tot doorgronding; ook die dolende mensch, balling in zijn koninkrijk, houdt den wil in zich om licht te brengen van doorgronding in den nacht der verborgenheden.

En die macht spitst zich toe in het gezag, in het koningschap. Het heeft den stoel van het gericht. En dat koningschap is door God gegeven om het nu gevloekte leven draaglijk te maken, ja meer, om het, straks verheerlijkt in het eeuwig Koningschap van den Zoon des menschen, te redden en te behouden, als de bizondere openbaring den dienst der algemeene heeft verheerlijkt.

En zoo is de historie raadsel. God, die de hand voor de oogen der menschen heeft gehouden, toen Hij werkte, wenkt hem met de andere en zegt: onderzoek, dring tot het leven in en beheersch, ontleed het.

Bij God alzoo de verberging, het besluit, de sluier, die gelegd wordt over de dingen.

Bij den mensch (en hem dan gebonden aan de orde van het wettig gezag), de doorgronding, de daad, de sluier, die wordt opgetild.

God maakt het donker. De koning maakt licht. God verwekt stormen. De koning stelt het kompas. God legt het raadsel voor, ook van de zonde. De koning moet het onrecht straffen. God geeft in Pilatus Christus over. Maar de keizer moet den Pilatus-geest vervloeken. God zegt den mensch David: vloek den vloeker Simeï niet. Maar de koning David vloeke den vloeker en zoeke hem.

God verbergt. Hij doet zegelen, zeven zegelen, op Zijn boek om te verbergen.

Maar Hij ziet om en zegt: Wie is waardig het boek te openen, wie kan doorgronden? En al de hemelen rusten niet, eer de groote Doorgronder komt om te zeggen, dat Hij Koning is èn mensch en dat Hij doorgrondt, ontleedt de historie van alle eeuw, en zoo haar beheerscht en de zegelen breekt c.

*

Zoo is het koningschap smart. Wie kan recht, wie licht maken, wat God krom en duister gemaakt heeft? d Ook de koning niet! Koning-zijn, dat is te strijden ook tegen God. Het is in hoogsten vorm de strijd van alle onderdanigheid: God plant doornen en distelen en zegt ons: wied!

Maar het is ook genade, het koningschap. Want God Zelf strijdt tegen God tot onze behoudenis. Hij tempert den vloek, Hij houdt de baan vrij voor de genade. Hij houdt den weg open, waarlangs de Koning der eere zal ingaan. En Hij doet dat door het koningschap. Door tegen Hem te strijden, werkt het met Hem mee.

God verbergt — vrees God.

De koning doorgrondt, — eer dien koning. Achter hem staat de Christus Gods, in Wien het verbergen van Gods zijde en het doorgronden van ’s menschen zijde vervuld is.

En als wij Christus zien, dan leeft deze Spreuk in alle ding.

Dan moet (Dt 13 e) Israël „doorgronden”, uitpluizen, of er ook misdadige propaganda is; en God, de Almachtige, heeft ze toegelaten. De wet doorgrondt; de Almacht verbergt.

Dan moet Saul, als hij het onderzoeken, het doorgronden opgeeft, door in Endor knoopen door te hakken, die God niet voor hem ontwart („Jahwe antwoordt mij niet meer”), het oordeel hooren uit het doodenrijk: dat zijn koningschap, als het niet meer doorzoeken wil, moet wijken. Alleen doorgronden is zijn eer. En het moet alleen zóó op Christus uitloopen.

Ja, dan staat Ezechiël 39 tegenover Openbaring 11. Gods volk, de theocratie, met het ideale koningschap, moet in het laatst der dagen doodgraverswerk doen: het land zuiveren zelfs van de lijken van Gog. Het moet ten einde toe „doorgronden1), vechten tegen kwaad, tegen Gog. Maar God, in de eeuw der groote Verberging, laat in de laatste dagen de lijken van Zijn getuigen onbegraven, en gesmaad, liggen in de stad, die geestelijk Sodom heet en Egypte. Hij verbergt, doch Hij houdt tegenover ons vol: doorgrond, onderzoek!

Want alleen de doorgronding, naar het geopenbaarde, is de bewaring van het leven in de smart der verborgenheden.

*

Het is deze wet, die we ook zien in het Oranjehuis, dat heden ons roept tot zijn feest.

Ook Willem van Oranje heeft niet knoopen doorgehakt. Tot God bidt hij: laat mij doorgronden, licht ontsteken in de duisternis, laat mij, verbergende God, laat mij

. . . de tyrannie verdrijven,
Die mij het hert doorwondt.

En tot de menschen zegt hij: laat ons |357b| doorgronden ten einde toe en den gezalfde niet aantasten, eer het mag; de verborgenheid Gods niet ruw gaan schenden:

Den koning van Hispaniën
Heb ik altijd geëerd.

De strijd van David tegen Saul!

En die traditie is bewaard gebleven tot op den huidigen dag.

De Oranjes hebben nooit hun eer gesteld in den nimbus van hoogheid, die, in verberging, den koning als een god plaatst boven en buiten het volk. Die eer van transcendentale souvereiniteit hebben ze, knielend, hun God gelaten.

Maar zelf zijn ze met de verdrukten verdrukt geweest en hebben het koningschap, de heerschappij, opgevat als afschaduwing der immanente barmhartigheid, die tegenover de wonden, die God slaat, den balsem zoekt van den Heere, den Verbondsgod; die tegenover het onrecht, dat God toelaat in verberging, zoekt naar rechtsbeginselen, waarmede men doorgrondt.

Wij danken daarvoor. Ons volksleven heeft in de Oranjes ervaren, wat de eer der koningen is, in Gods gemeene gratie.

En nu wij feestvieren, nu gaan wij naar de eeuw der groote Verberging wel toe; en men zal den doodgraversdienst aan hen weigeren, die den God van „Vader Willem” vreezen. Indien Oranje dan nog leeft, zal het ook moeten kiezen, met pijnlijker noodzaak dan Willem de Zwijger het moest.

Maar zoolang wij adem hebben, willen wij Gog begraven gaan. En het is een eer voor Nederland, dat zijn Vorstenhuis den Naam des Heeren met ons heeft willen aanroepen; dat het Hem geëerd heeft, die de „Kebood Jahwe” is, de eer niet van den verbergenden God, maar de zelfmededeeling van den zich in menschheid openbarenden God: Christus Jezus, onzen Heere. Want de verborgen dingen zijn voor den Heere onzen God, maar de geopenbaarde voor ons en voor onze kinderen f. Om te doorgronden. Het is door die doorgronding, dat wij niet zijn vergaan.


K. Schilder.




1. Hetzelfde woord als in onzen tekst.




a. Opgenomen in VWS I,23-28. De meditatie is geschreven bij de herdenking van het 25-jarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina.

b. Vgl. Habakuk 2:20.

c. Vgl. Opbenbaring 5.

d. Vgl. Prediker 7:13.

e. Vgl. Deuteronomium 13:14.

f. Vgl. Deuteronomium 29:29.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001