Bevel tot uitdrijving

Menigerlei Genade. Wekelijksche leerredenen

29e jaargang, onder redactie van K. Dijk en B. Wielenga
Kampen (J.H. Kok) 1939v
26,401-416 (29 oktober 1939)

a


Ps. 147 : 10.
_
Genesis 21 : 1-14.
_
Ps. 32 : 1, 5.
Ps. 2 : 5.
Ps. 87 : 2, 5.
___


Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haar zoon.

Gal. 4 : 30a.


Het zijn geen weeke, maar forsche geluiden, die de Heilige Geest tot de verzamelde gemeente doet komen, als Hij haar beveelt, een dienstmaagd uit te werpen, — en haar zoon daarbij. De klanken zijn zóó forsch, en de opdracht is zóózeer een oorlogsdecreet, dat menigeen in onzen tijd zich liever afwendt, dan te luisteren, en . . . mee te doen in de volvoering van de hier gegeven opdracht. Uitwerpen, — is dat niet te forsch? Is dàt nu een boodschap, die passend heeten mag op den dag van sabbathsvrede? En dan: een dienstmaagd, die afhankelijk is, en haar zoon, die nog maar een kind is?

Inderdaad, — de krijgstrompet wordt hier gestoken. Het bevel om uit te werpen houdt rechtstreeks een gebod tot uitbanning uit de christelijke gemeente in. Het gaat vandaag om kerkelijke tucht, die tot de uiterste remedie voortvaart. De menschen van onzen tijd worden bij het vernemen van het woord „kerkelijke tucht, die tot het uiterste voortvaart” vaak al zóó afkeerig, dat ze niet eens meer goed willen luisteren naar het woord remedie. En toch wil dat laatste woord zeggen: middel-ter-genezing. De tucht wil behouden. Ze wil den zòndaar behouden, die tot nadenken komen moet. Ze wil ook de kèrk behouden, en de vrijheid van de kerk; het huis des Heeren èn „’t vette van dat huis”. De tucht snijdt het tafellaken door tusschen twee, die aan één tafel zaten. Maar dat doorsnijden is geen daad van wreedheid, die de mooie, vredige tafel wil ontblooten, doch ze is een uiting van zachtmoedigheid, die de tafel als tafel der geméénschap van de eters wil behouden. Wanneer aan één tafel twee menschen zitten, van wie de één de spijze wil eten en te eten geven, doch de ander de spijze wil bederven en ontrukken aan wie wettig |402| tot de tafel zijn geroepen, dan is het doorsnijden van het tafellaken allerminst een omverwerpen van de tafel. De tafel wordt daardoor niet opgebroken. Integendeel, ze wordt behouden. Want alleen zóó kunnen de huisgenooten blijven eten, en een gemeenschap van eters vormen.

Het is in dien zin, dat eeuwen geleden het tafellaken werd doorgesneden tusschen de twee ouders van eenzelfde kind: Abraham en Hagar, die vader en moeder van Ismaël waren. Het is in dienzelfden zin, dat voor altijd het tafellaken werd doorgesneden in datzelfde uur tusschen twee vrouwen, die aan denzelfden man een zoon hadden gebaard: de vrije vrouw Sara en de slavin Hagar. En tusschen twee kinderen van denzelfden vader: Izaäk en Ismaël. En dat later het tafellaken werd doorgesneden tusschen tweeërlei afgezanten naar eenzelfde kerkengroep: de afgezanten-leeraars van het Nieuwe Testament en de afgezanten-leeraars van het vervalschte Oude Testament. En tusschen de besnijding en de versnijding b. En tusschen het vleesch en den Geest. En tusschen de dienstbaarheid met haar herauten, en de vrijheid met haar goede boodschappers. En door de uitdrijving van de ééne dier twee vrouwen en van den éénen dier twee zonen is in Abrahams tent de plaats voor den komenden Christus, den waren zoon van Izaäk, vrijgehouden, opdat Hij de tafel aan kon richten voor zijn volk, het ware Israël. En wederom krachtens diezelfde uitbanning is de tafel des Nieuwen Verbonds onder ons vrijgehouden van de overweldiging dergenen, die haar van Christus’ weldadigheidsspijze wilden berooven, en Hemzelf als gastheer van zijn eereplaats aan de gemeenschapstafel wilden verdringen.

We willen daarom dezen vredestichtenden oorlogsoproep van onzen Koning tot ons hooren komen, als we handelen over

Het bevel tot uitdrijving van de tegenstanders van de vrijheid die in Christus is.

We gaan na:

I. den inhoud,

II. de autoriteit,

van dit bevel.


I. In de eerste plaats vragen we naar den inhoud van het bevel, dat heden tot ons komt. Wàt wordt nu eigenlijk gevraagd van de kerk? De apostel Paulus drukt dat in deze woorden uit: „drijf de dienstmaagd uit en haar zoon”.

Neemt men die woorden buiten hun tekstverband, dan hebben ze niet te maken met een breed front van tegenstanders, doch dan raken ze slechts twee menschen: een moeder en een zoon. Een slavin en een slavenkind. Maar de plaats, waar dit bevel |403| bij Paulus in onzen tekst voorkomt, is reeds aanstonds een bewijs daarvan, dat het hier nog wel om anderen dan die twee eenzame menschenkinderen gaat. Er is een „eertijds”, maar er is ook een „nu”. En als Paulus dat „eertijds” ter sprake brengt, dan gaat het hem om het „nu”.

Dat is al duidelijk uit de voorgaande verzen.

Hij zegt, dat er vroeger, lang geleden, in de dagen van vader Abraham, al vervolging plaats had. Kèrkvervolging. Vervolging van vrouwénzaad door slangenzaad c. Degene, die „naar het vleesch” geboren was vervolgde hem die „naar den Geest” geboren was d. Dat beteekent: Ismaël, de zoon van Hagar, de slavin, vervolgde Izaäk, den zoon der vrije Sara. Maar datzelfde, zegt Paulus, gebeurt ook nu. De oorlog, die toen ontketend werd, die is er nog in de wereld. Hij is er in de kerk. Paulus’ evangelie, en degenen, die het onvervalscht doorgeven en bedienen, staan dan aan denzelfden kant, waar eens Izaäk stond, en voeren denzelfden strijd als tot de veiligstelling van Izaäk gestreden werd in de dagen, toen Abraham de vervolgers van Izaäk verjoeg: Hagar en haar kind. De dwaalleeraars daarentegen, die Paulus’ evangelie ontkrachten, en verminken, zij staan aan denzelfden kant, waar eens Hagar en haar zoon stonden. En daarom heeft de herinnering aan de uitdrijving destijds van Hagar en Ismaël directe beteekenis nog voor het heden. Nog steeds verplicht de Heere zijn kerk te doen, wat Abraham deed: het offensief, ter vervolging van Christus’ vrijgevochtenen ontketend door Satans slavenbroed, dat de vrijheid niet zetten kan, moet worden beantwoord met een daad van tucht, van bestraffing, van uitdrijving: werp de dienstmaagd uit, en haar zoon erbij!

Niet voor niets wordt Hagar hier als dienstmaagd of slavin ten tooneele gevoerd, en komt daartegenover Sara voor als de vrije. Want het pleit, dat in Paulus’ dagen in de kerk gevoerd moest worden was in den grond het pleit van vrijheid tegen dienstbaarheid. Er waren nl. tot de Galaten, die christen geworden waren, dwaalleeraars gekomen. Dezen trachtten het goede zaad van het evangelie te verstikken. Ze heetten Judaïsten; die naam duidt reeds aan waar het hun om te doen was. Zij wilden nl. de christenen weer terugvoeren naar het Oude Testament. Alsof niet God zelf langs wettigen weg het Nieuwe had gebracht. Ze zeiden tot de menschen, die door den zendingsarbeid waren toegebracht tot Christus: ja, dat is nu alles goed en wel, maar ge zijt toch niet op de goede manier tot den Heere Jezus gebracht; die Paulus was de ware broeder niet. Gij zijt veel te gemakkelijk bij Christus gekomen. Want het is u nooit goed bijgebracht, dat er een tusschenstation is, dat alle bekeerde heidenen passeeren moeten, zullen ze op wettige wijze bij Christus uitkomen. Dat tusschenstation is Mozes. Eerst moet ge onder Mozes’ juk door: ge moet u laten besnijden naar Mozes’ wet, ge moet de wetten, |404 die Mozes gaf in betrekking tot de joodsche feestdagen weer stipt onderhouden, en vooral ook goed denken aan de bepalingen inzake onthouding van die spijzen, welke niet „kósjer” zijn. Naar Christus? Best, — maar dan in het kleed van Mozes. Zijn visum moet op uw pas staan.

Als Paulus verneemt, dat men zóó de gemeenten, die hij tot twee maal toe heeft trachten op te bouwen, komt verwoesten, dan ontsteekt hij in toorn. Wàt, zoo roept hij uit, wil men Mozes uitspelen tegen Christus? Maar Mozes zelf wilde niets liever, dan naar Christus heenwijzen. Nu Christus zelf gekomen is, heeft Mozes niets meer te doen; hij heeft zijn doel bereikt. De offers van dierenbloed zijn voorbij. Ook menschenbloed wordt niet meer uitgestort, ook in de besnijdenis niet: Christus’ bloed toch heeft alle andere bloedstorting overbodig gemaakt; en wie toch nog erom vraagt, die miskent Christus’ bloed. De ware sabbath der vervulling en der aangebrachte vrijheid van Christus brak voor zijn vrijgekochten aan op Paschen; en zou men nu waarlijk nog naar den onvervulden, onvrijen sabbath van het jodendom terug willen? Maar dat is even dwaas, als dat een vrijgemaakte slaaf terugkeert naar den drijver en zijn zweep; of een die in het licht zich baadt hymnen zingt aan den nacht; of een mondige aan de onmondigheid. Neen, — niet naar Mozes terug! Wie dàt wil, neemt de eere van Christus als eenigen Middelaar weg, en neemt ook de eere van Mozes weg; want deze wilde zelf niets anders dan naar Christus heenleiden.

Men legt dan ook een juk der dienstbaarheid op Christus’ vrijgekochten indien men de heidenen na hun bekeering weer aan Mozes’ wetten binden wil. In Mozes’ dagen was het volk in zijn breede lagen nog afhankelijk van heel een priesterschare. Geen mensch kon rechtstreeks tot God komen, want hij moest eerst den priester langs. Dat is nu grondig veranderd, op Goeden Vrijdag en Paschen, omdat toen het tempelgordijn gescheurd is, de eerst alleen voor ingewijden toegankelijke heilige tempelwoning door God zelf is prijsgegeven en héél de kerk een gemeenschap van priesters en van koningen geworden is. En wou men nu werkelijk Christus’ vrijgemaakten weer knèchten? Moeten ze naar de oude geboden terug, weer naar de schaduwen, weer naar de spijswetten?

Geen sprake van, zegt Paulus. En hij weet in dézen van geen toegeven. Immers, de vrije genade is in geding. Het evangelie heeft gezegd: er is genade om niet. De judaïstische dwaalleeraars daarentegen zeggen: er is gerechtigheid op grond van wetsvervulling, van eigen wetsvervulhng. In den grond der zaak is hun pleiten vóór Mozes een oppositie tegen Christus. En daarom is zij in Paulus’ oogen niet minder dan vervolging. Ze zijn den strijd ingegaan, zoogenaamd vóór de wet. Maar in werkelijkheid is het een oorlog tegen de vrijheid. Tegen de vrijheid namelijk, |405| die in Christus Jezus is. Tegen de aangebrachte vrijheid. Tegen de vrijheid, die naar de genadige belofte van God gegeven is. Naar de belofte van rechtvaardiging om niet.

Vervolging van de vrijheidsprediking! Vervolging van degenen, die daar geloovig hun amen op gezegd hebben! Maar zùlk een vervolging was er reeds geweest in Abrahams tent. Ze had het hoofd opgestoken reeds in den strijd van Ismaël tegen Izaäk.

Reeds toén heeft de Heere van geen toegeven willen weten. Snijd het tafellaken door!, zoo luidde toen al dadelijk het bevel. En geen andere houding is vandaag geoorloofd. In één tent verdragen zich niet de slavin en de vrije; de slavenjongen en de vrije zoon. En zóó ook kunnen in één kerk niet samengaan het beginsel der dienstbaarheid en dat der vrijheid; de propaganda van de oudtestamentische gebondenheid en de gezangen der nieuwtestamentische bevrijding e.

Het ging dus om beginselen, óók toen Ismaël en Izaäk, ook toen Hagar en Sara elkander bestreden in Abrahams tent.

Dat ligt reeds duidelijk uitgesproken in de geschiedenis van Ismaëls geboorte, tegenover die van Izaäk. Ismaël, de zoon van Hagar, is „naar het vleesch” geboren geweest, Izaäk daarentegen „naar den Geest”. Aan Abraham had de Heere een kind beloofd. Een kind, dat tot een zegen voor de wereld worden zou. Ja, feitelijk was niet zoozeer „een kind” aan Abraham beloofd, als wel „een vaderschap”. Is dat dan niet hetzelfde, vraagt ge misschien? En het antwoord is: neen, dat is niet hetzelfde. Als ik een kind heb, dan bezit ik nog maar een bepaald vaderschap. Maar als mij een vaderschap is toegezegd, dan kàn dat heel anders, en het kan óók veel rijker en breeder zijn dan het vaderschap van den eerste den beste, die een kind het zijne noemen kan. Ik kan b.v. een geestelijk vaderschap hebben. Ik kan een kerkelijk vaderschap bezitten. Ik kan vader der geloovigen heeten. Ik kan vader van aangenomen kinderen zijn, enzoovoort. En nu was aan Abraham toegezegd, dat hij vader van „vele volken” worden zou. Van vele volken, d.w.z. óók van heidenen. Ook van menschen dus, die niet zijn bloed hadden. Niet zijn vleesch. Niet zijn ras. Dat bloed van Abraham was niet het één en het al voor zijn vaderschap. Zijn vaderschap hing niet aan het bloed, doch aan dien geestelijken samenhang, dien de Heere leggen zou tusschen Abraham en die hem toegezegde „vele volken”. Daarom zou Abraham een vader niet zoozeer van rasgenooten of van een bloedfamilie, als wel van geloovigen zijn. Op de lijst van zijn kinderen, zijn èchte kinderen, van die kinderen, waarover hij nu wezenlijk naar de belofte vader is, op die lijst komt nog niet te staan wie maar pochen kan, dat hem Abrahams bloed door d’aad’ren vloeit, van vreemde smetten vrij f. Wie niet meer te vertellen weet, wie geen geloof heeft in die |406| zelfde vrije belofte, waarop Abraham teren moest, die is Abrahams kind in den echten zin der belofte niet.

Juist door Abraham te beloven, dat hij vader van vele volken, en dus ook van heidenen zou worden, heeft de Heere hem aanstonds te kennen gegeven, dat zijn bloed slechts in de tweede plaats van beteekenis was. Van allereerst belang was niet zijn bloed, niet zijn lichamelijk vaderschap, doch het vrijmachtig welbehagen, dat tusschen Abraham en heidenen een verbondsband en een geloofsband zou leggen, óók daar, waar geen druppel Abrahamsbloed in de aderen vloeide. Van het eerste belang was voor Abraham, dat hij een geloofsgemeenschap om zich heen, en achter zich aan kreeg. Eerst daarna was het van beteekenis, of hij een bloedgemeenschap vormen kon. Zijn bloed toch, en zijn eigen vleesch was volstrekt niet uitgeschakeld, o neen: want uitdrukkelijk was hem gezegd, dat Sara, zijn eigen vrouw, ook een zoon mocht baren voor die groote Abrahamsfamilie. De Heere zou zelfs aan dien zoon van Sara de eerste beurt geven; en wie van de heidenvolken tot Abrahams beloftefamilie en geloofsgemeenschap zou willen behooren, zou moeten aankloppen bij Sara’s zonen-van-den-bloede. Neen, uitgeschakeld werd Abrahams bloed in het minst niet. Het werd alleen maar ingeschakeld in een geloofsgemeenschap, een beloftegemeenschap. Zijn bloed was niet de conditie voor het vaderschap, doch het beloofde vaderschap was de conditie voor, en de verklaring van, het in actie komen óók van zijn bloed.

We moeten hier ter dege op letten. Eerst dàn toch krijgen we een inzicht in den ernst der zonde, die Abraham beging, toen hij begon te denken: als mijn bloed, en als mijn vleesch niet op tijd in actie komt, om een zoon te verwekken, dan is het met mijn vaderschap gedaan. O zeker, zulk een redeneering is op haar plaats, wanneer het gaat om een vaderschap „naar het vleesch”, d.w.z. om een doodgewoon natuurlijk vaderschap. Een vaderschap over één volk, het volk van ’t eigen bloed. Voor zulk vaderschap geldt het: als het bloed niet in beweging komt, en als het huwelijk geen eigen kind voortbrengt, dan is het uit met den droom van ’t vaderschap. Maar heel anders staan de zaken voor wat betreft het vaderschap „naar den Geest” en „naar de belofte”, zóó, als het aan Abraham in uitzicht was gesteld. Het hing in Abrahams geval niet aan het bloed, doch aan de samenhangen van verbonds- en geloofsgemeenschap die de Heere zelf zou scheppen in zijn vrijmachtig welbehagen. Als Abrahams vaderschap afhangt van een beschikking des Heeren, waarbij het bloed van den aanvang af op den achtergrond, en de wonderen der vrije, scheppende genade op den voorgrond zijn geplaatst, dan moet Abraham zijn hopen en vertrouwen niet laten afhangen van het krachtig of krachteloos worden van zijn eigen vleesch en bloed, doch alleen van de belofte des Heeren, |407| die nimmer krachteloos kan worden. Eerst dan oefent hij de zware kunst van vader der geloovigen te zijn.

Daarom was het geen toeval, doch een profetische beschikking des Heeren, dat Abraham gedurende zeer langen tijd geen natuurlijken zoon kreeg. Dat was geloofsbeproeving. De jaren gingen verder, vleesch en bloed werden machteloos, krachteloos. En toen werd het Abraham en Sara te machtig. Ze vergaten dat het juist in hùn geval niet hing aan vleesch en bloed. Ze bedachten niet, dat ’t beloofde vaderschap zou moeten worden aangeknoopt niet aan de actie van het bloed, doch aan de actie van den Geest, die geloof moest wekken in Abrahams verbondsgemeenschap, en die dus alles moest laten opkomen uit het wonder. Immers, de geloofsgemeenschap krijgt men niet door geboorte, zij het dan dat ze ook niet losstaat van de geboorte, Men krijgt ze alleen door wedergeboorte. En die wedergeboorte is een schepping uit niets. De Heilige Geest, die haar werkt, sluit zich daarin niet aan bij hetgeen in de mensch reeds aanwezig is, doch schept wat er nog niet is g. Dooden maakt Hij daarin levend. Maar daarvoor hadden Abraham en Sara geen oog. Ze begrepen niet, dat God naar wijzen raad en in souvereine heerschappij hen tot „dooden”, tot „graven”, tot een „dorren bodem” had laten worden, opdat juist aan hun verstorven lichaam en aan zijn machteloosheid zou blijken, dat God de dooden roept, en wat niet is roept als zijnde, en uit een dorre aarde een rijsje doet voortkomen h, en uit afgehouwen tronken nieuwe krachtige scheuten op doet komen i. Ze verstonden het niet, dat God hun onvruchtbaarheid tot een teeken stelde voor het aanstaande Israël en voor hen zelf in de eerste plaats. Een teeken, dat het in de formatie van Abrahams familie niet aankomt op het bloed, niet aankomt op „den wil des mansj, die eenmaal heel en al zal uitgeschakeld worden in de geboorte van den Grooten Zoon van Abraham, den Heere Jezus Christus, doch dat alles aankomt op vrijmachtig welbehagen, uit herschepping.

En zoo zien we straks uit ongeloof hen Hagar binnenhalen. En Ismaël. Er bestond in die dagen een menschelijk recht, volgens hetwelk een vrouw, die zelf kinderloos was, haar slavin mocht toebeschikken aan haar man, opdat uit de verbintenis van die twee straks een kind zou geboren worden, dat dan als kind der meesteres kon worden aangemerkt. Een slavin was immers lijf-eigene? Ook haar kind was dus toch lijf-eigene? Welnu, dan mocht de meesteres ook het kind der slavin aanmerken als het hare. Van dat menschenrecht nu bedienen zich Abraham en Sara. Straks komt er een zoon, die Abraham tot vader en Hagar, de slavin, tot moeder heeft. Ze hebben den Heere dien zoon des bloeds toen aangeboden. En ze hebben hem geplaatst in de rechtsverbanden van menschelijke makelij. Heere, |408| wilt Gij nu verder dit kind opnemen in de rechtsverbanden van Uw maaksel?

Neen, antwoordt de Heere. Als Ik een wonder schep, dan is àlles wonder. Niet maar het eindpunt van den weg, maar ook de weg zelf. Als Abraham eigen bloed onmisbaar acht voor God, dan zal God dat bloed van Hagar en van den nog natuurkrachtigen Abraham publiek verachten. En eerst later, als met geen menschenmogelijkheid uit Abraham en Sara een zoon geboren worden kàn, als ze, voor wat het voortplantingsleven betreft, heel en al „verstorven” zijn, zij beiden, en als de spanein bij beiden opgedroogd is, eerst dàn komt er een zoon des wonders. Geboren niet naar het vleesch (langs wegen der natuur, en van het alledaagsche vaderschap), doch geboren „naar den Geest” en „naar de belofte”. Naar den Geest, die riep, waar niets natuurlijks wàs. En naar de belofte, die dit scheppen van nieuwe verbanden, en dit vormen van een wonderfamilie aanstonds naar voren had gebracht.

Twee moeders. En twee kinderen.

Maar welk een afgrond gaapt ertusschen.

O, als Abraham ooit gebleken is, niets in zichzelf te zijn, dan was het in die zware dagen. Daar loopt een jongen voor zijn voeten, en de knaap heeft Abrahams bloed. De zoon zijner kracht! Ja, ja, maar . . . God gaat vader en zoon voorbij. Ook den vader, als vader nl. van dézen zoon. Straks moet de jongen weg, zóó weinig heeft het in de wereld te beteekenen, of een menschenkind nu Abrahams bloed heeft.

En dan de vrede . . . Ze hadden op hem gehoopt, maar hij was juist weggebleven van dien tijd af aan, dat ze den Heere de bloedbaan van Hagar als geschikt voor aftakking van den verbondsweg presenteeren durfden. De strijd kwam binnen, en de vervolging kwam op. Dat begon al vóór de geboorte van Ismaël, den zoon van Hagar. Toen de aanstaande moeder wist, dat zij, slavin, een kind van Abraham zou mogen in de wereld dragen, verhief zich haar trots tegen Sara. De vrouw, die krachtig blóed heeft, vindt zich meer dan de eenzame, die nochtans de belofte heeft! Valsche roem, zegt gij? Ge hebt gelijk, maar . . . hoe zal een egyptische slavin de belofte bóven het bloed prijzen, indien de meester en de meesteres, aan wie het andersom door God geleerd is, daarvan zwijgen? Het stond er slecht voor met de evangelisatie en de zending, toen Abraham de belofte en het verbond uit het oog verloren had.

En ach, zoo moeder, zoo kind. Had de moeder reeds vóór de geboorte haar meesteres „vervolgd”, de zoon doet later desgelijks. Want wanneer tenslotte in haar ouderdom Sara zèlf alsnog een zoon heeft mogen baren, en de dag is aangebroken, waarop die zoon, Izaäk, „gespeend” wordt, dan breekt de oorlog onverholen uit. Ismaël is ongeveer zeventien, Izaäk ongeveer drie |409| jaar oud. En de zoon van zeventien spot met het kind van ongeveer drie jaren. Een broedertwist, zooals er meer zijn? Een familiestoornis, zooals in elk gezin wel voorkomt? Och neen, in dit gezin is alles anders dan overal. God zelf had alles anders gemaakt, omdat Hij voornemens was, hier diepe schaduwen te laten vallen, en een beeld te vertoonen van kerk en wereld, geest en vleesch, verkiezing en verwerping. Hier was geen broedertwist, maar KERKvervolging. Hier was geen vlegelachtigheid, maar kerkVERVOLGING. Wij weten het, omdat het verhaal van Genesis zijn nadere verklaring vindt in den Galaterbrief.

Kerkvervolging. Maar als dat zóó doorgaat, dan wordt de tafel der gemeenschap in Abrahams huis gedekt voor den eter èn zijn beroover, dat is te zeggen: dan houdt zij op een tafel van gemeenschap te zijn. Ze wordt dan een bestreden bezit, waarover gevochten wordt in den oorlog tusschen vrijheid èn dienstbaarheid, tusschen wie de vrijheid liefheeft en vertoont, èn wie ze haat, zóó, als de Heere ze besteld heeft, uit genade. Want, o ja, zijn „vrijheid” wil ook Ismaël. Juist wijl hij vrij zich voelt, durft hij den spot, durft hij den smaad en de vervolging aan. Maar „zijn” vrijheid is die van het vleesch, en van het eigenmachtig bloed. Die àndere vrijheid, die van Israël is, de vrijheid der souvereine genade, de vrijheid, die in Christus gegeven is k, waar niets van eigen eer en roem in liggen kan, de vrijheid, die door het geloof alleen aanvaard wordt, dié verwerpt hij. Juist die vervolgt hij, en smaadt en hoont hij. Dat wil zeggen: juist datgene, waar het in Abrahams huis op áánkomt: den geloofsband, die de vrije souvereine belofte aanvaardt, verwerpt Ismaël. En daarmee sluit hij zich uit van Abrahams gezin. Wijl Abrahams groote wereldgezin gevormd wordt door geloof, en door geestelijke samenbinding, juist daarom is de spotternij van Ismaël een lezen van het formulier van den ban . . . over zichzelf.

Daarom leest straks ook Abraham datzelfde formulier. Hij drijft de slavin uit. En haar zoon erbij. Ze gaan de woestijn in. Wie niet in het kerkhuis juist als kèrk-huis blijven wil, dien màg en kàn de kerk niet houden. Zou Abrahams huis een huis van slaven zijn? Welneen, het is een huisgezin dergenen, die geroepen zijn tot vrijheid. En als moeder en kind die vrijheid, gelijk de Heere ze bereidde, niet verkiezen, en de vleeschpotten van Egypte schatten boven den beker des alzóó beschikten heils, dan zal de kerk hen niet verdragen kunnen. Wat gemeenschap heeft de valsche vrijheid, die tot dienstbaarheid baart, met de ware? l

Het formulier van den ban. Den christelijken ban. Want gaat het niet om Christus Jezus in dit alles? O neen, Hij komt niet pas te zien, als Izaäk in ’t wiegje ligt, een vader en een type van den Grooten Zoon. Reeds eerder was de Christus op weg naar zijn eigen plaats; en die weg liep over Abrahams tent. |410| De Zoon Gods, het eeuwige Woord, dat vleesch zou worden, heeft zichzelf een weg geopend in Abrahams familieleven. Hij wilde de grondwet der rechtvaardigmaking om niet prediken in het woord der belofte, maar ze ook uitbeelden in het drama van Abrahams familieleven; de grondwet, dat, als ’t erop aankomt, de wil des mans op zij moet; en dat, als ’t er straks eenmaal op aankomt, de heiden, die geen bloed van Abraham heeft, hetzelfde recht heeft als wie wèl bloed van Abraham heeft. En juist dáárom moest Abraham zoo lang wachten: men moest het kunnen zien, hoe weinig vleesch en bloed beteekenen in zichzelf. Men moet het kunnen zien, dat geloof alles is, en bloed alleen maar van secundair belang.

O Ismaël, wat wilt ge hiér nog toornen? Voelt ge u verongelijkt? Maar juist hier heeft God gezegd, dat Izaäk niets waard is om zijn bloed; hij wordt alleen wat waard in en om de belofte! Daarom, — juist hier kunt gij wel blijven, Ismaël: als gij maar niet bloed met bloed, en maar niet stand met stand, en maar niet moeder met moeder, en geboorte met geboorte vergelijkt, doch als ge maar u uitstrekt tot de belofte. En tot den Geest. Het zendingslicht is voor uw oogen opgegaan, Ismaël. Juist om die zendingsgedachte voor vele eeuwen op den voorgrond te plaatsen, juist dáárom heeft de Heere Izaäk na u verwekt, opdat Abraham een vader eener geloofs-, en niet eener bloedsgemeenschap blijken zou.

Maar Ismaël wil niet. Hij vervolgt dit evangelie.

Zeg daarom niet meer, dat het hier een wreede boodschap is, die de slavin en haar zoon uitwerpt. Let op: wie is eigenlijk de man, die van die boodschap later het meeste werk gemaakt heeft? Dat is juist Paulus. Juist de man der zending. Juist de man, die de kerkdeur wijd openzet. De man, die liever zegt: kom maar binnen, dan: ik werp u uit. De man, wiens pen en tong de heidenen noodde. Als dié man zegt: in Gods naam, werp ze uit, dan kàn dat niet een wreede boodschap zijn. Het is een strijdkreet . . . voor den vréde. Een veilig stellen van het evangelie. Een uit elkander houden van de dienstbaarheid èn van de vrijheid. Paulus scheidt geen menschen, maar beginselen. Hij werpt geen hongerigen uit, doch hen, die ’t brood met voeten treden voor zichzelf, en die het wegnemen van de plaats, maar straks de kinderen zullen aanzitten, en die zelfs de honden er te goed voor achten. Werpt ze uit, zegt Paulus, óók hij; maar hij bidt inmiddels God, dat ze terug mogen komen, om het brood der kerk te eten, en den grooten Zoon van Izaäk te eeren. Dien Zoon des menschen, die vandaag óók de kinderen van Hagar en van Ismaël bij ons aan de avondmaalstafel brengt, dank zij het werk der zending.

Zoo moeten ook wij het bevel van Paulus naar den inhoud verstaan. Laat ons uitwerpen „de dienstmaagd” uit ons binnenste. |411| Dat is: laat ons door een eigen daad van tucht naar buiten werpen elke gedachte, elke onderstelling, elke verwachting, waarin ons hart, al is ’t ook voor anderen onverneembaar, den twist opent tegen het evangelie der souvereine genade om niet. Laat ons de dienstmaagd uitwerpen uit de kerk, opdat niet, zooals in Buchmanbeweging en dergelijke, aan elkaar verbonden worden het humanisme, dat de kracht zoekt in zichzelf, en dat van geen verkiezing noch van een verzoening door het bloed van Christus weet, en derhalve slavernij beteekent ter eener, èn de boodschap van rechtvaardiging om niet ter anderer zijde. Laat ons de formulieren van den ban niet aan den kant leggen: Abrahams tent heeft ze in geïmproviseerd proza moeten lezen, opdat Izak zou kunnen opgroeien in zijn isolement. Een isolement, dat niet in en om zichzelf begeerd was door hem zelf. O neen, hij mocht ’t zóó niet eens begeeren: het ging toch om het vaderschap, ook van hem zelf, het vaderschap over de vele volken? Het vaderschap, ook over Soembaneezen en Javanen, ook over Batavieren en Angelsaksen, het vaderschap, o ja, ook over wie eertijds humanist waren, en Buchmaniaan, doch die thans het roemen in het vleesch hebben prijsgegeven? Maar een isolement, dat hemzelf en het evangelie voor elkander trouw bewaren wilde, opdat het heil straks onvervalscht en onvermengd kon komen aan de heidenen, en aan de „vele volken” der belofte Gods. Want wie het woord der vrije genade onveranderd bewaart, die werkt voor de „vele volken”, de ander werkt ze tegen; dié is oecumenisch, de ander is een man der secte; dié werkt voor den vrede, en ter eere van den Vredevorst, de ander brengt het bloed, het ras, den bodem, of de ziel, en den stand, en de klasse, en de geboorte in geding.

Zoo daagt de dag der reformatie, de dag der groote kerkhervorming; het is al heel gauw de laatste Octoberdag, waarop we Luther voor het eerst de vrije genade door het geloof om niet hooren verkondigen. Die dag zij ons als de dag van Izaäks spening: een dag van feest en van verbanning. De sleutelen des hemelrijks zijn toen in en uit het slot gestoken, en twee werelden hebben zich vaneen gescheiden. Het was wat later een van Izaäks kinderen zong:

„Uw ijz’ren staf, die al hun macht verplet,
„Maak’ hen eerlang eerbiedig’ onderzaten,
„En noodzaak’ hen te buigen voor Uw wet,
„Of sla z’aan gruis, als pottebakkersva-ten!”
O vorsten, wilt de wet der wijsheid hooren,
Eer gij God zelv’ en Zijn’ Gezalfde hoont;
O, rechters, tot den stoel der eer gekoren,
Verdraag Zijn tucht, die u Zijn liefde toont.

(Ps. 2 : 5). |412|


II. We hebben dus een duidelijk bevel vernomen. De Judaïsten moesten in den ban; men mocht hen niet als zendelingen van het evangelie behandelen en ontvangen. Hun tegenstand tegen het evangelie behandelen en ontvangen. Hun tegenstand tegen het evangelie was feitelijk een terugkeeren naar het Oude Testament, maar dan het vervalschte, gelijk we reeds zagen. Ze hebben dus niet maar het Woord Gods verkort, maar het tevens verminkt. Daarom staan ze de waarheid tegen, prediken een valschen, een niet meer christologischen Mozes, verminken alzoo alle verbonden en testamenten, kunnen niet onderscheiden het lichaam des Heeren, noch het leven uit vrije genade door den wederbarenden H. Geest en in de rechtvaardigmaking van Christus’ bloed, en zijn dus eigenlijk voor de kerk een even groot, ja, een grooter bederf, dan de ongeloovige Joden. Ze zijn derhalve uit te bannen.

De autoriteit nu, waarmee dit bevel gegeven wordt, laat niet met zich spotten. Het is de goddelijke autoriteit, het goddelijke gezag. Paulus laat dat uitkomen, als hij, in vragenden vorm, om de aandacht goed te spannen, opmerkt: dit zegt de Schrift!

Maar als Paulus opmerkt: dit of dat zegt de Schrift, dan beteekent dat in zijn mond: dit en dat zegt God. Nog in dezen zelfden brief lezen we, dat de Schrift alles onder de zonde besloten heeft (3 : 22), of ook, (3 : 8) dat de Schrift vooruit iets zag. En dat wederom de Schrift aan Abraham een boodschap als evangelie verkondigd heeft. De Schrift, zoo zegt Paulus, zag vooruit, dat God de heidenen rechtvaardigt uit het geloof. Maar feitelijk zag de Schrift dat niet; die was er nog niet eens in Abrahams dagen. Neen, God had dat zoo gewild, God had dat dus besloten, en God zag nu alle dingen in het licht van zijn eigen besluit, en God schikte ook alles naar dat besluit. En omdat God de heidenen wilde rechtvaardigen uit het geloof, zonder wetswerken, uit pure barmhartigheid, daarom, zoo verklaart Paulus verder, daarom heeft die Schrift aan Abraham te voren als evangelie verkondigd: in u zullen gezegend worden alle de volken m. Deze boodschap is letterlijk een boodschap van God. En zij raakt rechtstreeks onzen tekst. Vóórdat ook nog maar één van de beide kinderen van onzen tekst geboren had kunnen worden, zag God al die heidenen in het verschiet, en zag Hij ook ons, en de Soembaneezen, en feitelijk ook de kinderen van Hagar. En dáárom wil de Heere de Kerk eerst bewaren (dan moeten Hagar en Ismaël tijdelijk weg), om ze zóó te vermeerderen (dan komen ze weer terug). De Heere verhindert Ismaël steenen te werpen op de bron, waaruit óók zijn eigen kinderen eenmaal zullen moeten drinken, willen ze leven tot in eeuwigheid. En daarom grijpt de Heere in. Wat de Schrift zegt, dat zegt God. Niet maar Abraham zelf, in een opkomende begeerte, om aan dat getwist een eind te maken, zendt Hagar weg. Dat doet de Heere! |413| Het is geen menschelijke utiliteitsoverweging, doch een goddelijke autoriteitsopenbaring, welke Hagar de deur wijst, en ook haar zoon.

Vergeten we dit niet. Want het merkwaardige is, dat de woorden van onzen tekst oorspronkelijk niet door den Heere rechtstreeks, maar door Sara zijn gesproken. Het was Sara, die er op gelet had, dat Ismaël haar Izaäk bespotte; en het was wederom Sara, die daarna tot Abraham kwam met den eisch: jaag deze slavin en haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal met mijn zoon, met Izak, niet erven! Alleen maar: wat aanvankelijk Sara’s wènsch was, dat werd straks tot Gòds gebòd. Gòd zei tot Abraham, dat hij ditmaal alles wat Sara vroeg, moest doen.

Ditmaal moest hij het doen.

Het was niet de eerste maal, dat Sara tot Abraham met een voorstel kwam. Zij ook was het geweest, die destijds den voorslag deed, dat Hagar bij Abraham de plaats van Sara in zou nemen. Toen waren banden gelegd, die de Heere niet gewild had. Hetgeen God gescheiden had, dat hadden deze menschen verbonden. En ach, daar was allerlei verdriet van gekomen. Thans zijn ze zelf op het doode spoor gekomen; ze kunnen den kerkwagen niet vooruit krijgen. En ditmaal komt Sara tot Abraham met het andere voorstel: komaan, ga nu scheiden wat God niet saamgevoegd heeft n, opdat worde saamgevoegd, wat Hij verbonden heeft in één Geest, en in één belofte, en in één Geest, en in één belofte, en in één verbond.

Ditmaal aarzelt Abraham. Neen, hij verzet zich. Het was „een zeer kwaad ding” in zijn oogen o. Geen wonder ook. Is die jongen van zeventien jaar niet zijn eigen prachtige zoon? Het is toch zijn vleesch en bloed? En die Hagar, heeft niet Abraham in zijn levensdagboek bladzijden met onvergetelijken inhoud, en komt de naam van Hagar juist op die bladzijden niet herhaaldelijk voor?

O ja, zegt misschien iemand; maar dat waren maar bladzijden van aardsche liefde en wat daar zoo al mee samenhangt. Maar dat is toch niet vol te houden. Het waren juist bladzijden, die Abraham evenals Sara destijds vol van de reuke der geestelijke ervaring en bevinding achtten. Ze hadden toch den Heere willen dienen? Ze hadden toch zwaar en lang over de belofte nagedacht ? En nu de Heere hun den weg van een gewone vervulling der beloften scheen af te snijden, nu hadden ze dan eindelijk besloten, op deze wijze tot een zegen voor de wereld te worden. Het was in den grond der zaak de belofte Gods, die hen bezig hield, en waaruit zoo bizonder de begeerte naar een kind te verklaren was.

Inderdaad, de bladzijden van dat dagboek waren vol van zielbewegende zelfbeschrijving en van zelfbewegende zielsbeschrijving geweest. |414|

Maar God zegt nu: haal er een streep door, Abraham. Wat toen gedaan is, maak dat ongedaan, althans zoover het nog mogelijk is, en laat de rest aan God over.

Haal er een streep door. Is dan daarmee alles goed?

Neen, antwoordt Gods Woord. Ook dan nog „komt er vleesch en wereld bij”. Dacht soms iemand, dat Sara zonder de inspraak van „vleesch en wereld” haar eisch tot wegzending van Hagar en zoon had gesteld? Och, daar zal heel wat gekrenkte trots bij geweest zijn. En gewonde moederliefde, die men ook bij de dieren vinden kan. En opgekropte ergernis. En misschien wel schaamte tegenover de velen, die het feest hadden bijgewoond; en de meer trotsche, dan geestelijke overweging, dat het nu maar uit moest zijn met het geduld.

En als bij Abraham nu totaal andere overwegingen aan het woord komen, is dàt dan soms géén „vleesch en wereld”?

Och, alleen wat de Heere zegt, is de dood voor vleesch en wereld, en leert ons onze leden, en instincten, en driften te stellen tot wapenen der gehoorzaamheid. En daarom grijpt ook de Heere zelf in; Hij zelf wordt Rechter tusschen man en vrouw. Wat hun „vleesch” samenvoegde, wordt door Zijn Woord ontbonden; en wat hun vleesch gescheiden heeft (hoe staan ze zelf hier tegenover elkander!) dat wordt door den Geest des Heeren weer tezamen gevoegd. Na lange jaren is Abraham weer echt de man van Sara, en Sara echt de vrouw van Abraham. Neen, dat was nog niet zóó, toen Sara haar eisch van verbanning stelde op haar eigen manier, en krachtens eigen aandrift. Juist op dat oogenblik stond Abraham verder van haar af, dan ooit tevoren: het was een zeer kwaad ding in zijn oogen. Maar de Heere voegt ze daarna saam door ’t Woord, dat Hij als scheidsrechter spreekt, en toen ze door dat Woord weer op de kèrkbaan stonden met voeten, die de Heere „recht gemaakt” had, toèn stonden ze ook weer hand in hand in de huwelijksverhouding. Zij hergaven zichzelven eerst den Heere, en toen ook aan elkander.

Niet anders staat het ervoor, als eeuwen later de Galatische christenen Paulus nazeggen: werpt ze uit, die judaisten. Dacht ge, dat dáár geen vleesch en wereld bij geweest was ? Al de verdrietelijkheden en vleeschelijke bewegingen, die we in èlken kerkstrijd aan het woord hooren komen, en die de polemiek ontsieren, zullen ook daarbij op te merken zijn geweest. En natuurlijk waren er trouwe christenen, die met judaisten mooie gesprekken hadden gehad. Er waren ook wel dagboeken, ook toen, volgeschreven met stichtelijk ervaringsnieuws, en waarin een judaist een mooie rol had gespeeld. Er waren ook daar wel „fijne menschen” onder, die het zoo ècht meenden, en die ongetwijfeld menig christen beschaamden in meer dan één opzicht.

Maar de Heere zegt door Paulus: werp ze uit. Want anders |415| kunt ge noch hen, noch uzelf behouden. Het moet in orde zijn met het avondmaal, dat „brood der onsterfelijkheid” zooals de oude christenen het vaak uitdrukten. Wie het lichaam des Heeren niet meer onderscheidt p, en anderen verhindert het te onderscheiden, hoe zal die de onsterfelijkheid, het eeuwig leven met den Heere, het met en door Hem heerschen over allen dood ontvangen? Het moet in orde zijn met het „overgeven” van de gezonde leer; men mag slechts overgeven, wat men ook van den Heere „ontvangen” heeft. En daarom wil de Heere scheiding tusschen wie uit de vrijheid van Christus leven willen, en wie de boodschap van die vrijheid tegenstaan.

En aangezien de tucht, die Paulus tégen de judaisten oefenen wil, vooral niet judaistisch wezen mag, en daarom ten volle nieuwtestamentisch wezen moet, daarom is die tucht geen aangelegenheid alleen voor de ouderlingen en de voorgangers der gemeente, maar van allen die in de gemeente zijn. Hoe kán evenwel die tucht een werking van de gemeente in haar geheel wezen, indien niet de leden zelf zich dan ook diep doordringen van het goddelijk mysterie, dat Izaäk deed geboren worden, en dat op die geboorte en haar drama’s zoo duidelijk zijn eigen schaduwen heeft geworpen? Het mysterie van de verlossing van den zondaar en van zijn rechtvaardiging om niet? En van zijn heiligmaking uit den Geest? Zijn wedergeboorte door een onoverwinnelijke krachtdadige werking van den Almachtige? Hoort toe, gij allen, die vanmorgen in de kerk zijt: de eisch des Heeren, dat gij de dienstmaagd en heel de familie, heel het geslacht, heel het principe der dienstbaarheid zult bannen, is tot u allen strikt persoonlijk gesproken. Gij moet er dadelijk aan beginnen. En alle begin is . . . bij u zelf. Gij hebt nu op staanden voet het „bevel van geloof en bekeering” te aanvaarden, en alle ongeloof als tuchtwaardige zonde te belijden. En ge hebt de vrees, die op een afstand staan blijft van den Heere, dewijl ze niet gelooft aan het mysterie, dat Izaak in het leven riep, uit te drijven, uit te werpen, naar buiten te werpen.

Die vreest, heeft pijn, zegt hier en daar een broeder of zuster, die verstand van zielen heeft.

Johannes zegt: dat weet ik ook wel. En juist daarom moet ge aan die gepijnigde zielen ronduit de waarheid zeggen: daar is in de liefde geen vrees (1 Joh. 4 : 18). Daar is tusschen Hagar en Sara geen gemeenschap. Daar is tusschen Ismaël en Izaäk, tusschen eigen gerechtigheid en geloofsgerechtigheid geen tafellaken, dat niet doorgesneden worden moet. Zooals Christus vóór de vleeschwording zijn evangelie vertoonen wilde daarin, dat Izaäk slechts uit een dorren vader Abraham geboren worden mocht, opdat geen vleesch zou roemen, dan in Hem, zoo vervloekt Hij nog allen hoogen boom, die uit zich zelf vrucht denkt te dragen. |416|

Dank God nu, dat gij een kind van Abraham moogt zijn. Abraham, als vader der geloovigen, heeft deze les van vrije genade in bittere smart moeten leeren. Gij moogt het vandaag hier leeren, in de kerk, onder een preek, en uw kind leert het deze week op de catechisatie.

Toch is deze tucht een zaak van leven en van dood. De zoon der slavin zal geenszins erven met den zoon der vrije. De verbondslijn moet steeds zuiver afgeteekend blijven, omdat de Heere de verkiezing ten uitvoer legt door de oprichting en sluiting en de afkondiging en de handhaving van het verbond. Het belovende, en het eischende, het loontoezeggende, en het strafdreigende verbond. Had Ismaël niet geërfd met Izaäk mee? Hij had het bloed van Abraham. En straks komen er nog heel wat andere erfstukken los. Toch deelt hij niet in de eigenlijke erfenis. Niet in de erfenis, die over de lijn van Izak gaat in het verbond, en waarvan de substantie God zelf is in het aangezicht van Jezus Christus. Want hij heeft niet gewild. Hij heeft de erfenis vervolgd. En God had Zichzelf hem niet toebedacht.

Hier houden wij op. Wij hebben even de verkiezing mogen zien. De adem staat ons daarbij stil. Maar wij zijn voorts den heelen dag aan ’t werk gezet, door de stem van God, dien Krijgsman, Hij zegt ons: neem nu het mes ter hand, en snijd. Waar Heere? Snijd in uw eigen vleesch en hart en merg en been. Snijd weg de vrees, die slaafsch is: slaven hooren hier niet thuis. Houd over de vrees, die kinderlijk is. De vrees heeft pijn, want die is van Ismaël, en van de wanhopige Hagar. Die vreest is niet volmaakt in de liefde, die komt niet tot de volle sterkte. welke hier beneden de liefde kan ontwikkelen. En daarom moet zoo één, die nog de slaafsche trekken in zich vindt, bevend opstaan en tot zijn Vader gaan. Die drukt het mes hem wéder in de hand . . . en zegt: neem weg, snijd uit, al wat in u nog steeds van Ismaël is. Van den spottenden, èn van den murw geslagen Ismaël. Al wat van hem is, wat hem tot Ismaël maakt, dat moet nu grondig weg. En de belofte, en het bevel, en het verbond, en het gesproken Woord des Heeren, die blijven over. Ze geven ons twee handen: een hand om pinnen uit te rukken en een andere, om ze weer in te drijven, opdat de tent der kerk worde uitgezet, maar dan voor de kerk, de ware! En ik weet één ding: ik mag mijn God daarin beproeven, of niet bij getrouwe verbondsgehoorzaamheid Hij zijnerzijds Zijn verkiezing zal ten uitvoer leggen. Maar ik beproef Hem niet. Op uw Woord, Heere, hebben wij geloofd en uw genade is ons genoeg q.


Amen.



a. Opgenomen in VWP II,245-262.

b. Vgl. Filippenzen 3:2.

c. Vgl. Genesis 3:15.

d. Vgl. Galaten 4:29.

e. Vgl. Psalm 32:7.

f. Vgl. het gezang ‘Wien Neêrlands bloed’.

g. Vgl. Romeinen 4:17.

h. Vgl. Jesaja 53:2.

i. Vgl. Jesaja 11:1.

j. Vgl. Johannes 1:13.

k. Vgl. Galaten 2:4, 5:1.

l. Vgl. 2Korintiėrs 6:14.

m. Vgl. Genesis 12:3.

n. Vgl. Matteüs 19:6 par.

o. Vgl. Genesis 21:11.

p. Vgl. 1Korintiėrs 11:29.

q. Vgl. 2Korintiėrs 12:9.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000