Vlammen des Heeren

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

2e jaargang, onder redactie van F.J.J. Buijtendijk, K. Dijk, V. Hepp, C. Tazelaar en B. Wielenga,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1921-1922
51,356v (22 september 1922)

a



Hare kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren.

Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblusschen.

Hooglied 8 : 6, 7.


Er is geen tijd misschien geweest, die zóó veelvuldig den lof bezongen heeft van de „goddelijke” liefde als onze tijd. Liefde — dat heet nu het goddelijke in den mensch; een vonk is ze van Gods vuur, ja het vuur der godheid zelf. Liefde is een woord, dat de moderne cultuurmensch nooit schrijven wil zonder hoofdletter.

Trouwens, hij is kwistig, deze mensch, met zijn hoofdletters. Ziel, Ik, Schoonheid, Liefde, het zijn alle woorden, die hij schrijft met de letter der eerbiedigheid, de hoofdletter. Maar juist, omdat hij zijn hoofdletters zoo vermenigvuldigt, laat hij de waarde ervan dalen. Ook God, ja Hij ook nog, krijgt bij hem de letter der vereering voor Zijn naam. Maar God is in onzen pantheïstischen tijd niet meer boven de wereld, niet langer boven uw ziel, uw ik, uw schoonheid, uw liefde. Hij is er mee vereenzelvigd. Hij is in hun strijd betrokken; Hij is met hen in opkomst, in smartelijke geboorte.

En deze tijd, die zoo de liefde naar het goddelijk plan òpvoert, heeft God naar menschelijke laagte néérgehaald. Zoo wordt de goddelijkheid der liefde wel vele malen bezongen in schoonen woordenval; maar de onttroning van het Godsbegrip is in de dagen van de bekroning der liefde tegelijk de oorzaak geworden van de ontluistering ook van haar schoonen naam en idee.

De eeuw van het pantheïsme heeft gemeend, de liefde haar recht te doen wedervaren; doch wie de waarde van den prijs vermindert op het oogenblik dat hij hem uitreikt, en wie den lauwerkrans op de slapen ook van de vergoddelijkte Liefde drukt op dat moment, dat hij bezig is te verdorren, heeft de Liefde onder schoone woorden onteerd en begraven in het groote graf, waarin God, ikheid, ziel en schoonheid gelegd zijn, om nooit weer op te staan; al noemt de wereld dat graf ook geboortestede en opstijgingsbodem, opstandingshuis.

*

Doch die eeuw, welke God zag, transcendent bóven de wereld, en die de ziel, de schoonheid en de ikheid plaatste ònder Hem, die ze schiep, die eeuw was in staat voor de liefde den eerezang te zingen, zonder dat prijzende woorden stekende angels werden. Niet de pantheïst, maar de theïst, die niet de liefde vergoddelijkt en niet God opsmelt in het menschelijke, is de man, om van liefde vlammende woorden te zingen, om haar rossen gloed uit te stralen tot het doffe gelaat der aarde.

*

Dat is geweest de eere van den mensch, die het hooge lied der liefde heeft gezongen.

Theïst was deze mensch; dat is: de grens tusschen wat God en niet-God is, werd door hem getrokken scherp en duidelijk. En is voor dezen zanger nu de liefde ontadeld? Neen! Zij is voor hem niet zijn God, die mèt hem mee krimpt, en mèt hem mee groeit en mèt hem mee kwijnt. Zij is hem veel méér dan zulk een machtelooze, onpersoonlijke God. Hem wordt de liefde een gave, een heilig geschenk van den persoonlijken God, die liefde geeft, wijl Hij liefde is. Vlammen des Heeren, dat zijn hèm de vlammen der liefde.

Hebt gij ze wel gezien, de vlammen des Heeren?

Hebt gij ze gezien in de ontzetting van den inslaanden bliksem, die van boven schiet?

Dan weet ge ook, dat niet dáárom de liefde bij die schichtige bliksemstralen wordt vergeleken, omdat ze als deze in het plotselinge, in het flitsende zich geteekend vinden. Want in één adem getuigt de dichter óók van de liefde, dat ze is: hard als het graf, sterk als de dood. En wat is een-toniger, wat is meer voortdurend dan het vasthoudende graf en de verstijvende dood?

En ge voelt dan ook, dat niet daarom de bliksemschichten beeld der liefde zijn, wijl deze telkens, na poozen van verberging, in fellen schijn weer uitschieten in de uren van de stem des Heeren, die dondert b. Want al heeft menige liefde die felle oplaaiingen van telkens snel weerkeerende tochten, daar is toch óók rustige, gedragen, regelmatige liefde? En zou deze niet |356c| den eerenaam verdienen, welke de dichter hier bezigt? Immers ja, zegt uw hart, dat liefheeft? Immers ja; want dood en graf komen óók niet met schichtigen wederkeer; is er wel iets ter wereld meer duur-zaam, meer stil, dan deze twee: graf en dood? Het rijk der schimmen werpt geen schichten.

Ach neen; alleen in het overweldigende, het al-beheerschende, het onweerstaanbare ligt het punt van vergelijking hier. Hemelvuur wordt niet door wateren bedwongen; zulk vuur slurpt wel water, doch smoort in het water nooit.

Gij hebt ze toch gezien, de vlammen des Heeren?

Ze zijn geweest op den hoogen Karmel, waar Elia, een vlam des Heeren, den strijd voert voor zijn God. Van boven viel de bliksem neer. En de vlammen des Heeren, die neerschoten van boven, ze stonden boven elke bestrijding c. Kon toen nog iemand zeggen, dat water en vuur elkander bekampen? Ach, ’s Heeren hemelvlammen zijn niet als de vlammen van het vuur hier beneden. Wel is in afgeleiden zin ook alle vuur hier beneden ’s Heeren vuur, omdat geen vuurvlam hier op aarde opstijgen kan, die niet ontstoken is door en aan het vuur, dat Gods hand in de schepping gelegd heeft. Maar dat afgeleide, dat geleende, dat door menschenhand ontstoken aarde-vuur heeft verloren zijn overheerschende kracht. Het is geworpen op aarde en de menschen hebben het gezien en gekend als één der vier wereldelementen, staande op één lijn met aarde, water en lucht. Die het zóó hebben gezien en die het zóó hebben gezegd, ze meenden het vuur der aarde te eeren, was het niet een element? Maar ze hebben tegelijk daarmede zijn armoede en zwakheid gezegd en zijn glorie niettemin bedekt; want zóó staat het vuur op één lijn met de machten, die het bestrijden. Ook het water is naast het vuur in de aarde besloten; water en vuur liggen door elkaar heen in en op deze aarde. Van het vuur doet het water wat af en van het water het vuur.

Het vuur der aarde — vele wateren blusschen het wel. Bij den strijd tusschen vuur en water hier beneden is het slechts de vraag, wat de sterkste macht is. Vele wateren blusschen wel weinig vuur en vele vlammen lekken het water wel, dat niet machtig is en groot.

Zoo is alle liefde, zoo zijn alle vlammen van liefde, welke niet is uit God. Elke liefde, die, als het vuur der aarde volgens de beschouwing der ouden, element is onder andere elementen, levensverschijnsel onder andere, het is bluschbaar. Het is onderworpen aan het recht van den sterkste. En in dit leven zijn wel vele wateren, die vuur kunnen dooven. Daar is veel liefdevuur, van beneden, dat tenslotte gedoofd wordt.

Maar de vlammen van boven! En het vuur van den hemel! De bliksemen Gods!

Strijdbare helden — zoo ziet bevend Israël die vlammen van God. Maar in den strijd zijn ze enkel onderwerp, nooit lijdend voorwerp: Strijden doen ze, bestreden worden nooit. Eén bliksemstraal Gods op Karmel — en die in één ondeelbaar oogenblik — en weg is het water, dat in moeizamen arbeid van uren aanéén aangedragen werd. Even een verblindend licht, een glans, die schijnt waar hij wil en ge ziet zijn licht, en ge weet niet vanwaar het komt, noch waar het henengaat — alzoo is de vlam des Heeren, die het water verteert. Alzoo is ook de mensch, in wien de liefde geboren is d, de liefde, sterker dan de dingen der wereld, de liefde, die vlam is des Heeren.

Vlammen des Heeren . . .

Ja, als ze er zijn, dan brengen ze de wateren mee van boven en dan worden om deze vlammen beroerd de rivieren, de wateren van beneden. En de kleine mensch — als de God der eere dondert e, dan ziet hij vele wateren en vele rivieren en maar een enkele vlam des Heeren, niet dan een streep slechts. Maar de vele wateren blusschen dat vuur niet. Gods hemelvuur is niet naast de wateren gebonden, maar daarboven geboren.

Zoo ziet de dichter van dit liefdelied de liefde. Want die man is geen wijsgeer, die de leer der elementen heeft bedacht en dus vuur en water stelt op één lijn; dichter is hij, dichter, die de opterende kracht van Gods hemelvuur heeft gezien en ondergaan, zonder ontleding, doch in loutere aanbidding van zóó groot een overwinningskracht. Dan roept hij: vlam des Heeren! En daarmee zegt hij ook, die dichter, het wezen van der liefde opterende, uitgaande kracht.

Vlam des Heeren!

De vlammen Gods zijn in zichzelf onbluschbaar.

Dat is het eerste.

En naar buiten verteren ze alles, wat in den weg is, dien ze gaan.

Dat is het tweede.

*

Zoo dan, wie dat eerste weet, durft den strijd der liefde aan. Die strijd wordt nooit verloren.

Roep tegen de liefde op, al wat op aarde dooven, blusschen, onderdrukken, verstikken kan. Bind te zamen alle wateren, alle vuur-doovende machten, bind en beheersch ze en stel ze tegen het vuur der liefde — niet sterven zal die liefde.

Want aardevuur ligt naast het water en die twee bekampen en verteren elkaar. Het vindt zijn verderf, als het de wateren ontmoet.

Maar hemelvuur — het drijft het water uit de wolken en bereidt zich heerlijkheid uit de wateren, waarmee het zich, omnevelend zijn lichtsterkte, omringt.

Zoo is alle liefde, die boven de aarsche verderving getogen is. Ze strijdt tegen het leven, ze strijdt tegen het lot. En wat voor andere liefde verderving |357a| is, dat is haar pracht. Gelijk Gods vuur in de wateren, zoo wordt deze liefde slechts in wat haar bekampt, gezien en zóó verheerlijkt.

En gelijk aardsche vlammen door de vele wateren worden overwonnen, doch hemelvlammen altijd alleen overwinnen, zoo wordt vergankelijke liefde door de historie beheerscht en zal met de historie verglijden; doch liefde die niet van beneden is, ze zal niet anders kunnen dan heerschen — ook over de blusschende wateren, ook over het doovende leven. Ze zal niet kunnen sterven.

*

En wat dat andere, dat tweede aangaat, dunkt u ook niet, dat alle waarachtige liefde nooit kan wezen zonder daad, die vlam door vlam te ontsteken weet?

Zoo min hemelvuur ooit een weg bewandelt, waar het geen werking doet, zoo min kan waarachtige liefde overal en immer zonder uitwerking zijn. Liefde die vlam des Heeren is, kan niet uitgaan zonder te beheerschen en te overwinnen, hard en sterk als de overwinnende dood en het nemende graf.

O mensch van onze kranke eeuw, gij hebt de liefde vergoddelijkt; en ge hebt toch nog nooit een tijd gekend, waarin ge zóóveel geklaagd hebt over machtelooze liefde, die niet begrepen werd; bleeke liefde-gedachte, die geen heerschappij vond, die alleen maar koude harten ontmoette. Gij weent om bloemen, in den knop gebroken en vóór den uchtend van haar bloei vergaan; gij weent om liefde die niet is ontloken en om uw harte, dat niet werd verstaan f.

Uit uwen mond zijt gij geoordeeld.

Want indien uw liefde vlam des Heeren waarlijk was, ze zou zengen naar vele zijden. Wezenlijke liefde, die uit God geboren is, kan niet altijd koude ontmoeten, zonder ze in gloed om te zetten. Heeft de bliksem Gods ooit nagelaten, zijn spoor te teekenen?

*

Vlam des Heeren!

Liefde, echte liefde kan niet sterven. En zij kan niet nalaten liefde te wekken. Van haar is de gloed, die onbluschbaar en onontkoombaar is. Hier is de stem, die altijd spreekt en spreken doet, al zou de weg ook zijn zóó lang, als de lange weg is voor het vuur, dat in onweders God werpt op aarde.


K. Schilder.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Vlammen des Heeren’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 9 (1921v) 2 (15 oktober 1921); opgenomen in Licht in den rook, Delft (W.D. Meinema) 19231, 33-39.

b. Vgl. Psalm 29:3; Job 37:4v.

c. Vgl. 1Koningen 18:38.

d. Vgl. Johannes 3:8.

e. Vgl. Psalm 29:3.

f. Vgl. Willem Kloos, Lente-weenen.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000