Tot het einde

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

2e jaargang, onder redactie van F.J.J. Buijtendijk, K. Dijk, V. Hepp en B. Wielenga,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1921-1922
23,174v (10 maart 1922)

a



. . . zoo heeft Hij ze liefgehad tot het einde.

Joh. 13 : 1.


In onze verscheurde en verscheurende wereld, die der ontbinding is overgegeven, is liefde, dat is saambinding, altijd een wonder.

Maar àls de liefde eenmaal bestaat, als ze haar aanvang gevonden en aan een begin zich vastgehecht heeft, dàn is liefhebben tot het einde, van Gods zijde gezien, een vanzelfsheid; doch van ons menschelijk standpunt uit beschouwd, een wonder. Niets spreekt, wanneer eenmaal de liefde gegeven is, méér vanzelf, dan dat God het voorwerp Zijner liefde liefheeft tot het einde. Doch wanneer een mensch liefheeft en zijn liefde waarlijk zich aan haar voorwerp hecht tot het einde, wel, dan is daar geen grooter wonder.

*

Van Goddelijke liefde noemden wij het een vanzelfsheid, dat ze, eenmaal ontwaakt, tot het einde toe bemint. Gods liefde toch is verkiezende, is scheppende liefde. Zij ligt in Zijn Wezen als een brandend vuur van eeuwigheid; en buiten Hem Zelf was immers niets aanwezig, waaraan zich Gods liefde hechten kon — in die eeuwigheid, waar de liefde haar besluit eens nam. Wij menschen kunnen slechts liefhebben hetgeen wij voorhanden vinden; God echter vindt niets voorhanden wanneer Hij Zich Zijn liefdedaad |175a| voorneemt; Hij moet eerst maken, wat Hij straks wil liefhebben. Zoo heeft God de dingen, de menschen, die Hij wil beminnen, eerst lief in de idee; eerst daarna schept Hij ze. Dus kan Hij aan de geschapen voorwerpen van Zijn liefde ook die werkelijkheid geven, welke tenslotte aan Zijn eeuwige idee beantwoordt. Zoo is er aan het begin van den weg Zijner liefde de idee, en aan het einde de werkelijkheid. En nooit kan Gods liefde rusten, vóórdat in de historie, in den tijd, de voorwerpen Zijner souvereine liefde zóó geworden, zóó ontwikkeld zijn, dat ze in het lest aan de idee, aan de gedachte Gods beantwoorden. Hoe dichter dus de mensch, dien God in liefde heeft gekend van te voren, komt bij de vol-eind-ing van zijn bestaan, hoe meer Gods liefdesarbeid aan hem haar doel bereikt. Elk oogenblik komt die mensch nader tot zijn einde en in dat einde ziet God hem geraken tot die volle werkelijkheid, die de volkomen uitwerking is van de goddelijke idee, waarnaar hij in liefde geschapen en waardoor hij in liefde gedragen is. Het einde van een ding, zegt de Prediker b, het einde ook van elk liefde-ding Gods, is beter dan zijn begin. Want bij het einde is er de vervulling van Gods raad, de verwezenlijking van Gods plan, de bereiking van Gods liefdesidee, die van eeuwigheid in Hem was. En zoozeer als alles in God dringt tot de volmaking, zóó waarachtig is het ook, dat Zijn liefde perst naar het einde, dat is: de voleinding van het voorwerp harer souvereine keuze.

Als God eenmaal liefheeft, dan is het een vanzelfsheid, dat Hij liefheeft tot het einde.

*

Maar in der menschen liefdewegen is daar geen grooter wonder dan liefhebben tot het einde.

Is dat wonder afwezig?

Neen; het is er; want liefde is ook vlam des Heeren; hare kolen zijn vurige kolen en hun vuur is hemelsch vuur c. Daarom kàn zich wel dit wonder voltrekken, dat zelfs ook menschen liefhebben tot het einde; maar zoovele malen als het gebeurt, is dan ook het goddelijk wònder daarin aanwezig; het wonder, dat verbazen moet.

Menschelijke liefde kiest haar voorwerpen niet anders dan met een beperkte, gedwongen keuze. Is Gods keuze onbeperkt en vrij, de onze is gebonden; wij kunnen niet kiezen buiten de staalkaart van de in de wereld aanwezige machten en menschen om. De keuze is in de liefde gebonden; maar de liefde zelf wil vrij zijn; de liefde zelf reikt in haar ideaal verder dan de werkelijkheid, die ze op aarde gegeven vindt. Ook menschen-liefde heeft haar idealen, ze kent ook haar idee; en in het ideaal, dat ze zich aangaande haar voorwerp stelt, is er eenerzijds een herinnering aan het verloren paradijs, waar liefde anders niet dan schoonheid vond; en is er tevens een zoeken van het komende paradijs, waar wederom de schoone idee zich in de schoonste werkelijkheid volmaakt herkennen zal. Zoo komen wij, geplaagde menschen, met onze idee naar de werkelijkheid: doch die twee passen op elkander niet; wat wij vinden is niet wat wij zouden willen vinden. En dan komt er de strijd tusschen idee en werkelijkheid. Zwakke liefde kent van dien strijd niet veel; want de werkelijkheid, gelijk ze zich voordoet, beheerscht en verwringt straks bij een onsterke liefde de idee, het ideaal. Dan past zulke liefde zich wel aan bij haar voorwerp en dan heeft ze wel lief — tot het einde; maar ze is in de ontwikkeling van haar voorwerp van begin tot einde zelf meê vervormd, veranderd; ze zou, aan het eind gekomen, zich niet meer herkennen, gelijk ze in den beginne was. Maar de sterke liefde, de liefde, die haar ideaal vol-bewust wéét, die het hoog houdt en zuiver? Zij láát zich de idee niet door de werkelijkheid ontnemen, en toch geeft ook de werkelijkheid haar soms zoo weinig toe; de werkelijkheid buiten ons kan wel onze ideeën vervormen, maar onze idealen kneden niet de werkelijkheid naar hunnen wil. Daar is menige liefde, die in haar begin haar idee meende te vinden in de werkelijkheid van haar voorwerp, in het eind ontnuchterd en tot bitterheden ontwaakt; en o, dàn lief te hebben tot het einde . . . o liefde, uw weg is dàn zoo zwaar; te zwaarder, naarmate gij sterker zijt en onafhankelijker. Wel zijt gij onoverwinnelijk, gij vlammen des Heeren; doch in uw rossen schijn is de openbaring van smart en van weedom.

Liefhebben — tot het einde; zeker, het is er, ook onder de menschen. Maar er is geen onbegrijpelijker wonder, dan dit: dat menschen liefhebben tot het einde. Want onze in de laagte gevonden werkelijkheid is niet naar onze naar boven strevende idee.

*

Prijze nu Gods Evangelie Hem, Die Zijn discipelen liefhad tot het einde: Christus Jezus, den Man van smarten.

Daar is in Zijn liefhebben tot het einde allereerst de vanzelfsheid der goddelijke liefde. Christus is waarachtig God; ook Zijn liefde is scheppende liefde; haar voorwerp vormt Zijn liefde niet, doch Zijn liefde vormt haar voorwerp. Ze kiest; ze schept; ze maakt; ze roept haar beminden. Wat spreekt, discipelen, nu meer vanzelf |175b| dan dat de Zoon Gods u tot het einde toe bemint? Zie, de ure is gekomen en ieder oogenblik bereidt u meer en meer voor haar festijn der voltooide ideeën. Wat is vaster dan deze volharding in liefde?

Doch het wonder, zou hier het wonder niet zijn? Ja, het is er; want ook waarachtig mensch is de Christus, de Zoon des menschen. In Zijn menschelijk-bewogen ziel woont sterk de zuiverste idee der liefde; en geen voorstelling kunnen wij ons vormen van het sterke, hooge ideaal, dat Christus in Zijn liefde uitdraagt tot de wereld, die Hij vindt. En hoe vindt Hij de wereld, hoe de menschen? Ach, Hij Zelf weet, wat in den mensch is d; Hij weet het in het begin der liefde; en toch op den langen weg van begin tot einde is het Zijn fijne menschelijke ziel een telkens pijnlijke wonde, die Hem de tegenstelling slaat tusschen ideaal en werkelijkheid in Zijn discipelen. Vele wonden sloeg Hem de werkelijkheid, ruw tot het einde. Dat zijn de wonden, waarmee Hij geslagen is juist in het huis Zijner liefhebbers e. Tot het einde . . . ; maar het einde brengt Hem discipelen, die twisten, verraden, verloochenen, slapen, vluchten, vergeten . . . in het einde.

Toch heeft Christus lief tot het einde. En die volharding der liefde is niet verkregen door verzwakking eener liefde, die haar ideaal in ’t lest verwringen en verlagen laat, en die in 't einde minder vráágt van haar voorwerp, dan ze in haar begin heeft gevraagd. Christus heeft niet tot het einde lief, omdat Hij de oogen sluit òf voor de werkelijkheid, òf voor het ideaal. Hij ziet die twee in fel contrast en zie, toch heeft Hij lief tot het einde.

Nu is der liefde smart verzekerd. Nu wordt der liefde kracht getoond. Nu blijkt der liefde dienst het offer.

En wij, zouden wij thans nog niet onze zondige werkelijkheid, naarmate het einde nabij komt, durven heendragen in den kring dezer liefde, die niet haar idee in ons verliest, doch eindelijk in ons uitwerkt, ten volle en ten schoonste?

Ons einde . . . wij zullen nooit zóó goed weten als dàn, dat we aan de idee niet beantwoorden en we zullen toch nooit zoo dicht zijn bij haar verwezenlijking als in het einde.

Ons einde . . . er zal dan maar een schrede zijn tusschen onze zondige werkelijkheid en Gods schoone idee.

En die ééne schrede zou een eeuwige onmogelijkheid zijn, als niet de liefde, die schept, onzen voet voor aanstoot bewaarde f en hem in den geest maakte „als der hinden” g.

Ons einde zal beter zijn dan ons begin, indien wij gelooven in Hem, Die liefhad tot het einde en tot in de einde-loosheid der eeuwigheid; Hem, Wiens liefde in het vanzelfsprekende wonderbaar is; Hem, Die het einde roept van den beginne, als nog geen van die was h; en Die het niettemin met ons verwacht heeft in smartelijk dulden.


K. Schilder.




a. Opgenomen in Licht in den Rook, Delft (W.D. Meinema) 19231, 175-181.

b. Vgl. Prediker 7:8.

c. Vgl. Hooglied 8:6.

d. Vgl. Johannes 2:25.

e. Vgl. Zacharia 13:6.

f. Vgl. Psalm 56:14.

g. Vgl. 2Samuel 22:34; Psalm 18:33; Habakuk 3:19.

h. Vgl. Jesaja 46:10.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001