Ironie — in Gethsemané

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

1e jaargang, onder redactie van F.J.J. Buijtendijk, K. Dijk, V. Hepp en B. Wielenga,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1920-1921
23,174 (4 maart 1921)

a



Slaapt nu voort en rust!

Matth. 26 : 45; Marc. 14 : 41.


Wanneer de Zoon des Menschen in Gethsemané Zijn zieleangsten uitschreit voor God, dan liggen daar, op een steenworp afstands, de discipelen neer en — slapen.

En in die nevens-stelling van den biddenden Man van smarten en de sluimerende jongeren ligt iets, dat, wanneer het niet Gethsemané gold en niet het evangelie raakte, op iederen lezer den indruk zou maken van het tragische èn het komische, vlak naast elkander.

Indien de evangelist een schrijver was van een tragedie en Gethsemané zich leende voor een passiespel — de kritiek zou niet nalaten, te wijzen op den verschrikkelijken weemoed, de wrange waarheidsbeelding van den schrijver, wiens tragedie haar held zijn hoogste zielespanning laat doorworstelen in het vereenzaamde gezelschap van slapende liefhebbers. Fijn, zouden wij dan recenseeren, prachtig gevoeld, die zweetende held en die geloken oogen daarnaast.

Maar de bijbel schrijft geen tragedie en het evangelie vraagt niet naar onze kritiek. Gethsemané vraagt niet naar onze kritiek, want voor wie in Christus den Middelaar Gods en der menschen heeft gezien, is Gethsemané Gods kritiek — over zijn eigen schuldig hoofd. Wij recenseeren Gethsemané niet, maar Gethsemané recenseert ons.

En daarom kunnen wij er eigenlijk niet eens zoo gemakkelijk toe komen, dat tragi-komische te zien. En dat is maar goed ook. Wee ons, als wij, wat hier gebeurt, bezien met nuchtere beschouwing. Wij moeten immers Gethsemané doorleven, niet als objectieve toeschouwers, maar met de bange gewisheid, dat daar ónze zaak uitgevochten wordt; dat wij zelf in dat drama van bloed en zweet en gebed betrokken zijn.

En niet waar, zoodra wij zelf een spannend, critiek moment doorleven, verliezen wij onze nuchterheid; en het tragisch-komische gaat onze ziel voorbij. De intentie, die naar de oplossing jaagt, is dan de dood voor de attentie, die den gang der oplossing gadeslaat en bestudeert.

*

Maar zoo klein, als wij, is Jezus niet.

Jezus blijft altijd de mensch van zuivere waarneming, want Hij is de zondelooze. Wanneer de bitterheid der snijdende contrasten bij ons wordt opgeheven en opgeteerd door den hartstocht in het lijden, dan volgt toch bij Jezus het zielsproces een anderen weg. Juist in dat scherp zien van àl wat gebeurt, ligt de verzwaring van zijn lijden. God onthoudt dezen mensch de „gave” der kortzichtigheid. Hij is als een, in wien àlles dringt |174b| om uit het smartenhuis wèg te komen met haast, doch die, gelijk gij het wel eens in uw droom doorleefd hebt, ieder oogenblik moet stilstaan om te zien met pijnlijk-duidelijke waarneming. De intentie wil weg; de attentie blijft staan en doet haar momentopname.

En nu komt daar de ironie — bij Jezus in Gethsemané. Hij zelf, een worm en geen man b, is thans over de angsten heen. Maar Simon, de man, en geen worm, Simon met zijn groote woorden, is nog niet eens aan Jezus’ angsten toe: hij slaapt. En de zonen des donders c hebben den donder niet gehoord: zij slapen. Slaapt nu voort en rust — zegt Jezus. Welk een ironie, hoe bitter en hoe waar! Ironie, die zich zelf als zoodanig aankondigt, waar immers Jezus tegelijkertijd hen wekt om te zien en op te staan, den strijd tegemoet.

*

„Ironie” — zoo zegt iemand 1) — „ironie ontstaat door steeds de eindige gebeurtenissen in verband te brengen met den oneindigen eisch van het ethische”; wij zouden zeggen, van het gebod Gods. Ge vindt ze vaak in de Schrift. Niemand meene, dat ze vloekt met den ernst; hebt ge Paulus’ bittere ironie 2) wel eens bestudeerd?

Ach neen, waarachtige, eerlijke ironie is een stuk levenslijden. Ze is de uiting der weemoedigheid, van wie deel heeft genomen aan het conflict der tegenstrijdigheden, waar hij in geworpen is; hij zelf; en welke plaats weet ge, die méér dan Gethsemané in één momentopname naast elkaar plaatst de geweldigheid van het oneindige en de nietigheid van het eindige, het beperkte, het menschelijke in al zijn zwakheid? Hebt gij de tranen niet vermoed in Jezus’ stem? Hebt ge niet gevoeld, dat in zijn ironie de ontzetting spreekt?

Tot Jezus’ verhevenheid komt onze ironie niet toe. Want onze ironie blijft niet altijd eerlijk. Ze speelt de oneindigheid wel eens uit tegen de eindigheid, en dan weent ze; maar ze speelt óók het eindige en het zondige vaak uit tegen het oneindige van Gods gebod; en dan glimlacht ze; zij heeft de zonde vergoelijkt door het komische, dat in deze wereld nog is. Doch Jezus’ ironie doet nooit anders dan de zonde, de halfheid, de lauwheid bestraffen. Gods gebod blijft in zijn ingewanden, óók in zijn ironisch spreken; juist in zijn ironisch spreken. Onze ironie is soms niet enkel uiting der smart, doch ook wel eens de uitweg, waarlangs ze wil ontsnappen. Maar bij Jezus is het zoo niet.

Tot Jezus’ heiligheid komt onze ironie niet toe. Onze ironie — ach, hoe vaak is ze ons niet een schild, opgeheven tegen de pijlen der smart èn tegen den aanval der conscientie! Wanneer de zonde ons te veel pijn doet, dan stellen we het komische in de zonde voorop, om de zonde in het komische op den achtergrond te dringen. Maar bij Jezus is het anders. Zijn ironie is nooit kwade verlichting van zijn smart. Want zij kan niet verkleinen de zonde bij anderen; en zij behoeft niet een komische sluier te weven over het tragische feit der eigen schuld. Jezus’ ironie kan nooit een spel van gehuichelde onschuld spelen met de volstrekte eischen van liefde en van recht. Zij kan enkel het absolute van Gods woorden handhaven en daartegenover de betrekkelijkheid en de armoedigheid stellen van . . .

Ja, van wien?

Van de slapende jongeren?

Ach, wij weten beter, en nu vergaat ons de ironie: Jezus’ ziel stelt tegenover Gods volstrektheid ook onze slapheid en halfslachtigheid. Wij hebben óók geslapen, vlak naast, neen, midden óp het slagveld der eeuwigheid.

Slaap nu voort en rust . . .

Indien Jezus’ klagende stem u zóó gewekt heeft, dan zult ge niet de tragedie bewonderen in dit boek van passie en niet in de zonde der slapers het komische ironisch zien, maar u enkel verdiepen in de ontzaglijke smart van Hem, die zóó scherp heeft waargenomen, hoe ontzaglijk klein óók gij zijt bij den strijd van Jezus tegen de eeuwigheid van Gods toorn.

Want het evangelie vraagt niet uw bewondering, doch Jezus’ ironie vraagt de verbrijzeling uwer ziel.

En zij wil die werken ook.


K. Schilder.




1. Sören Kierkegaard.

2. 1 Cor. 4 : 8, 10.




a. Opgenomen in Licht in de rook, Delft (W.D. Meinema) 19231, 191-194.

b. Vgl. Psalm 22:7.

c. Vgl. Marcus 3:17.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000