Ironie — in ’t gezicht van den dood

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

1e jaargang, onder redactie van F.J.J. Buijtendijk, K. Dijk, V. Hepp en B. Wielenga,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1920-1921
24,182 (11 maart 1921)

a



. . . want het gebeurt niet (het past toch eigenlijk niet) dat een profeet gedood wordt buiten Jerusalem.

Lucas 13 : 33.


Niet slechts tot de jongeren, die in Gethsemané de oogen uitwrijven, heeft Jezus Christus ironisch gesproken.

Hij heeft het ook eenmaal gedaan tegenover eenige met vriendelijke strijkages tot hem komende farizeeën, die hem met een familiariteit, welke straks een Judaskus zou kunnen afspreken, den raad geven zich uit Galilea weg te haasten, want, dat wilden ze maar even zeggen, want: Herodes zou probeeren, Jezus om ’t leven te brengen; nu moest hij ’t zelf maar weten. Blijkbaar was heel die voorgewende waarschuwing een afspraak tusschen Herodes en die farizeeën. Geen sprake van, dat Herodes ’t wagen zou, andermaal zoo iets te bestaan als toen Johannes de Dooper op zijn bevel vermoord was. Herodes wilde alleen maar Jezus heel graag wèg hebben; en de Farizeeën zouden van hun kant ook niets liever zien; daarom trachtten ze op die manier Jezus uit de omgeving weg te krijgen.

Maar Jezus maakt niet de minste haast. Waartoe ook? Hij doorziet dezen sluwen toeleg onmiddellijk. Dat hij Herodes doorziet, laat Jezus bemerken, door hem een sluwen vos te noemen b. Dat hij van hun geheime afspraak afweet, laat Jezus doorschemeren, als hij ze zonder omwegen verzoekt, zijn boodschap aan Herodes over te brengen. En dat de verborgen toeleg om van Jezus àf te zijn, door Jezus zelf achter hun vriendelijk-geplooid gelaat toch wel gelezen wordt, dàt zegt hij in het ironische woord: het gebeurt immers niet, dat een profeet gedood wordt buiten Jerusalem? Met andere woorden: waarom zou ik me haasten, weg te komen? In Herodes’ gebied loop ik geen gevaar. Weet ge niet, dat Jerusalem, de stad der geleerden en der deftige autoriteiten, het monopolie heeft van profetenmoord?

Want: zóó moet wel de zin zijn van Jezus’ woorden. Dat buiten Jerusalem wel waarlijk eens een profeet gedood was, wist ieder: wie dacht niet aan den Dooper, die in Machaerus, of aan anderen, die elders buiten de hoofdstad omgebracht waren? Maar Jerusalem . . . ja, die stad had toch ’t meest aan profetenmoord gedaan en aan profetenverdrukking: Zacharia, Jeremia, Uria, Jesaja . . . altemaal namen, waarom Jerusalem den rouwrand getrokken heeft. En als Jezus uit den weg moet geruimd worden, dan begrijpen zij toch zelf wel, dat Jerusalem, met de heeren van het Sanhedrin, daarop staan zal? Het geeft toch immers geen pas, het gaat toch eigenlijk niet aan, |182b| dat buiten Jerusalem een profeet gedood wordt? Profetenmoord — dat griezelig privilege behoudt de hoofdstad zich voor. Zóó ongeveer spreekt dit woord van Jezus.

*

Dat is ironie — in ’t gezicht van den dood.

In Gethsemané heeft ons opgeschrikt het ironisch woord uit Jezus’ ernstigen mond. Maar hier in Lucas’ verhaal is nog snijdender Jezus’ ironisch zeggen. Ginds enkel slapende jongeren, wier zonde door oververmoeidheid nog te verklaren is; maar hier heel een vijandig volk, dat tegen alle recht in te Jerusalem hem zoekt te dooden. In Gethsemané is het meer de negatieve houding der niet-begrijpende jongeren tegenover den biddenden strijder, welke Jezus ontroert; doch hier laat zijn ironie uitkomen de machtige zonde in de positieve houding van wie niet begrijpen willen tegenover den wonderdoenden profeet. In Gethsemané hebben enkele menschen geen antwoord op Jezus’ onzichtbaren zielestrijd; maar in het profetenmoordend Jerusalem hebben duizenden wèl een antwoord, en dan van louter gruwelijkheid, op Jezus’ zichtbaren liefdearbeid. Voorwaar, indien de ironie van den mensch Jezus Christus in Gethsemané reeds diepten opent van klaar-bewuste zielepijn, wat zal dan thàns wel Christus’ ziel geleden hebben, toen daar zijn scherpziende geest die twee begrippen coördineerde: Jerusalem èn profetenmoord. Tempelstad èn profetengraf. De plaats, waar heel een volk bidt om de sprake Gods, èn waar datzelfde volk den mond van Gods sprekers smoort. Jerusalem: de sterkte van het Recht. Profetenmoord: het recht van den sterke.

*

O, als nu maar Jezus een man was om mee te dwepen!

Als hij nu eens een mooi-gedroomde held was van mythe of sage!

Als hij nu eens enkel was de man van de vermoorde onschuld!

Wat zouden we hem prijzen in onze geschiedenisboeken, gelijk wij die anderen prijzen, die vielen als slachtoffers van domheid of van dwaze vijandschap. Wie heeft er nu nooit gehoord van die grooten vóór en na, die gingen naar de slachtbank, of die hieven den drinkbeker van gif, terwijl een heel enkel licht-ironisch woord hun vijanden het genot van den triumf rustig-kalm afhandig maakte! De menschen, bij wie de ironie het incognito is; het kleed, waarachter ze verbergen òf hun angst, òf hun brandend verzet tegen zooveel onrecht.

Maar Jezus . . .

Hij geeft geen stof voor onze mooie boekjes van helden en heldenvereering. Zijn ironie is niet zijn incognito. Want onmiddellijk na dit ironisch woord, spreekt hij met diepe ontroering, recht-aan, zijn luide klacht: Jerusalem, Jerusalem, hoe menigmaal heb ik getracht, maar hebt gij niet gewild. Jerusalem . . . c

Ziet ge nu, dat Jezus geen rol speelt en geen mom draagt, al is zijn woord ironisch? Ziet wel, dat ge ook uw grammatica wel dicht kunt laten, omdat onze schoolwijsheid, dat „ironie een rhetorische figuur is” hier niet past bij Hem, die geen hoorders treffen wil anders dan door de eenvoudige mededeeling van hetgeen hij denkt en gevoelt? Ziet ge, dat Jezus in zijn ironie geen redenaar is, maar Man van smarten?

Neen, trachten wij niet de ironie van Jezus te „verklaren”. Jezus is geen Socrates, bij wien in zijn onderwijs de ironie de stelselmatig volgehouden voorgewende onkunde van den leermeester is, die den leerling zoo kan vragen, wat de meester al lang weet. Hij is evenmin de man van de romantiek, die het leven een doelloos spel van dom-dartele fantasie laat speelen met den oneindigen eisch van zedelijkheid en recht; en die, louter om daarin te genieten, den strijd uitbeeldt tusschen de eindige verschijning en de oneindige idee, het conflict tusschen wat moet zijn en wat is. De kunst om de kunst; en het ironische om de ironie . . .

Want bij Jezus is meer dan romantiek en meer dan aesthetiek. Zijn ironie is geen triumfeeren en geen simuleeren; zij is niet een gewild genieten van den humor van „snik èn glimlach”. Zij is enkel lijden. Het lijden van wie de tegenstelling heeft gezien: de oneindige idee van Gods tegenwoordigheid in de tempelstad, die de spits der volkeren mocht willen zijn — en daarnaast de eindige verschijning van . . . profetenslachters.

Enkel lijden.

Maar ook: enkel heerschen.

Wie van zijn ironie zijn incognito maakt, die heeft een kleine overwinning, maar zijn nederlaag is er ook. En zijn gedwongen nederlaag is grooter dan zijn vrijwillige triumf. Socrates mag glimlachen als hij sterven gaat, maar hij kan er toch maar niets aan doen.

Doch Jezus, die geen schijnspel speelt, hij draagt zelf geen incognito; en wat hij wèl doet, dat is: het incognito verbreken bij de hypocrieten, die hem komen beleedigen met hun vriendelijkheden. Want in Jezus’ lichte ironie geeft hij te kennen, dat hij deze farizeeën doorziet. Waarom |182c| hebben ze ook niet begrepen, dat meer dan Ahia hier was?

*

Een Heiland, die zóó ironisch over zijn naderend sterven spreken kan, mag ons wel doen huiveren.

Zijn ironie ontmaskert; zij breekt immers het incognito, zij ontdekt den hypocriet, den farizeeër. Och, hoe vaak zijn ook wij bij hem gekomen met vriendelijke woorden; hoe vaak hebben ook wij niet gepreveld met zoo iets als hartstochelijke liefde in de stem over zoo’n leelijken Herodes, die Jezus, Jezus, wil kwaad doen; terwijl we toch zelf niet recht stonden voor Hem. Neen, ik zegt niet, dat we farizeeërs zijn. Maar, niet waar, juist als wij dat niet zijn, juist dàn treft het ons met bitterheid, als ook maar één keer wijzelf als vermomden bij Jezus hebben gestaan; met een ander kleed, dan eigenlijk ons paste. Laat Hem maar toe, te breken met zijn ironie uw incognito. Laat Hem maar eens zeggen, dat ge toch ook, als Jerusalem, veel heel zondige en heel leelijke dingen uw privilege gemaakt hebt, waarnaar gij gedongen hebt, waar ge op gestáán hebt.

Dàn zult ge ook weten, dat een Heiland, die zóó ironisch over zijn naderend sterven spreken kan, ons wel heerlijk kan vertroosten.

Want zijn ironie is geen masker; hij draagt, óók in zijn ironie, geen incognito. Jerusalem, Jerusalem, hoe menigmaal, hoe menigmaal . . . Jezus komt precies gelijk hij is. Zijn zuivere ziel spreekt zuivere ironie; maar om zijn lippen speelt geen cynische glimlach, doch uit zijn oogen wellen tranen over uw hardheid van hart.

En Jezus, die zóó spreekt, kan veel vergeven.

En daar is bij u ook veel te vergeven. Want uw zonde heeft Hem arbeid gemaakt; ook den arbeid, ook het lijden der ironie. Wat is minder logisch, en wat geeft daarom méér stof tot ironie, dan de zonde? Is ze niet met haar geboren?

Jezus, uw Heiland, spreekt met smartelijke ironie over Jerusalem en over u.

Hoor, Hij proeft de bitterheid in de zonde van Jerusalem. In de zonde van u.

En nu gáát Hij naar Jerusalem. Nu komt Hij tot u. Hij weet wat Hij doet.


K. Schilder.




a. Opgenomen in Licht in de rook, Delft (W.D. Meinema) 19231, 195-201.

b. Lucas 13:32.

c. Lucas 13:34.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000