Gevouwen doeken

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

1e jaargang, onder redactie van F.J.J. Buijtendijk, K. Dijk, V. Hepp en B. Wielenga,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1920-1921
26,197 (25 maart 1921)

a



. . . en zag de doeken liggen en den zweetdoek, die op Zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de doeken liggen, maar in het bijzonder in een andere plaats samengerold.

Joh. 20 : 6, 7


Niet waar, dat mag wel komisch schijnen: engelenglans en — opgevouwen doeken. Openbaring van hemelsche heerlijkheid en de properheid van zindelijk binnenhuisje. Wezens, die van boven gebliksemd zijn, die den Paaschvorst hebben begroet, die den wereldomkeer, den triumf van het leven hebben aanschouwd met hemelsche verrukking en die het niet over zich kunnen verkrijgen, te gaan zitten, vóórdat heel net, en heel ordelijk de grafdoeken zijn gevouwen en opgerold en ter plaatse zijn neergevlijd: de één hier, dáár de ander. Tenzij misschien gij meenen mocht, dat de hand van den verrezen Christus zelf zoo heeft geschikt de doeken, waarmee zijn doode lichaam was bedekt en omwonden. Maar dan wordt het wonderlijke eer meer dan minder.

Hoe het zij, wij willen er eigenlijk maar niet aan. Liefst loopen we er over heen. En wij nemen de kritiek op den bijbel kwalijk, dat ze ’t groote en grootsche paaschverhaal pluizend ontleedt door de ééne kleinigheid minutieus tegen de andere uit te spelen en dan vinden we het heel oneerbiedig bij al die geweldigheden zoo op de kleinigheden in te gaan. Maar is het wel iets anders dan kritiek, niet eens op het verhaal, doch op zijn hoofdpersoon en op de hem omringende eerewacht van engelen, indien wijzelf al maar door weigeren, stil te staan bij dat toch altijd komisch aandoend verhaal van geesten, die op Paaschfeest doeken vouwen, zóó, als de Levensvorst zijn dageraad tegemoet ging?

Ja, dat is óók kritiek. En wel heel erge kritiek.

Want eigenlijk vinden wij het beneden kritiek. Als uw hoorder, o prediker, voor uw oogen onmiddellijk na uw toch altijd gebrekkige paaschpreek, maar half zóó accuraat was in het vouwen van zijn kleed, als deze engelen in het plooien van Christus’ grafdoeken, ge zoudt mompelen over al te vluchtigen, al te luchtigen indruk. Maar nu zijn hier engelen, die gezien hebben de volkomen openbaring van het paaschwonder zelf, en ze vouwen doeken en schikken ze — in . . . een graf. Verhoogt uw poort, nu den boog b, dicteert uw rhetorica en uw eerbied. Maar de engelen vouwen doeken. Bezingt de orde in den hemel, de orde op aarde, gelijk ze door de opstanding van Christus uit de dooden is bevestigd en hersteld, zoo vermaant ge; en de engelen stellen orde op zaken |197b| — in een grafspelonk en het zingen schijnen ze verleerd te hebben na Bethlehems nacht.

Dunkt u dat niet oneerbiedig? Neen — het schijnt nog erger u toe. Wie oneerbiedig is, is over den eerbied heen of tegen den eerbied gekant. Maar deze bliksemende troongeesten Gods lijken aan den eerbied nog niet eens toe te zijn; wie kan nu zeggen verslonden te zijn van de Christusaanschouwing, als hij doeken vouwt, grafdoeken rolt? Is dat nu hemellogica? Zijn dàt engelenontroeringen? Is dat meditatie op paaschfeest, is dat aanbidding van het wonder van de rechtvaardigmaking der heiligen: deze doek hier, en die ander daar? En alles precies op zijn plaats . . .

*

Zoo is uw kritiek; wees maar eerlijk.

Doch houd eens op, engelen te beoordeelen naar den maatstaf van uzelf. Weet ge niet, dat wat voor u onvergeeflijk-komisch lijkt, omdat gij tegenstrijdigheid ziet tusschen den jubelenden paaschhof en de opgevouwen doeken, voor de engelen volstrekt niet tegenstrijdig is? En dat dus het komische hier ontbreekt?

Zondige mensch en zondelooze engel toch zijn twee.

Wij, menschen, hebben de zonde met haar gebrek zien doorgaan ook tot de binnenkameren van onze ziel. En daarom kunnen wij nooit zien, nooit voelen, nooit handelen zonder verlies. Het is bij ons strijd ook in de denkwereld; als wij het groote willen zien, ontglipt ons het kleine en als onze naam Pluizer is, dan wijken de vergezichten. Is er bij ons aanbidding, dan neigen wij tot het naamlooze spreken; en géven we God en menschen en duivelen hun namen naar hun aard, dan is het denken de vertering der aanbidding. Mediteeren we, dan vouwen we geen doeken. En doen we de praktijk haar gedienstigheid, dan spreken we van „het gewone”. Zoo is de wet der aard. Martha vouwt de doeken en Maria verwondert zich c.

Maar in den hemel zijn ze verzoend. Dat bewijzen de engelen. Vol zijn ze van de groote dingen Gods en de groote lijnen zien ze der historie, gelijk ze de Paaschvorst beheerscht; en begeerig zijn ze wel waarlijk om in te zien d . . . maar ze vergeten de doeken niet. Bij hen geen contemplatie ten koste van den nijveren dienst en geen aanbidding, die haar gebrek toont in slappe handen en trage knieën. Want bij hen geen zonde. En gelijk bij Jezus in Gethsemané de intentie de attentie niet verteert, zoo is ook bij den onzondigen engel het brood van de eene niet de dood van de andere.

*

En nu, gij, gemeente van den Paaschvorst, bekeer u en wees vertroost.

Bekeer u.

Want gij dweept met degenen, die zeggen, dat ze krank zijn van liefde. Dat is uw groote zonde tegenover de groote liefde. Dacht gij, dat liefde krank maakt? Of meent gij, dat ook in den hemel zulke taal gesproken wordt? Liefde maakt gezond; en àls we in liefde krank zijn, is het alleen te wijten aan onze onvolkomenheid, die geen plaats biedt voor zoo alzijdige genieting in ons kleine hart. Weet ge niet, hoe dezelfde |197c| bruid krank is van liefde, eerst, wanneer ze opgaat in adoratie van het groote van de liefde, èn later, wanneer ze enkel haar kleine omgeving heeft liefgehad en haar binnenhuisje, dat is: haar gevouwen doeken? 1) Vandaag alleen het groote zien en morgen alleen het kleine; vandaag de roes in de aanbidding en morgen de nuchterheid van wie simpel-weg doeken vouwt, ja waarlijk, zóó worden wij krank in de liefde. Maar gezond is engelenliefde. Bij Kerstfeest zingen ze van het groote, maar van gewonden doeken vergeten zij niet het teeken te maken e. En op Paaschfeest verhoogen ze de baan en aanbidden, doch tegenover ontbonden doeken vergeten ze niet hun minutieusen plicht te doen. Wees op die liefde jaloersch. Hoe vaak hebt gij het kleine geofferd aan het groote en omgekeerd?

Bekeer u. En wees zóó vertroost.

Want de Paaschvorst belooft u eens een zalige opstanding. Uw ziel mag dan aanbidden en uw handen mogen doeken vouwen. Rijker dan van den engel zal in die ure uw liefde zijn, want meer zijt gij daar dan de engel. Altijd het groote en ook immer het kleine. Martha naast Maria; en zie, ze verwijten niet. Het geestelijke te zien en tegelijk het natuurlijke. De majesteit ondergaan van Christus’ opstandingsglorie en de plooien niet voorbijzien van zijn gewaad. Eeuwige inspanning en nooit overspanning. Liefhebben en niet krank meer zijn.

Zie, dat is onze hemel. Wij gelooven hem, want wij hebben engelen gezien en Christus gesmaakt.

Nu weten wij meer dan Dante, als hij droomt van een hemel, waarin op Saturnus de mediteerende zielen zwijgen en verstild zijn in aanbidding, of als hij ziet stil-trillend zielsbegeeren naar de schoonheid Gods. Waarom heeft hij de reppende handen vergeten, waarom de gevouwen doeken? Zou hij nu waarlijk meenen, dat de engel meer mag, meer kan, op Paaschfeest dan de mensch in den hemel van eeuwige paaschvreugde?

Neen, neen.

Als wij eens de volle vrucht van Paschen genieten in de zalige opstanding, dan zullen wij het zien. Geen boeddhistisch „wegzinken" in aanbidding, geen zwijgen over het te veel gewetene, maar spreken en aanbidden, aanbidden en doen! Christus belooft meer dan Boeddha. Troost u, gij, die vandaag alleen bewondert en morgen alleen maar doeken vouwt. Die dus heden in uw verwondering passief zijt en uw Koning Zijn rijkdom niet geeft en morgen in uw druk-doenerig leven te actief zijt en van uw Meester Zijn rijkdom niet in ontvangst neemt. Troost u. Daarboven is verwondering niet verslinding. Daarboven is het conflict tusschen intentie en attentie beëindigd. Daarboven zullen wij zien, dat verwondering niet de moeder is van de filosofie, naar men ons zeide, maar de dochter van de religie; doch ook, dat ze haar eenige niet is — gelukkig.

Als wij den Paaschvorst maar eenmaal gezien hebben, dan zullen we ophouden, de accurate engelen door ons zwijgen te berispen.


K. Schilder.




1. Hooglied 2 : 5 en 5 : 8.




a. Opgenomen in Licht in den rook, Delft (W.D. Meinema) 19231, 229-233.

b. Vgl. Psalm 24:7.9.

c. Vgl. Lucas 10:38-42.

d. Vgl. 1Petrus 1:12.

e. Vgl. Lucas 2:12.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000