Overwinning in het gebed

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

1e jaargang, onder redactie van F.J.J. Buijtendijk, K. Dijk, V. Hepp en B. Wielenga,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1920-1921
53,384 (30 september 1921)

a



Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God . . .

Psalm 42 : 6, 12; 43 : 3.


De mensch, die bidt tot God in de verdeeldheid zijner ziel, is niet de mensch, die uitgeschud heeft als een verteerde wade zijn onvolkomenheid en gebrek. Want al kunnen de gebeden der heiligen wel doordringen tot het gouden altaar, dat vóór den troon is (Op. 8 : 3), ze zijn toch hier beneden, zoo ver van dien troon, ontvangen en geboren. En hier beneden is de plaats nog niet gevonden voor de onbevlekte ontvangenis, noch voor de smettelooze geboorte onzer gebeden. Tegenstrijdigheid, overdrijving, subjectivisme, overhaasting! En nog is het einde niet.

Maar zoo vaak in den biddenden mensch de Geest bidt met zuchtingen, die óns onuitsprekelijk zijn b, omdat alleen Gods oor scherp genoeg luistert om ze te verstaan, zóó dikwijls zal toch het sterke Gods meer vermogen dan het zwakke der menschen. Daar is overwinning in zulk een gebed.

*

Psalm 42, het gebed van den dorstende naar God, is er, om het tot onze vertroosting te bewijzen.

De dichter van dit lied heeft met vier machten te doen; en daarin is hij mensch als allen. Hij heeft met God, met de menschen, met de natuur, met zichzelf van doen. En die vier machten schijnen in schrikkelijke eenheid tegen hèm met vijandigheden ontwaakt. Een God, die vergeet. Menschen, die honen. Natuur, die met golven en baren een doodenlied zingt. En hij zelf — ach, hij is ook tegen zichzelf verdeeld. Zijn geest zegt tot zijn ziel — waarom buigt gij u neder? Hij is verbroken en verdeeld. God spreekt hem tegen, en de menschen, en de natuur; maar zichzelf spreekt hij ook tegen. Waarom, mijn ziel, zoo ontrust? Ik heb wel vele malen met smart verklaard, naar ik dacht, en waarom gezegd tot God, tot de menschen, tot Gods schepping. Maar nu zeg ik waarom tot u, mijn ziel. Waartoe gebogen, waarom ontrust?

Ziet ge, het zwaard der benauwdheid dringt dóór; het gaat door tot de verdeeling der ziel en des geestes en der samenvoegselen en des mergs c.

Maar van verdeelde zielen begint de victorie. En het oogenblik van de verdeeling van ziel en van geest is het moment van de vereeniging des harten tot de vreeze van Gods naam d.

Want als de dichter waarom zegt tot zijn klagende, gebogen ziel, dan heeft God het in hem gewonnen. God is hem de Rechtvaardige geworden en rechtvaardigende dengene, die uit het geloof is e. Hoort gij het, vijanden? Gij vraagt den ganschen dag: waar is uw God? Hier is zijn God! Hij stijgt op in den Geest in het hart van hem, die zijn ziel tot rust vermaant.

Wat is het beeld van deze overwinning; wat het sieraad van dezen ontkomene?

Deze overwinning draagt allereerst in zich de sporen van nawerking der doorstane worsteling. De mensch zegeviert — maar zijn triumflied zet in met een „waarom?” Trotsche overwinnaars doen zoo niet. Al kunnen ze haast niet meer staan op hun voeten, ze zullen in de overwinning willen staan, rechtop, om te pralen met hun zege. Maar deze bidder zegt: ik heb gewonnen, ik zal nog loven mijn God; en tegelijk valt hij neer; hij weet niets, hij begrijpt niets, alleen maar — hij zal loven, loven! Zijn „waarom” is oprecht gemeend. Trouwens, zijn ziel is nog neergebogen, zijn hart nog ontrust. |384b| Hij overwint in zijn gedachten, maar . . . met een waarom, dat de uitputting zijner gedachten belijdt. Hij weet het nog niet, hij is er nog niet bovenop. Zoo wordt zijn overwinning niet mechanisch na zijn worsteling daarboven op gezet, doch wikkelt organisch zich daaruit los. Wel overwint hij, doch niet zonder zwakheid, niet zonder „waarom”.

Het is zoo, engelen en zaligen komen zóó niet tot den jubel. Zij zeggen altijd: dáárom! Want zij dragen Gods licht en laten het schijnen over alle dingen. Zij brengen het licht naar de dingen toe. Maar de strijders op aarde moeten de dingen dragen tot binnen den kring van Gods licht. Dat kost moeite. En waar zoo in den hemel het amen vooropgaat en het halleluja de inzet is, daar is hier op aarde het amen slotaccoord en het halleluja komt aan het einde.

Toch zal het wel komen: amen en halleluja. Want als de Heilige Geest bidt in de ziel, dan laat het geloof ons niet los. Dat geloof geeft den strijd niet op, voordat het halleluja geboren is: ik zal hem nòg loven! Maar het doet dan ook geen moeite, om den strijd te verloochenen, de vermoeidheid te verbergen. — Waarom? —

Overwinnaar, — en nòg in het stof! Zoo is de triumfweg des gebeds.

Deze overwinning is dan ook alleen overwinning naar de wet des geloofs.

Met zijn denken is de dichter nog niet klaar: „waarom?” vraagt hij immers. Geef acht daarop, dat hij niets heeft bewezen. Tot drie malen toe klinkt dit woord op uit den nacht der vertwijfeling, zonder inleiding, zonder overgang. Aan een verstandelijke theodicee heeft hij niet eens gedacht. De overwinning is niet aangebracht door een openbaring buiten hem, maar alleen door de geloofskracht in hem. Waar zijn God is? Hier is zijn God, hier, met zijnen Geest! Deze overwinning groeit van binnen uit en draagt haar machtig vermogen naar buiten uit. En dit is de overwinning die de wereld overwint, die den schijn, waarachter zijn God zich omnevelde, die de menschen en de natuur overwint, . . . zijn geloof! f Zijn denken heeft dat niet gedaan. Al zijn „waaroms”, al zijn vragen, al zijn raadselen staan daar nog, onbeantwoord, onopgelost, onverzoend. Hij weet het nog niet: wanneer hij God zien zal (vs. 3), waar hij zijn God moet wijzen (vs. 4), waarom zijn God hem vergat (vs. 9), waarom zwart moet zijn zijn kleed (vs. 9). Zelfs zijn de vragen met één vermeerderd: waarom, o ziel, buigt gij u neder? Was er nu oorzaak of lag het alleen aan u zelf, mijn ziel? Hoe het zij — hoop op God en doe het onvoorwaardelijk in geloof.

Deze overwinning tenslotte zingt haar zegelied niet onafgebroken. Wat de nawerking nog ondervindt van den doorstanen strijd, dat laat trouwens de mogelijkheid open van nieuwe worsteling. Hier is niet één triumflied, zonder pauze al hooger stijgend, maar een zang is hier, die 3 malen 1) terugkeert en dus een tweede maal zich opnieuw loswringen moet uit benauwdheid, die ondanks den eersten jubel toch was weergekeerd. Vreugdeliederen zonder pauze — die kent de hemel eerst.

*

Zoo is daar nog steeds in elk waarachtig gebed de aanraking van den hemelschen schat en het aarden vat g.

Het vat is van aarde, het is onrein, het is gescheurd. Maar het vat doet den schat geen schade; doch enkel winst heeft voor het vat de schat des hemels, bereid door den Geest van God.

De aanraking van Geest Gods en ziel des menschen is immer levend en krachtig.

Gods worstelingen in ons gaan buiten ons bewustzijn niet om. De strijd van den Geest tegen de ziel wordt straks strijd van ons zèlf tegen de ziel.

Dan zegt de ziel: o mijn ziel, wat buigt ge u neder?

En die ziel, die zóó zichzelf berispt, zal het weten: daar is gebrek in alle gebed. Maar al komt langs haar gebedenweefsel het onreine den hemel bijna in, toch is hier in het hart bij de geboorte der gebeden reeds de Geest, die óók doordringt in Gods hemel. En boven — bij het einde van der gebeden wegen — wel, dáár is de wierook van den Priester, en die wierook zuivert, reinigt ook onze gebeden (Op. 8 : 3).

Zoo wordt het geheimenis ontdekt. Er is overwinning op het gebed, omdat de overwinning reeds voorafging in het gebed.

En waar in het gebed zelf de ontfermingen Gods al zijn, daar kàn na het gebed onze God nooit zich niet ontfermen. Zoolang de Geest zal bidden, zal God zichzelf verhooren.

Onze overwinning is uit Hem gevonden.


K. Schilder.




1. Psalm 43 is met Psalm 42 één.




a. Opnieuw gepubliceerd als ‘Overwinning in het gebed’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 9 (1921v) 7 (21 januari 1922). Opgenomen in Licht in den rook, Delft (W.D. Meinema) 19231, 101-105. Overgenomen in Gereformeerde Kerkbode van Delft 10 (1922v) 25 (19 augustus 1922).

b. Vgl. Romeinen 8:26.

c. Vgl. Hebreeën 4:12.

d. Vgl. Psalm 86:11.

e. Vgl. Romeinen 3:26.

f. Vgl. 1Johannes 5:4.

g. Vgl. 2Korintiërs 4:7.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000