Tweede stem

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

2e jaargang, onder redactie van F.J.J. Buijtendijk, K. Dijk, V. Hepp en B. Wielenga,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1921-1922
20,150 (17 februari 1922)

a



Terwijl Petrus nog sprak, zie, eene luchtige wolk . . . en zie, een stem uit de wolk.

Matth. 17 : 5; Vgl. Marc. 9 : 7, Luc. 9 : 35.


Zwaar is het in Gods koninkrijk, de overgangen te vinden. Doch zwarigheid is er ook in het vinden van den doorgang. Te weten de uren, die voor Gods werk gesteld zijn, dat is in de ziel van Gods geroepenen de moeilijke vraag. Doch als de uren gevonden zijn, dan zijn zij nòg niet van den last ontheven; dan komt het er op aan, dat ze de uren verduren en de ure geven haar volle maat en toch ook niets meer dan die. Achter elk uur toch staat een tweede; en van de eene stonde, die daar slaat, is er altijd de jacht naar de volgende, die komt. Dat volgende uur heeft ook zijn tijd, door God bepaald. Het mag niet zijn loop vertragen en zijn komt mag ook niemand willen verhaasten.

Weten wij die dingen?

Ja, wij weten ze ook zeer wel; en toch, wij doen daarnaar niet. Wij schenken aan dat ééne oogenblik van Gods uur, waarop de klok slaat, en aan dat ééne punt van onzen weg, waar de mijlpaal staat, onze bijzondere aandacht en we ontleenen de vreugde eraan of wel de smart van zelfbezinning en zelfherkenning. Maar als wij daarna aan de volgende oogenblikken niet geven al onze aandacht en den afstand tusschen den eenen en den anderen mijlpaal afleggen zonder bewuste gedachten, dan hebben wij vergeten, dat iedere seconde dezelfde beteekenis, ieder punt van den weg gelijke geschiktheid heeft om ons te brengen naar ons doel.

Dan komt de verzoeking. Is er de ure der ellende en staat op den weg van smarten onze voet, dan willen wij tot het uur zeggen: vlied haastig heen, en den weg wilden wij, indien wij konden, zoo gaarne verkorten. Doch is er in onze stonden de vreugde en wordt [op] ons pad het licht gezaaid, dan zouden wij willen rekken de uren, |150b| willen verschuiven het oogenblik, dat naar Gods wil voor de stonde, die volgt, moet aanbreken ter rechter tijd. En dat zou onze zonde zijn, dat is reeds onze overtreding tegen die wet van het koninkrijk Gods, waarnaar alle ding haast heeft, ofschoon geen ding overhaasting duldt.

*

Den Christus Gods is ook de vraag voorgelegd, in verzoeking en in beproeving, of hij wilde getrouw zijn niet alleen in het kiezen, maar ook in het vol-dragen der uren, der tijden Gods. Als hem bij den doop de stem van boven met hoorbare klanken het uur heeft geslagen, dan mag hij tot dat oogenblik van stille overgave in gebed niet zeggen: o, toef gij nog, gij zijt zoo schoon. Want het onmiddellijk volgende moment is in de persing zijner dagen niet minder gewichtig dan dit heerlijk oogenblik. Hem drijft dan de Geest; want daar is haast als Gods uren verglijden. En in de ure der verzoeking in de woestijn komt tot Hem de Satan om Hem te vragen, of Hij zijn lijden niet wat in wil krimpen en van zijn klok niet de wijzers zou willen vooruitschuiven.

Toen weigerde de Christus; Hij heeft zijn uren vol-eind, klaar en bewust.

Doch zie, straks op den berg der verheerlijking komt tot Hem, beproevend, de andere vraag, of Hij nu niet de uren wil rekken, of Hij den slag van de donkere ure der smart, zoo Hij die kiest en kiezen blijft, niet wat verschuiven wil. Die vraag komt tot Hem in het verschijnen van de gezanten van het hemelsche hof; Mozes en Elia, en bij hen het licht en om hen de klaarte des hemels, hoe zou niet daarvoor Jezus’ ziel gevoelig zijn? O ja, Hij kiest wel den weg der smarten en Hij neemt zijnen uitgang te Jerusalem b; opstijgen zal Hij niet zonder eerst neder te dalen, ook ter helle toe. Maar wachten, wachten, o God, is wachten ook al zonde? Hebt Gij dan altijd haast? Mag Jozua, de strijder, in vlammenden ijver tot de zon zeggen, dat ze stilstaat c, en mag de meerdere Jozua, de van den strijd vermoeide, niet op dit uur van vrede zeggen: zon, sta stil, en gij maan? Is daar dan altijd de wet van Saul, den hittigen vervolger, en van den meerdere van Saul, dat niemand stil mag staan ter verpoozing, zelfs niet de zoon des konings d?

En hoor, daar spreekt een stem. Het is de stem van Petrus. Heere, wat treft dat, dat wij hier zijn; laat ons dit oogenblik vasthouden; laat ons deze schoonheid fixeeren; laat ons hier blijven en de wereld vergeten, en de smart vergeten en blijven staan in licht en in hemelglans!

De beproeving en de verzoeking. En die beide voor Christus. Maar o, indien hier Christus den tijd wil rekken, en het uur, dat God Hem stelt, weigert te ontvangen ter rechter tijd! Zwaarder dan ooit een mensch gevoeld heeft, zal Hem die zonde zijn. Eens is er een geweest, die tot den Satan zeide:

Zoo ’k immer tot één uur mocht zeggen:
„Gij zijt zoo schoon, waarom zoo kort?”
Dan moogt ge mij aan banden leggen,
Dan worde ik in ’t verderf gestort. e

Maar in den meest volstrekten zin geldt van den Christus Gods deze gebondenheid in woord en daad. Indien Hij de schoone ure wil bestendigen en verlengen, het zou dezelfde zonde Hem zijn, als wanneer Hij in de wildernis Satan had toegegeven, toen deze Hem influisterde, wat Hij reeds wist: dat lang, lang, lang waren de dagen, de uren der nachten; lang, en toch wel immers te bekorten, die veertig hongerdagen, die veertig nachten van vereenzaming. Want in beide gevallen zou dàt de ééne zonde geweest zijn tegen de persing Gods, die de historie wil voleindigen en zijn Zoon met haar op het door Hem gekozen uur, niet eerder, maar ook niet later.

Doch Christus heeft den eerbied, die Hem past, voor de tijden Gods.

Christus komt zij verblijden. Zie, Hij heeft gekozen. Hem is gewezen de weg der smarten, die loop door Jerusalem en in deze heilige stonde, waar alles Christus' zuiver-menschelijke ziel volheerlijk toespreekt, strekt Hij geen oogenblik de hand uit, naar het licht, vanwaar Hij gekomen is. Hij is trouw in het kiezen der uren, en Gods eerste stem heeft Hem dat lofprijzend gezegd. Maar niet minder is Hij getrouw in het bewaren der keuze. Hij heeft den overgang gewild en in den doorgang aarzelt Hij niet. Deze is Gods geliefde Zoon, in welken Gods welbehagen rust.

En wat u aangaat, discipelen, weet gij niet, dat ook voor u de stem van boven te zeggen heeft, wat u noodzakelijk is als brood f? Zie, daar is toch een groote weldadigheid Gods in deze stem. Toen de eerste maal bij den Jordaan de hemel getuigenis gaf, toen was daar een schare, een breede, die zag en hoorde. Maar nu zijt gij drie in getal, en niet verder dan tot uwe ooren laat op dezen bergtop God uitbreken Zijn sterk geluid. Is er aan den voet van den berg ook maar iemand, die hoort? Immers neen; de ellende blijft er van een gebonden ellendige en van discipelen, die niet |150c| ontbinden kunnen g. Voor u, dat is voor drie, schenkt God de gratie van een hemelstem. Te vragen behoeft gij nu niet meer, of de hemel ook veel wil doen voor de recht-zetting van gedachten in de zielen van discipelen van Jezus. Petrus, Simon, gij wildet in Caesarea Philippi uw Meester de donkerheid ontzeggen en nu wilt gij met licht zijn kleed en met vroolijkheid zijn pad langer tooien dan God. Ga weg achter Hem en houd uw Meester niet op.

Luistert naar de stem, die van boven u in de rede valt, zóó zondig en zoo dwaas is uw rede.

En gij, die deze dingen leest, herinner u, dat op den weg van Gods Zoon tot uw verlossing de menschen het waren, die Gods strijder voor hun vrede tegenhielden. Ge zult met schaamte belijden, dat in het werk der verlossing alles van u was dwaasheid en leugen. Maar ge zult met vreugde de stem verstaan, die tot u zegt: hoort Hem; want niet het zien naar zijn licht, maar het hooren van de noodzakelijkheid van zijn donkeren smartengang, dat brengt u tot de rijpheid van Gods voldragen uur.

En indien gij hoort, indien gij hoort naar de stem van boven en de stem van Christus, grooter dan uwe schaamte zal dan deze uwe blijdschap zijn.

Zoodanig een Hoogepriester, betaamt Hij ons niet h? Heeft u ook iets in Hem ontbroken?


K. Schilder.




a. Opgenomen in Licht in den Rook, Delft (W.D. Meinema) 19231, 145-151.

b. Vgl. Lucas 9:31.


c. Vgl. Jozua 10:12.


d. Vgl. 1Samuel 14:24.


e. Vgl. Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832), Faust I,1700f. (Faust tegen Mefisto).


f. Vgl. Matteüs 4:4.


g. Vgl. Matteüs 17:16.


h. Vgl. Hebreeën 7:26.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001