Herhaling

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

2e jaargang, onder redactie van F.J.J. Buijtendijk, K. Dijk, V. Hepp en B. Wielenga,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1921-1922
24,182 (17 maart 1922)

a



En wederom henengegaan zijnde, bad Hij, sprekende dezelfde woorden.

En wederom ging Hij henen en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden.

Marcus 14 : 39; Mattheus 26 : 44.


Bidden, dat is wat anders dan denken. Gebed en betoog zijn twee. De weg der denkers is niet de weg der bidders.

Denken is de wil tot onze opstijging; bidden is de roep om Gods afdaling. Denken is de strijd om tot den |182b| vrede der gedachten te komen; bidden is de worsteling om den vrede des harten niet ons te zien ontrooven. Wat aan het eind van den denkweg staat: de stellige zekerheid, de onomstootelijke waarheid, dat is er aan het begin van de wegen des gebeds. De denker wordt alleen dàn aan het werk gezet, wanneer hij de zekerheid mist; de bidder ontwaakt alleen tot de oefening zijner gebeden, wanneer hij de zekerheid heeft in beginsel; en wanneer de bidder werkelijk met onzekerheden heeft te kampen, dan is zijn strijd een andere dan die van den denker; waar deze met het bekende het onbekende wil benaderen en benoemen, daar wil gene alleen hebben van doen met machten, die hem bekend zijn; zijn eenige moeilijkheid is slechts ze met elkander in verbinding te brengen. De denker waagt geen sprong, want hij weet niet, waar hij terecht komt; de bidder weet, waar hij uitkomt en wil niet anders dan dáár uitkomen; doch nu is voor hem de moeilijkheid, den sprong te wagen, en den onvindbaren weg der onderzoeking op te geven.

Denken is voortschrijden; bidden is vastgehouden worden.

Denken gaat uit tot de vinding der waarheid; bidden gaat uit van de waarheid der vinding.

Denken maakt openbaar wat verborgen was; bidden maakt tot verborgenheid hetgeen openbaar was.

Denken is de poging om de verwondering door gewenning te overwinnen. Bidden is de worsteling waarbij de gewenning door verwondering geheiligd en voor de ontaarding van gewend-zijn bewaard wordt.

In het denken trachten wij het eeuwige in het actueele te vinden, en eerder zijn we er niet aan toe, het actueele eeuwig te maken. Maar de bidder is er zeker van, dat het eeuwige in het actueele is; daarom is er van stonden aan en wederom de moeizame arbeid, om dat actueele eeuwig te doen zijn en het heen te dragen, te blijven dragen, binnen den cirkel van Gods eeuwige waarden, zóó, dat het daar de plaats vindt, waar het te zijn behoort.

Op den weg van het denken mag men geen duimbreed overslaan; maar in den gang der gebeden is er in plaats van het zoeken en tasten de sprong der gedachten, die vereenigt, wat voor het denken niet is te vereenigen.

*

Daarom is herhaling, daarom is het wederom spreken van dezelfde woorden den voorspoedigen denker vreemd, en den waarachtigen bidder eigen. De denker staat niet stil; zijn lamp belicht telkens nieuwe gebieden; en wat hij eens gevonden heeft, dat zoekt hij niet weer op; tenzij hij onzeker is, keert hij tot zijn vroegere woorden niet terug. Maar de bidder, die niet herhaalt, die niet telkenmale spreekt dezelfde woorden — wee dien bidder! Voortschrijden toch is niet allereerst zijn roeping; hij moet eerst stilstaan, vastgehouden, gegrepen zijn door God. Wee hem, indien hij niet herhaalt, niet telkens op hetzelfde weer neerkomt; als niet dezelfde woorden dezelfde waarden telkens weer noemen — zijn gebed is geen toogen, maar betoogen geworden; zijn geloofsvraag tot denkarbeid ontaard. De gewenning heeft de verwondering, de denker den bidder vermoord.

*

Zie nu den Christus, die bidt in Gethsemané.

Wie in Christus’ woorden schoolsche wijsheid verlangt te hooren, die begrijpt Hem hier niet. Indien Zijn bidden in denken opgaat, wat keert Hij dan weder ten tweeden, straks ten derden male, sprekende dezelfde woorden? Een conclusie — die ontbreekt Hem immers niet? Zie, indien aan Zijn gebed dàt ontbroken had, dat machtige: „niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede”, dàn zou Zijn gebed niet àf, niet voltooid, niet afgerond zijn geweest. Dat Hij dàn ware heengegaan en wedergekeerd, sprekende dezelfde woorden, zóó lang, zóó lang tot Hij de sluitrede eindelijk had gevonden, dàt ware te verstaan geweest. Maar nu . . . reeds in Zijn eerste gebed is Hij gekomen tot den diepsten bodem, dien Hij vinden kan; Hij heeft gevonden het steunpunt Zijner bestreden gedachten: Gods wil is dat steunpunt: nu zal Hij de aarde kunnen bewegen. Den laatsten grond der gedachten heeft Hij bereikt; den laatsten muur, waarop zich alle strevingen breken, heeft ook Zijn begeerte gevonden: niet Mijn wil, maar Uw wil! Zijn denken is gekomen, waar het niet verder kan. Waarom keert Hij nu terug; waarom spreekt Hij dezelfde woorden; waarom gedraagt zich de Man van Smarten als een, die nog geen conclusie weet, als Hij ze toch reeds kent?

Waarom de herhaling, het terugkeeren der zielsbewegingen op haar schreden in den nacht van dit smartelijk waken tot God?

Waarom?

Hierom, wijl bidden iets anders is dan denken. Bidden doet hier de Zoon des menschen. En waar nu voor den denker de weg eindigt, daar begint voor dezen bidder eerst recht de strijd. Nu weet Hij, dat Gods wil met souverein gebaar zich aan Hem opleggen zal; en daarom is hier in elken zweetdroppel, in elk klaagwoord, in iedere beving, in het actueele de eeuwigheid: de Wil, Gods Wil. Nu vangt de groote strijd aan: nu moet de Zoon des menschen zich met al wat in Hem tegenwoordig, actueel is, tot dienaar der eeuwigheid maken; nu is er de stellige zekerheid, dat Hij de verberging van Gods aangezicht nooit mag begeeren en toch moet verduren. Zie, de Christus in Gethsemané staat op de hoogten van de eeuwige werkelijkheden. Steeds heeft Hij geademd in de zuivere lucht, waar de bergtop van Zijn menschelijk begeeren samenviel met de hoogte van Gods zuivere begeeren. Maar heden gaat zich onder Zijn voet splijten de bodem; twee bergtoppen ziet |182c| Hij nu; de ééne is de hoogte van het zuiverst menschelijke, dat roept om leven en gruwt van dood; de andere is de top van Gods heiligen berg van recht; en dat recht ontzegt het leven en eischt den dood. En het verband tusschen die twee bergtoppen is er wel; in de diepte zijn ze één, gelijk in het hoogland alle spitsen. Maar wie peilt die donkere diepten, wie vindt de geheimzinnige wegen, waar, in de laagte, elkander de bergen raken? De denker — hij zou de diepte ingaan en de kloof onderzoeken om van den eenen top op den anderen te komen. Maar de bidder kan, mag die diepte niet als onderzoeker ingaan; hij moet den sprong wagen des geloofs van de eene hoogte tot de andere. Ze staan Hem beide voor oogen; beide omspant Hij ze tegelijkertijd met Zijn blik; en daarom gaat Hij en keert weder; Hij is de gejaagde, de geplaagde mensch en de kloof is ook zoo diep en de afstand ook zoo ver en de sprong ook zoo groot. Dáárom is het, dat Hij heengaat en bidt en wederkeert en wederom gaat en bidt dezelfde woorden, en ten derden male keert en ook weer gaat, en bidt, en bidt, dezelfde woorden, dezelfde. Hij kan de tegenstelling niet kwijt.

Christus is de denker niet, die den éénen bergtop den rug en den anderen het gelaat toekeert. Hij is de bidder, die den tijd en de eeuwigheid in zwaren arbeid samenperst, die vastgehouden wordt door Gods geweldigheid; die de toppen ziet en meet met de oogen; ja, die beide.

Hier is de herhaling van het gebed, de herhaling waarvan geen begrip heeft, wie niet bidden kan. Hier is de roep, die zijn eigen echo vóór is, de roep, die opklinkt tegen de bergwanden van Gods strakke onbewogenheid.

*

Gethsemané trooste nu en leere ons.

Het trooste ons met de wetenschap, dat onzen Heiland niets menschelijks vreemd is; dat wij verlost zijn, niet door een koelen denker, maar door den priesterlijken bidder; niet door meditatie, maar door oratie en tentatie b. Gethsemané, daar zien we den Man van Smarten, Die niet de smart wegredeneert en bij elke schrede op den weg van denken verder af komt van de angsten, die Hij verklaren wil; doch die den nood Zijner ziel uitschreit tot God en levensgroot dien nood zich blijft voor oogen stellen; die wederkeert, sprekende dezelfde woorden.

En wij? o, laat ons Gethsemané leeren, hoe wij bidden moeten. Wij betoogen te veel; wij bidden te weinig. We zijn vaak veel te klein voor de verbaasdheid, voor de worstelingen Gods c, die in de herhaling des gebeds zich openbaren; wij snakken te weinig naar lucht. Als wij het steunpunt hebben gevonden voor onzen voet, het eindpunt voor onze gedachten, dàn hopen we er te zijn; en ach, het begint dan eerst recht. Ons herhalen — o ja, het is er wel; maar het zijn de herhalingen van een kind; dat ook wel heengaat, sprekende dezelfde woorden, omdat het de betere woorden, de uitnemender wenschen nog niet gevonden heeft. Doch Christus heeft de hoogste woorden gezegd: In het menschelijke zeide Hij Zijn levensbegeerte uit naar Gods gemeenschap: weg met den beker des doods! En in het goddelijke noemde Hij den Wil en het Recht des Eeuwigen. Verder gaan kon Hij niet. Toen heeft Hij die twee tegenover elkander gesteld; Zijn herhaling was geen kinderlijke dwang, die door het kleine, dat is, wordt afgehouden van het groote, dat komt; doch het was de torsing van den Reus, die het hoogste, wat den mensch beweegt en het geweldigste, dat God beweegt, heeft gedragen in beide handen, getorst in twee naturen, zóólang, tot in Zijn ééne daad was saamgevloeid menschelijke wil en goddelijke wil.

In die herhaling ligt onze verlossing; in het toogen van zulk bidden al de kracht van Gods Evangelie.

De denker zweet, als hij in ’t lest Gods werkelijkheid niet ontdekken kan. Maar deze Bidder, onze Bidder, Hij zweet, als Hij heeft doorgrond de werkelijkheid van Zijn zuiver menschelijk begeeren en de werkelijkheid van Gods rechtvaardig eischen. Het zweet van der menschen zonen is er slechts aan het einde van hun denkweg en het is de vruchtelooze belijdenis hunner onmacht. Maar het zweet van den Zoon des menschen is gevallen den ganschen weg Zijn biddens over; want zweetend ging Hij op en zweetend is Hij andermaal gekeerd en zweetend is Hij ten derden male heengegaan, sprekende dezelfde woorden.

En Zijn zweet was bloed. Het bloed van den in worsteling Zijn klacht herhalende. Het is een kracht Gods, een iegelijk, die gelooft d.

In de vernieuwing Zijner klachten ligt de vernieuwing onzer krachten.


K. Schilder.




a. Opgenomen in Licht in den Rook, Delft (W.D. Meinema) 19231, 183-189.


b. Toespeling op wat voor Luther een ‘theoloog’ ‘maakt’: oratio, meditatio, tentatio, gebed, overdenking, aanvechting?

c. Vgl. Genesis 30:8.

d. Vgl. Romeinen 1:16.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001