Christus’ eerste wederkomst verwacht, ook door Maria

Menigerlei Genade. Wekelijksche leerredenen

26e jaargang, onder redactie van K. Dijk en B. Wielenga
Kampen (J.H. Kok) 1936v
4,49-64 (24 mei 1936)

a


Psalm 42 : 7.
_
Lezen: Hand. 1 : 1-14.
_
Psalm 43 : 3, 4.
Psalm 27 : 7.
Psalm 30 : 8.
___


Deze allen waren . . . met . . . Maria, de moeder van Jezus.

Handelingen 1 : 14.


Wij zijn op dezen dag bijeengebracht door Gods genade in Zijn huis, opdat wij zouden worden voorbereid op de prediking van het aanstaande pinksterfeest. En dat is goed. Want ook het pinksterfeest heeft zijn advent, niet minder dan het kerstfeest.

Pinksteradvent — hoe zullen wij daaraan deelnemen? Hoe zullen wij leeren zingen, niet alleen tot den komenden, doch ook tot den wederkomenden Christus:

Hoe wilt Gij zijn ontvangen?
Hoe wilt Gij zijn begroet?

Nietwaar, het lied, dat met die vraag begint, is overbekend b; doch men pleegt het alleen te zingen in de dagen die aan het kerstfeest voorafgaan. En toch is dat niet juist. Want er is meer dan kerstfeest; er is ook pinksterfeest. En op beide feesten komt de Christus. Hij komt voor het eerst op kerstfeest. Hij komt echter weder op pinksterfeest. En daarom past het ons, Hem te vragen hoe Hij ontvangen worden wil, niet alleen op den dag van Zijn eerste, doch ook op dien van Zijn tweede komst. Hij zelf heeft gezegd: Ik kom weder tot u c; welnu, dan staat het ook aan Hem, Zijn bevelen te geven aan hen, die op Hem wachten, en hen met name ook de wijze van dat wachten door een bevel bekend te maken. Men leze dat bevel in vs 4-8 van Handelingen I.

Pinksteradvent derhalve — —

Hoe wij het leeren kunnen?

Wanneer gij goed geluisterd hebt, dan weet gij het al — gij kunt het alleen leeren door Zijn bevel. En daaraan moeten wij goed en scherp indachtig zijn, zullen wij niet dadelijk van het rechte pad van pinksteradvent worden afgevoerd.

Immers, dat gevaar ligt voor de deur. Wij hebben, dat weet ge reeds, een tekst gekozen, waarin de naam van Maria, van moeder Maria, voorkomt. En we zien Maria hier in adventsverwachting; |50| het is Maria in pinksteradvent. We zullen zien, dat zij in den kring der pinksteradventskinderen een zeer bijzondere plaats heeft, en door bijzondere moeilijkheden èn ook heerlijkheden zich zeer scherp onderscheidt van al de anderen. En nu is dit het groote gevaar, dat hier dreigt: wij konden eens in de verzoeking komen, al maar door over die Maria te spreken, en steeds maar weer van Maria te willen leeren, hoe wij pinksteradvent kunnen vieren.

En zie, dàt is nu juist de zonde.

Als wij heden Maria voor onze aandacht zien geplaatst, dan willen wij niet zien, hoe zij het doet, doch wat Christus’ middelaarswerk en wat Gods genade in haar vermag. Wij willen zien, hoe groot de genade van God en hoe onweerstandelijk de kerkvergaderingskracht van den verhoogden Christus is. Die twee zijn zóó groot dat Christus zelfs Maria, tegen alle verwachting van vleesch en bloed in, in de Pinksteradventsgemeente een plaats doet vinden en houden En daarom willen wij niet op Maria’s beeld ons blindstaren, doch Christus Zelf reeds bezig zien aan Zijn wederkomst, als Hij Maria ondanks „vleesch en bloed” op die plaats brengt en houdt, waar Hij als vergaderaar van Zijn kerk haar hebben en ook houden wil.

Wij gaan dus tot u spreken over


Christus’ eerste wederkomst verwacht, ook door Maria.

We zien Christus’ wederkomst verwacht


I. door haar als vrouw

II. door haar als moeder

III. door haar als kerklid.


In de eerste plaats is het Maria, die als vrouw Christus Jezus verwacht, in zijn wederkomst op den Pinksterdag. Hij had beloofd, dat Hij zou wederkomen, en dat Hij zulks doen zou in en door den Heiligen Geest. En die belofte was later nog eens op de ziel der getrouwen gebonden; en tevens had Hij gezegd, dat ze moesten blijven in Jeruzalem, totdat Hij die wederkomst in den Heiligen Geest zou hebben volbracht d.

Aan dit woord gehoorzaam hebben dan ook de vrienden en leerlingen en apostelen van den Heere Jezus hun verblijf in Jeruzalem gezocht, zóólang, totdat Hij die wondere Geestesgave schenken zou. En elken dag, dien zij daar in Jeruzalem doorbrengen, is een adventsdag. Zij gaan de stad niet uit; zij zijn als het ware gevangenen van den Koning, die uit hunne oogen weggegaan is. Dàt is reeds de majesteit van den Christus, als vergaderaar van Zijn kerk. Hij wil zijn leerlingen en vrienden niet meer dwingen met de oogen, om te blijven in Jeruzalem, en nergens anders heen te gaan. En Hij behóeft hen ook niet meer met de oogen te dwingen; want door Zijn Geest, die reeds lang |51| in hun hart gewerkt heeft, heeft Hij hen zóó krachtig geleerd uit Zijn Woord, dat zij toch wel blijven in de stad, die Hij hun voorloopig aangewezen heeft. Zij zijn vergaderd door den Christus. Zij zijn een congregatie van den verhoogden Christus. En — congregatie van den Christus zijn, dat is het ééne kenmerk der kerk: het beteekent, dat Hij hen bijeenbrengt en bijeenhoudt door Zijn Woord en Geest, door Zijn bevel en door het overwicht, dat de Herder op de schapen heeft.

Doch niet alleen een congregatie zijn ze, doch ook een coetus, een vrije samenkomst. Dat wil zeggen: niet alleen wòrden zij door Hem bijeengebracht en bijeengehouden, doch zij brengen ook zichzelf door een innerlijken drang des harten bij elkander en zij houden ook zichzelf bij elkander door de eigen keuze van hun hart. En daarin treedt het tweede kenmerk der kerk aan den dag; zij komt ook samen; de leden gevoelen ook een trekking naar elkander toe en hebben be-trekking op elkander.

En zoo komt het, dat we het kleine, maar toch groote, en voor alle volgende eeuwen beteekenisvolle gezelschap van Christus’ getrouwen aantreffen in Jeruzalem.

Zij zijn bijeen, en zij vasten en zij bidden, zij wachten op Hem, adventskinderen, onbegrepen, eenzaam, doch groot in de mogendheid des Heeren.

Onder dat gezelschap nu is ook Maria. Ze wordt met dien eigennaam Maria hier genoemd; en in den eigennaam treedt zij voor ons als vrouw, als een vrouw, die haar eigen verleden heeft, haar eigen geschiedenis, haar eigen menschelijke lotsbedeeling onder zoo vele andere menschen.

Maria — — —

Is het eigenlijk niet wat vreemd, gemeente, dat wij zoo vaak Maria alleen maar aan de Roomsche kerk overlaten? Velen vinden, dat de roomschen eerder dan de protestanten over Maria hebben te spreken. En de Roomschen zelf zijn het daarmee wel eens. Ze hebben eens in één van die vele geschriften, waarmee zij protestanten zoeken te winnen voor hun overtuiging, niet welbehagen het woord van een protestantschen schrijver aangehaald, die ook gezegd had, dat de ranke, teere figuur van Maria wel thuishoort in die prachtige, in schemerdonker wegduikende roomsche kathedralen, waar de wierookgeur hangt, doch dat zij eigenlijk geen plaats heeft bij de hoekige calvinisten in hun naakte kerkgebouwen.

Maar wie de dingen zóó ziet, die ziet ze tòch verkeerd. O zeker, die „Maria”, die de roomschen zeggen te vereeren, ja die behoort ook thuis in de roomsche kerk.

Want dat is de werkelijke Maria niet. De Maria der roomschen is slechts een fantasiebeeld. Vóór haar geboorte op 8 September plaatst Rome een „onbevlekte ontvangenis”, en haar ontslapen een wonderbare ontrukking van haar lichaam aan het graf en een opvaring, met haar lichaam, naar den hemel. Maar dat |52| alles is slechts menschelijke en armoedige, schuldige fantasie. De Schrift leert ons daarvan niets.

Doch wanneer ge de Schrift zelf leest, en u aan haar onderwijs houdt, dan zegt ge, op uw beurt: de werkelijke Maria, neen, die kan bij Rome geen plaats meer vinden; doch in haar leven, zooals het werkelijk is verloopen, zien wij de kracht van Gods genade zóó duidelijk naar voren treden, dat al de grondgedachten onzer gereformeerde belijdenis ook in dit leven bevestiging krijgen voor het geloof tot de eere Gods.

Dit nu is niet het minst het geval, als wij Maria als vrouw zien zitten in het gezelschap der Pinksteradventskerk.

Maria — ja, daar zit ze in den kring. Wat is het al weer lang geleden, dat zij bezoek kreeg van den engel, die haar kwam groeten met zijn: gezegend zijt gij onder de vrouwen e. Het was nu drie en dertig jaar geleden. En wat is er in dien tijd veel gebeurd, veel veranderd! Toen was zij nog een ongetrouwde vrouw, en zij wachtte nog op het kind, dat haar was aangekondigd door den engel Gods. Thans is haar kind weggegaan, ook van haar. Een zwaard ging door haar ziel, zij zag hem sterven aan het kruis der schande. En wel was Hij opgestaan, doch met haar in het bizonder had Hij zich niet bemoeid; de evangeliën vermelden daarvan niets; — bovendien, na veertig dagen had Hij ook haar verlaten en was gegaan naar het hemelsch huis des Vaders. En nu zit ze hier; een moeder zonder zoon, althans zonder dien éénen grooten zoon. En niet alleen haar zoon is van haar zijde weggenomen, doch naar het schijnt ook haar man. Jozef schijnt reeds gestorven te zijn; zijn naam wordt niet genoemd, ook niet onder de rij dergenen, die hier den Pinkstergeest verwachten.

Ja, wel is in dat alles een scherpe tegenstelling tusschen toen en nu. Lang geleden, toen zij nog maagd was, kreeg zij een engel op bezoek; toen had God ielf een lichtstreep getrokken zóó maar van den hemel tot het huis, waar Maria woonde. Thans zit zij hier, in ’t rouwgewaad, in ’t weduwkleed waarschijnlijk ook. En geen enkele lichtstreep wordt getrokken uit den hemel naar den stoel, waarop Maria zit. Wat heeft zij nòg voor bijzonderheid? Wat heeft ze boven de anderen voor? Niets. Reeds het enkele feit, dat wij niets, letterlijk niets hebben gehoord van Jozef’s dood, heeft ons zeer veel te zeggen. Er zijn er in die opperzaal, waar het gezelschap vergaderd is, die ons zullen beschrijven, hoe Jaïrus zijn dochter, de weduwe van Naïn haar zoon, Maria en Martha hun broeder Lazarus uit den dood hebben weergekregen. Maar niet één van hen zal de pen op papier zetten, om ons te beschrijven, hoe Maria Jozef heeft verloren. Wat voor bijzondere heerlijkheid rest Maria boven de andere vrouwen? Geen enkele. Zelfs haar naam komt niet eens vooraan, doch achteraan op de lijst. Lees het maar eens na. Eerst worden de namen der mannen genoemd, die hier aanwezig zijn, der apostelen. |53| Één voor één hoort ge hun namen afroepen: Petrus, en Jacobus, en Johannes, en Andreas, Filippus en Thomas, Bartholomeus en Mattheus, Jacobus de zoon van Alfeus, en Simon Zelotes, en Judas, de zoon van Jacobus. En dan is daarmee de zin eigenlijk uit. Deze allen waren bijeen. Zij vormden eigenlijk de kern der vergadering. En dan wordt daarna — dat lijkt wel een aanhangsel bij het eigenlijke bericht — en dan wordt daarna nog afzonderlijk vermeld, dat ook de vrouwen er bij waren. De vrouwen als groep genomen. En pas als die vrouwen als groep vermeld zijn, wordt er bij opgemerkt, dat ook Maria er bij was. Maria en de broeders van Jezus. En zoo wordt zij met de broeders van den Heiland hier vermeld als behoorende tot de familie van Jezus. Sommigen hebben wel eens gemeend, dat met die broeders van jezus geen eigenlijke broeders, doch neven zouden bedoeld zijn. Anderen meenen, dat hier werkelijke broeders van den Heiland zijn bedoeld, d.w.z. kinderen, die Jozef en Maria langs den gewonen weg saam gekregen hebben van den Heere. Ook wij gelooven dit. Maar eigenlijk doet dat verschil van opvatting hier niets ter zake. Immers, onverschillig of men nu aan broeders dan wel aan neven van den Heiland denkt, in elk geval zijn zij familieleden van den Heere. Bloedverwanten in den eigenlijken zin van het woord. En daarom is dit het merkwaardige in dezen tekst: als de Heilige Geest door Lucas de namen dergenen, die hier aanwezig zijn afleest, en rangschikt, dan komen de familieleden, de bloedverwanten van Jezus achteraan. Voorop komen de apostelen, de mannen, die straks de wereld in moeten gaan, predikende en doopende en de kerk vergaderende. En achteraan komt dan de kleine kring der bloedverwanten; en onder hen ook Maria. Zeker, in dien kring der bloedverwanten heeft zij een voorrang. Maar in den kring der kerk niet. Ze hoort er bij, doch al de bizonderheden, die zij in haar eigen persoonlijk leven, in haar levensgeschiedenis heeft gehad, geven haar toch geen recht op een eerezetel of een eerevermelding in de rij der aanwezigen. Haar adventsplaats is nu een andere dan de eerste maal.

Ja, haar adventsplaats is dezen keer anders dan de eerste maal. Immers, Maria heeft twee keer advent gevierd. Eerst advent vóór Christus’ eerste komst; daarna thans advent voor Christus’ tweede komst, straks in den Heiligen Geest. En feitelijk is dat iets bijzonders, dat haar in dezen kring van alle anderen onderscheidt. Menschen, die meenen, dat bijzondere en aparte ondervindingen in het „geestelijke leven” iemand in de kerk op een aparte plaats en een aparte eervolle vermelding en op een eerestoel, vooraan in de rij, recht geven, moeten toch wel verlegen worden, als de Heilige Schrift hier van zoo iets blijkbaar niets weten wil. Denk het u maar eens in: al die anderen hebben voor de eerste maal advent. Pinksteradvent. Ze loopen voor het meerendeel hoogstens drie jaren mee. Maar Maria heeft al drie-en-dertig jaar het steile pad der gehoorzaamheid aan God en der dienstverrichting aan Zijn |54| Gezalfde bewandeld, en moeizaam bestegen. Zij heeft de spanning van het wachten op Christus’ komst reeds tweemaal moeten verduren.

En ach, als ge van ervaring, van geestelijke bevinding spreken wilt: is niet Maria’s leven van geheel bizonder verloop geweest? Hoe heeft ze niet moeten zwoegen en lijden, en hopen en vreezen, om van het eene te komen naar het andere oogenblik op den „dag des Heeren”! De „dag des Heeren”, dat is in de Schrift niet maar een gewone dag, doch het is heel die lange periode van vele eeuwen lang, waarin de Heere God werkzaam is geweest en nog altijd is, werkzaam tot de verlossing der van Hem afgevallen wereld. En nu was de periode, waarin de Heiland geboren is, en arbeidde op aarde, en stierf en opstond, en ten hemel voer, en wederkeerde door den Pinkstergeest, juist het midden van dien „dag des Heeren”. Op den middag is de zon het heetst; en op den middag valt daarom het werk het zwaarst. In den middag verlangt zelfs de sterkste naar een oogenblikje van rust en van ontspanning. Wee hem, die, vooral in het oosten, op den middag wordt voortgejaagd van de ééne werkzaamheid naar de andere, zonder dat hem een oogenblikje rust gegund wordt. Och ja, het is maar beeldspraak, die we daar gebruiken, doch gij begrijpt wet de bedoeling. Maria, dat is de eenige in dezen kring, die juist in den „middag” van den „dag des Heeren” het langdurigst met het werk belast is. Zij heeft het moeten beleven, dat haar kind geboren is door een wonder, dat haar onder alle vrouwen een geheel eenige plaats gaf. Een plaats van eere? Ja, door genade. Maar dan ook een plaats van strijd. Haar ondertrouwde man heeft haar daarom willen verlaten. En nauwelijks is het kind geboren, of de eene vreemde gebeurtenis volgt de andere op: wijzen uit het oosten, een voorzegging van een zwaard, dat haar door de ziel zal snijden, een vlucht naar Egypte, strijd in haar gezin over Jezus, de spanning van de drie jaren, toen heel het volk zich om haar Zoon bewoog, en straks dat kruis, en toen die opstanding, en toen die hemelvaart. Ach, hoe zwaar, hoe zenuwsloopend was het voor Maria, de wijzers van de klok, die de uren van den dag des Heeren aanwijst, in het oog te houden; hoe zwaar was het, te werken onder den bangen druk van de middaguren van den „dag des Heeren”, dien dag van louter wonderen, van nieuwe wendingen, van lasten, die geen mensch haast dragen kan!

En daarom roepen alle menschen, die iemands beteekenis afmeten naar zijn bijzondere bevinding: geef aan Maria den eerezetel, geef haar de eerste plaats. Zouden het alleen de Roomschen zijn, die dat roepen? Of zeggen ook wij niet vaak iets dergelijks? Wij zouden zeggen: Petrus, gij hebt den Heiland verloochend, en gij waart slechts drie jaren op den weg. Doch Maria heeft reeds drie en dertig jaren op Christus’ weg gewandeld, . . . en heeft Hem nooit verloochend. Geef haar de eereplaats, stel haar naam voorop! |55|

Maar de Schrift plaatst haar naam achteraan.

En voor de Schrift hebben wij te bukken. Want het evangelie is geen levensroman, en geen familieroman, en geen boek van levens- en vriendschapstragediën, ook niet van zulke tragediën, die zich afspelen rondom den Zoon des Menschen. De Schrift spreekt ons niet over de menschen, ook niet over de vrome menschen, doch zij verhaalt ons de groote werken Gods; zij verhaalt, wat God gedaan heeft en nog doet tot openbaring van zichzelf als Schepper en Herschepper in Jezus Christus, en tot behoudenis der wereld door den Zoon, dien Hij gezonden heeft. En daarom gaat het niet om banden van bloed, doch om bindingen van Woord en Geest. Zeker, Gods Woord en Gods Geest hebben wel bloedbanden gebruikt; doch juist daarom zijn de banden des bloeds ondergeschikt aan de bindingen en de verbindingen van den Heiligen Geest en van het geopenbaarde Woord. En zóó komt het, dat de familieleden, de bloedverwanten, achteraan komen. Het bloed, ook van Maria, heeft zijn dienst gedaan in de eerste adventsdagen, maar thans, in de tweede adventsperiode, is God bezig, de banden van den Geest, den Pinkstergeest te leggen. En daarom mag Maria niet teren op het verleden, alsof dat „haar” verleden was. Want haar verleden was Gods verleden; en God heeft haast, om verder te komen op den „dag des Heeren”. En Christus heeft ook haast, en wil ook verder komen. En de kerk heeft haast, want de kerk moet verder komen, zij staat gereed om den drempel te overschrijden, die het Oude Verbond voor goed zal scheiden van het Nieuwe Testament. Wee over Maria, als zij nu den Heere God en den Heere Christus en de kerk van Christus zou willen ophouden met de schoone herinneringen aan haar persoonlijk verleden! Hoe vaak staat er niet in het evangelie, dat Jezus „terstond” van het ééne werk, dat Hem te doen stond, overging naar het andere! Welnu — de majesteit van dat „terstond” spreekt ook hier. De zaak van God, van Christus, van de kerk heeft haast.

Hebt gij ze nu gezien, die vrouw Maria? Ja, zij is schoon, doch niet uit wat zij in zichzelve heeft, ook niet, door wat God aan haar gedaan heeft, als stond dit op zichzelf, doch door wat Hij in Zijn onuitsprekelijke genade nog heden doet, en morgen doen zal, ook aan Maria. God maakt zichzelf heerlijk en schoon in Maria.

Dus is Maria’s heerlijkheid nooit een heerlijkheid op zichzelf en in zichzelf en voor zichzelf. God maakte zelf heerlijk, toen Hij een lichtstreep trok in die engelenboodschap tot Maria vóór Kerstfeest — een lichtstreep van den hemel naar Maria’s huisje ergens in Nazareth. Doch Hij maakt Zich heden nog schooner in den Zoon Zijner heerlijkheid, die uit den hemel spreken gaat en de aarde op Pinksteren gaat bewegen, naar luid der profetie. En daarom behoort het tot Zijn zelfverheerlijking in den Zoon, dat Maria àl doffer, àl algemeener, àl kleurloozer wordt. Dies verheerlijkt Hij zich meer in haar weduwkleed, dan in haar bruidstooi. |56| „Hij moet wassen, zij moet minder worden” f, een andere wet is er niet. De schoonheid is bedrog, en de bevalligheid ijdelheid, doch deze vrouw, als zij den Heere vreest, zal geprezen worden. Voortaan spreken alle geslachten haar zalig g, omdat zij voor haar Zoon, haar Heer en Zaligmaker, en haar God heeft willen wijken, opdat Hij door vlakke kerk-velden rijden zou h. O moeder, moeder Maria, gij hebt het pad, het kerkpad, waar de Zoon doorheen wil komen, nu als Triumfator, vrij gehouden. Gij hebt niet uw eerestoel, gebeeldhouwd met de tafereelen van uw aparte ervaringen en bevindingen, midden in dat pad gezet. Het pad is vrijgebleven. Want de geschiedenissen van Maria’s vleesch en bloed hebben slechts inzóóverre haar beteekenis, als zij de geschiedenis der openbaring en der kerk hebben mogen dienstbaar zijn.

En dat is dan ook de reden, waarom wij aan Maria een plaats kunnen inruimen, juist in de kerk, die Gods Woord heeft leeren verkondigen onder meer door de klare stem van Johannes Calvijn. Hier roemt het vleesch niet tegen den Geest! Hier is de mensch in al zijn kleinheid, en hij is slechts op zijn plaats gezet als hij tot instrument geworden is voor God, die alle vleesch gras noemt, en en al zijn goedertierenheid een bloem des velds, in hetzelfde uur, waarin Hij een weg bereid wil zien voor den Heere, en een baan in de wildernis voor onzen God. Alleen als die prediking in haar ongebroken eenheid wordt verkondigd, alleen dan kan Sion de verkondigster zijn van de goede boodschap, en op den hoogen berg des evangelies klimmen. (Jes. 40).

En daarom zien wij niet Maria, doch wij zien Jezus met eer en heerlijkheid gekroond i, juist daarin, dat de figuur van Maria uit den lichtglans treedt, en in het donker wordt gezet, zooveel haar vleesch aangaat. Schoon is de Heere, als Hij Maria met het kind op den arm ons toont: gezegend is zij onder de vrouwen. Maar schooner is de glans des Heeren, als Hij Maria zonder kind en zonder man en zonder kronieken en zonder biografen vastende en biddende houdt door zijn groote trouw aan haar in de donkere dagen vóór Pinksteren. Want zóó alleen zijn die dagen licht, licht voor de kerk, en daarom voor Maria. Licht, licht! Licht en waarheid, — kom nu Heere Jezus, kom nu, want het is advent, niet omdat Maria wacht, doch omdat haar Heere en God komt en haar door genade wachten doet. Vleesch en bloed hebben dat wachten haar niet geleerd, doch alleen uw licht en uw waarheid, die haar geleiden j. Zoo zij niet had geloofd, of zoo zij in zichzelf had „geloofd”, zij ware vergaan. Doch nu vergaat zij niet, al duikt zij onder, want Gijzelf, o Heiland, leert haar met haar in tranen verstikte oude-vrouwen-stem in te stemmen, met den psalm:

Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven

Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou,

Mijn God! waar was mijn hoop, mijn moed gebleven?

Ik was vergaan in al mijn smart en rouw. |57|


Wacht op den Heer, godvruchte schaar, houd moed;

Hij is getrouw, de bron van alle goed:

Zoo daalt zijn kracht op u in zwakheid neer;

Wacht dan, ja wacht; verlaat u op den Heer!


II. Evenwel, niet alleen de vrouw, doch ook de moeder zien wij hier hopen op het Pinksterheil des Heeren. De Schrift noemt haar ook met dien naam: de moeder van Jezus, zoo wordt Maria hier aangediend.

De moeder van Jezus. Wie zal de smart van deze moeder teekenen? We gaan niet te ver, als wij haar vergelijken met de moeder, die op de eerste bladzij van het Oude Testament genoemd wordt, met moeder Eva 1). Eva en Maria — beide moeders hebben zwaar geleden; beide stonden ze aan een begin, beide zijn ze opgejaagd van de eene verbijstering naar de andere, beide beweenden zij een dooden zoon. Maar er is toch ook weer groot onderscheid. Eva verloor een zoon, dien men door een ander kan vervangen; als Abel dood is, wordt een, „ander zaad” in zijne plaats gezet k. Maar als Maria haar zoon ziet sterven — dan kan die zoon door geen ander worden vervangen. In zijn plaats treedt geen ander; Hij kan wel in de plaats van anderen gaan staan, doch juist daarom kan niemand in zijn plaats ooit treden. En zoo is Maria’s moederlijke smart gansch eenig in de wereld. Het is een zwaar kruis, moeder te zijn van dat ééne kind, welks groote doel met zijn geboorte is, dat Hij de gelegenheid verkrijge om te lijden en te sterven in de plaats der zijnen, en tevens de gelegenheid, om door een leven van volstrekte gehoorzaamheid de vijandschap van de ongehoorzamen te prikkelen en tot tandenknersen toe te „ergeren”.

Moeder Maria; ach, zou men haar altans niet om dat moederschap de vooraanzittingen gunnen in het adventsgezelschap van Pinksterfeest? Zooeven wezen wij er reeds op, dat Maria als vrouw met een eigen levensgeschiedenis een zeer bizondere plaats heeft in dit gezelschap. Dat was al veel. Maar thans mogen we eraan toevoegen, dat ze als moeder met een geheel eigen moedergeschiedenis een heel eenige plaats heeft onder alle menschen. Zij heeft een bijzonderheid, iets aparts, dat niemand ooit gekend heeft onder de menschen, en dat rechtstreeks samenhangt met de geheel eenige plaats, die jezus Christus inneemt onder alle menschenkinderen. Zou men haar toch niet om dien zeer bizonderen moederdienst boven de anderen eeren? Zou men geen „moederdag” maken van den pinksteradvents-dag?

Neen, neen, men organiseere geen „moederdag”, vooral niet voor die ééne moeder. Straks, over een paar dagen, zal Petrus een preek houden, de eerste christelijke preek. De preek van den |58| Pinksterdag. O, wat zou hij de vrouwen van Jeruzalem, die toch al eens eerder geschreid hadden op den weg naar Golgotha l, tot tranen toe hebben kunnen bewegen, en ook wel de mannen, als hij onder zijn preek Maria naast zich had gezet, om te spreken over de „smarten” van deze moeder, smarten, die, zooveel het vleesch aangaat, nog volstrekt niet waren ontbonden. Maar Petrus denkt daar niet aan. Hij handelt niet over de smarten van Maria, doch over die van Maria’s zoon en Heere. En — hij zegt er dadelijk bij, dat die smarten moesten ontbonden zijn, dat Christus van den dood niet kon gehouden worden m. Niet over Maria’s smarten, doch uit en, over Christus’ eigen vreugden houdt Petrus zijn Pinksterpreek. Niet daarover zal hij spreken, dat een zwaard door Maria’s ziel gegaan is, doch daarover, dat het zwaard uit de borst van Christus is getrokken, door de hand van God. Inderdaad, ook als moeder, geheel eenig onder alle vrouwen, komt Maria op den achtergrond ; en vastende en biddende schuift zij zelf op naar dien achtergrond. Want ze stelt zich niet aan het hoofd van het gezelschap, doch schikt zoo maar bij in den kring. En die kring is de kerk. Zij neemt een plaats der onderworpenheid aan, die in de kerk haar voortaan toegewezen is.

Want heden gebeurt er iets wonderlijks in de gemeenschap der heiligen; de geheel eenige bijzonderheid, die Maria als moeder heeft onder alle vrouwen, treedt op de achtergrond, om gewillig plaats te maken voor de geheel eenige bijzonderheid, die Petrus en Jacobus, en Johannes, en al die andere reeds genoemden, als apostelen hebben onder alle mannen.

Want zóó staat het toch eigenlijk vandaag in de kerk. Een taak en een eere als Maria had niemand onder de vrouwen. Doch een taak en een eere als de apostelen heeft niemand onder de mannen. Het ambt der apostelen immers is geheel eenig in de wereld. Dat ambt is aan niemand anders gegund, en wordt ook aan niemand overgedragen.

Het apostelambt is niet erfelijk, en het wordt niet overgedragen van den een op den ander. En nu is het Gods wil, dat over enkele dagen dat apostelambt op bijzondere wijze zal worden afgekondigd, en in den dienst van het koninkrijk zal treden.

Eigenlijk zijn die apostelen in den pinksteradventstijd op hun manier in gelijke omstandigheden als Maria indertijd in de kerstadventsdagen. Gelijk in de dagen van kerstadvent Maria geroepen was tot een eenige eerepositie onder de vrouwen en op de vervulling der haar gegeven belofte wachten moest, zoo zijn reeds de mannen in deze vergaderzaal geroepen tot een geheel eenige eerepositie onder de mannen, en op de vervulling der hun gegeven belofte moeten zij nu vandaag wachten.

En zie, nu werkt de Geest van Christus, kerkvergaderend, zoo krachtig in Maria, dat zij zich niet houdt op zichzelve, doch in de vergadering dergenen zich begeeft, die wachten op de wederkomst |59| van haren Zoon, die aller Heer en Koning wezen wil. Het zou nu zeer bepaald een zonde zijn geweest, indien Maria de „aparte” eerepositie, die zij in het verleden als moeder had bezeten, nog in geding gebracht had, ter verwerving van een eerepositie in een kerkelijke samenkomst, die het heden hebben moet van de aparte eerepositie der apostelen. Maar Maria begeert dat niet; zij neemt de laagste plaats, en rekent daarbij niet heimelijk op een stem, die zeggen zal: vriendin, ga hooger op n. De moederglorie taant en verbleekt; en het apostolisch licht neemt toe in sterkte en in helderheid.

Moeder Maria komt nu op haar plaats. We zien haar hier in het midden van de Schrift tusschen het begin en het eind der Schrift staan; en — zij houdt ook weer als moeder den gang der bijzondere openbaring Gods bij. Zij houdt de klok van God, ook als de wijzers vooruit snellen, bij. Want als Maria’s moederlijke eerepositie al minder en minder een positie blijkt te zijn, dan beweegt zij zich, en zij doet dat gewillig, in de lijn, die daar voert van Eva, de eerste moeder in het Oude Testament, over Maria, de eerste moeder in het Nieuwe Testament, naar de „moeder” van Openbaring XII, de laatste moeder van het Nieuwe Testament en dus van heel de Schrift. Ja, in Openbaring XII wordt ook gesproken van een „moeder”, en die lijkt erg veel op de „hemelkoningin”, met welken eerenaam de Roomsche kerk Maria heeft getooid. Lezen we niet, dat de moeder van Openbaring XII bekleed is met de zon, en dat de maan is onder haar voeten, en dat op haar hoofd een kroon is van twaalf sterren?

Ja, zeker, een hemelkoningin. En die hemelkoningin baart een kind, en het kind is Christus, het groote zaad der vrouw, dat aan Eva toegezegd en door Maria eindelijk gebaard is. Dus is die moeder uit Openbaring XII dan toch Maria? Neen, antwoordt de Schrift? Neen, en toch ook weer ja. Die vrouw uit Openbaring XII is niet Maria zelf, ge leest geen enkelen afzonderlijken naam in Openbaring XII, ook niet Maria’s naam. Die moeder is hier niemand anders dan de kerk, de kerk van alle eeuwen. Want het vleesch en bloed der kerk, dat heeft de Christus aangenomen. Hij nam het aan uit de maagd Maria, o zeker. Maar hij nam niet het vleesch en bloed van Maria aan. Hij nam het vleesch en bloed der kerk, der menschheid Gods aan. En daarom kan die vrouw uit Openbaring XII niet Maria zelf zijn. En toch — toch is Maria méde die moeder van Openbaring XII. Doch zij is het slechts als lid der kerk, als één der vele leden van het groote lichaam van de kerk, dat den Christus heeft gebaard in vele barensweeën, in de weeën der vele eeuwen van den grooten adventstijd van Eva, Ruth, Bathseba en alle anderen.

En nu is alles duidelijk. Maria, ook als moeder, moet minder worden, en de koning van de kerk, die moet als koning van de kerk nu wassen. Haar moederglorie gaat voorbij, doch zij kan ze slechts behouden, als zij zelf zich bekleeden laat met den |60| kerkmantel der geloofsgerechtigheid. Haar bizondere eereplaats, moet als bizondere eereplaats haar worden afgenomen. Want heel de kerk is moeder van den Christus. Ook Petrus is van die groote moeder lid, al heeft hij Jezus ook tot drie maal toe verloochend. En al die mannen zijn leden van de kerk, die Christus’ moeder is. En nu gebeurt er weer een wonder in de gemeenschap der heiligen, die de kerk is. Eens heeft de Heiland in een kamer, waar veel menschen bijeen zaten, rondom zich gezien en gevraagd: wie is mijn moeder? En hij gaf ten antwoord: die den wil mijns Vaders doet, die is mijn moeder. Dit openbaringswoord is diep in Maria’s ziel gezonken. Het heeft die ziel gewond, gesneden. Maar zij heeft het aanvaard, en zij handelt er naar; zij handelt ernaar, ook al kost het pijn naar ’t vleesch. Rondom ziende zegt Maria: deze allen, die den wil des Vaders doen, die zijn tezamen Jezus’ moeder, Zijn moeder, Zijn broeder, Zijn zuster o. De namen tuimelen over en door elkaar, de namen moeder, broeder, zuster. En Maria neemt hen aan. Ze houdt de klok nog altijd bij. De kerk, dat is de moeder van Christus van vele eeuwen; en nu, wat zou daar Maria’s moedersmart nog zich verheffen willen boven de preeken van Jesaja en over de psalmen van David en boven de pinksterrede van Simon en Petrus? Achteruit Maria, achteruit, want de diensten in de kerk zijn wel alle verschillend, doch de verantwoordelijkheid is voor alle kerkleden even groot.

En als dan Maria niets meer als moeder voor Jezus Christus doen kan, doch als de apostelen, die reeds zeer veel voor hem deden, nu binnen enkele dagen een wereldveldtocht gaan beginnen voor den naam en voor de zaak van Jezus Christus, dan moet thans de baan voor Christus, en dus voor de apostelenvan dien Christus, worden vrijgemaakt. Een iegelijk in zijn orde. En — een iegelijk in zijn orde p. Schik bij, Maria, de dag van uw blinken is voorbij; de dag van hun blinken is aanstaande. En slechts daarin kunt gij blinken in de oogen Gods, en in de oogen van den Bruidegom daarboven, als gij het zilverbrokaat van uw moedermantel af laat halen en in uw doffe weduwkleed de adventsliederen mee gaat zingen ter eere van den koning, die uw God en Heere is! Want als moeder hebt niet gij den Zoon gebaard, doch Hij heeft u verwekt. Gij hebt uw vleesch hem wel gegeven, doch alleen wijl hij het uit u nemen wilde. En wilt gij dus uw naam in het levensboek geschreven weten, schuif dan uw stoel naar achter, opdat de kerk niet worde beheerscht door ziels- of door persoons-, of door moedergeschiedenissen, doch opdat in de kerk alle persoons- en ziels-, en alle vader- en moeder-geschiedenis tot verbondsgeschiedenis moge worden, door Hem, die ons heeft liefgehad.


III. Zoo kwamen we reeds vanzelf tot onze laatste gedachte. Wij zagen reeds Maria in de kerk haar plaats hervinden. Buiten de kerk is ze gelijk aan een verdwaalden vogel die zijn nest |61| niet vinden kan. Maar in de kerk komt zij tot rust, tot haar „kunstig nest bij Gods altaren” q. Deze allen waren met haar biddende en vastende bijeen. Deze allen, dat zijn eigenlijk de apostelen. Die zijn de kern in dezen kring. En achter hen aan komt dan de kring der vrouwen, en van de bloedverwanten van den Heere.

Deze allen — en met hèn Maria.

En nu voltrekt zich ’t laatste wonder in de gemeenschap der heiligen, de kerk van Jezus Christus. Want de apostelen hebben gezag, ambtelijk gezag, ook over Maria. Zoo heeft het de Heere zelf besteld. Hun apostolisch ambt met zijn heel aparte gezagsbediening is zóó geweldig, dat over enkele weken Simon Petrus voor zijn voeten dood laat neervallen twee leden der gemeente: Ananias en Saffira r.

Ja, dat óók was die pijn, die in de schikkingen en in de ver-schikkingen der dagen van het Pinksterfeest voor het vleesch van Maria meekomt, als zij nl. vleeschelijk zou zien. Denk het u even in: moet die Simon Petrus, die pas geleden den zoon van Maria met vloeken en eeden heeft verloochend, moet die nu een gezagspositie bekleeden, die hem ambtelijk boven haar plaatst? Ook boven haar? Ja, dat moet. Maar deze ver-schikkingen zijn voor Maria geen ver-schrikkingen. Want zij ziet niet vleeschelijk, doch geestelijk. Zij volhardt in bidden en smeeken. Zij bidt en smeekt den Christus naar beneden toe, zij bidt en smeekt Hem naar de apostelen toe, opdat de macht, hun toegezegd, hun ook gegeven worde.

Wie heeft in de dagen van het eerste advent voor Maria gebeden? Niemand uit dezen kring. Niemand heeft den Zoon Gods naar Maria toegebeden. Maar Maria bidt in haar tweede advent den Zoon Gods, den Heer der Kerk, naar zijn apostelen toe. Heere, bekleed hen met uw mogendheid. Vervul hun keel met uw lof, en maak hun voeten als der hinden s en druk in hun handen het tweesnijdend zwaard nu van uw woord! t

En zie, nu is God heerlijker dan ooit in deze vrouw, dit kerklid, genaamd Maria. Het ambt van alle geloovigen bedient zij, en daardoor brengt ze den bijzonderen ambtsdienst der apostelen, en der profeten en der herders en leeraars in beweging, want ze haalt dien dienst nabij door bidden en door smeeken. O, sterke mannen in de kerk — hebt gij wel ooit één menschenkind gezien, zóó sterk, als deze vrouw, dit lid van ’t zwakke geslacht? Dit is het wat de Christus vermag. Want Hij heeft het zelf gezegd: En ik, als ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot mij trekken u. Tot mij trekken, zei Hij, en dat trekken is een sterk geweld. Hij brengt allen, die Hij trekt, op hun plaats. Maar het trekken van den verhoogden Christus is niet alleen een sterk geweld, het is tevens een centraal geweld, d.w.z. een trekken van het middelpunt uit.

Zoolang de Heiland nog op aarde was, was hij dan hier, dan daar. Nu eens is Hij bij Maria, en dan bij Simon, en dan weer bij |62| Zacheus, en dan weer bij de Kananeesche vrouw. Hij trekt, maar nog niet van de verhooging uit. Hij trekt, maar trekt nog niet centraal. Doch zie, thans is Hij verhoogd. Hij trekt nu weer, doch voortaan trekt Hij uit den hemel, uit één vast punt. Hij trekt hen allen naar dat ééne punt toe, dat Hij zelf in den hemel heeft gevonden in het midden van Gods wijd heelal. En daarom kunt gij aan Maria zien, hoe krachtig en centraal die trekking is. Hij trekt haar naar de apostelen toe, die zijn vertegenwoordigers, zijn ambassadeurs hier op de aarde zijn, en daarin trekt Hij haar naar den hemel, naar zichzelf toe.

En nu is alles groot en wonderlijk. Maria is tot rust gekomen in de kerk, bij „deze allen,” bij de apostelenschaar. Hoe had ooit haar zielsgeschiedenis tot inzet van de kerkvergadering kunnen worden? Als de plaatsen in de kerk door persoonsgeschiedenissen worden bepaald, en de stoelen in de kerk onder het gezichtspunt van zielsgeschiedenissen moeten worden toegewezen, dan — zoo zegt het vleesch — ziet het er slecht uit voor Simon Petrus, want die heeft Jezus verloochend. En dan ziet het er heel goed voor Maria uit, want die heeft reeds zooveel jaren trouw met den Heiland meegestreden. Maar de Geest zegt: als het zóó moet, dan ziet het er voor allen slecht uit, voor allen ziet het er dan hopeloos uit. Want dan komt er geen Pinksterpreek meer uit Simons mond, dan worden de lammeren der kudde niet geweid en de schapen der kudde niet gehoed v. Dan raakt Petrus buiten dienst. Maar dan raakt Maria ook buiten dienst. Ze heeft niets meer te baren voor de kerk; zij is ouder dan Naomi geworden, en een bitterheid heeft haar de Almachtige aangedaan, bitterder dan Hij eens Naomi, die Mara, aangedaan heeft. Maar noem Maria vooral geen Mara w. Want de Almachtige heeft haar goedertierenheid bewezen; en aan Naomi ook, en aan alle moeders en vaders en broeders en zusters van den Heere. Want van de aarde verhoogd zijnde trekt Hij ze allen centraal tot zich. En daardoor geeft en bepaalt Hij hun aller zielsgeschiedenis. Zij hebben die, en ze houden die. Doch het Woord en het ambt en de openbaringsgeschiedenis, die zijn de bepalende krachten hunner zielsgeschiedenis.

Zoo is Maria nu tot rust gebracht. Advent van Pinksteren — dat wordt nu vanwege die centrale trekking tevens advent van den schoonen en verschrikkelijken dag der dagen. Want Maria heeft één ding geleerd, en dat ééne moeten wij allen leeren. Het is dit ééne: dat het schoonste en het rijkste van ons leven en van onze zielsgeschiedenis niet in het bijzondere doch in het algemeene ligt, niet in datgene, wat ons van de anderen onderscheidt, doch in datgene, wat wij met al de anderen die de broeders en de zusters en de moeders van den Heere Jezus zijn, gemeen mogen hebben. Niet dat algemeene, dat het vleesch begeert, want ook de oude mensch is zeer algemeen vanwege de zonde. Maar dàt algemeene, dat uit God is, en dat de kerk bepaalt in aard en |63| taak en in den dienst der dankbare liefde. Wat is den mensch tenslotte dierbaarder dan het leven? Dat algemeene leven? Uw goedertierenheid slechts, o Heere, is beter dan het leven x. Enzoo is er niets beters dan het leven in de goedertierenheid. En eerst als wij op den diepen bodem van dit algemeene kerk-leven neergezonken zijn en in dien algemeenen levensbodern van de heilige algemeene christelijke kerk verankerd liggen door de genade Gods, eerst dan wordt onze zielsgeschiedenis tot kerkgeschiedenis, tot geschiedenis van den eenen grooten „dag des Heeren”. Ook heden.

Ja, Pinkster 1936. Hoe vele eeuwen scheiden ons van Maria, en hoe moeilijk is het voor ons, haar zielsgeschiedenis te kennen, laat staan te beschrijven. Hadden we dat moeten trachten te doen in deze Pinksteradvenstspreek, we zouden machteloos geweest zijn. En bovendien, we zouden dan u allen ledig naar huis moeten zenden. Want als wij over Maria, inplaats van over Maria’s zoon en Heere en God gepreekt hadden, wie onzer had dan nog den moed gehad, naast deze vrouw te gaan staan? Niemand. Wie op zichzelf en op zijn eigen vleesch en op zijn eigen zielsgeschiedenis ziet, die zegt, als hij zichzelf kent: die vrouw staat torenhoog boven mij; ik kan niet bij haar komen. Ze staat veel te hoog boven mij! Maar nu wij Christus hebben gezien, Christus in Zijn centrale trekking, nu kunnen ook wij naderbij komen en nu kunnen ook wij zeggen: ik hoor hier thuis. Maria is gaan staan op het fundament der apostelen en profeten, en zij heeft niet verlangd, dat de apostelen en profeten op het fundament van Maria’s levensbeschrijving en zielsgeschiedenis zouden gaan staan en bouwen, niet eens één enkele pinksterpreek. En op dat fundament der apostelen en profeten mogen ook wij gaan staan. Het is de oude rijke evangelieboodschap van den éénen „dag des Heeren”. En die dag, die is er ook vandaag nog. De opperzaal, waarin de apostelen met Maria zijn vergaderd geweest, die is al lang verdwenen, men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer y. Maar het fundament der apostolische leer, dat is gebleven. Dat is — uit den Pinkstergeest — door de apostelen en profeten gelegd ook in dit land der Batavieren; en deze kerkdienst hier vandaag is er een bewijs, en een gezegende vrucht van. Dus is er heil en zegen ook voor ons, als wij ons overgeven aan Gods genade.

En als wij dat gaan doen, en alleen als wij dat gaan doen, alleen dan zijn ook wij tot rust gebracht. Dan ziet Jezus Christus uit de plaats zijner centrale trekking ook rond in dit gebouw, en vraagt: wie is mijn moeder? Die den wil des Vaders doet, die is mijn moeder, die is familie van Jezus, in de kerk.

Den wil des Vaders doen!

Hebt gij gezien, hoezeer de trekking van den Zoon ook op dat punt in Maria wonderen gewrocht heeft?

Eens heeft zij Jezus onder het hart gedragen. Dat was veel. Thans echter neemt Christus gestalte in haar, en dat is meer z.

Eens heeft haar zoon tot haar gezegd — hij was toen twaalf |64| jaar oud — wist gij niet, dat ik moet zijn in de dingen van mijn Vader? aa Thans weet zij het wel. Zij laat hem in de dingen, in het huis ook, van zijn Vader. Want de dingen van den Vader zijn de dingen van de kerk, en dus ook van haar zelf. En het huis des Vaders, dat wordt het huis der kerk. Jozef is er al en de patriarchen, en het wordt ook het huis van Maria straks, als haar leven hier beneden eindigt, en als de zilveren kruik ook van haar Jezus barende lichaam in scherven wordt geslagen! bb Zij bidt hem niet meer uit den boven-tempel weg. Zij bidt hem alleen maar naar den beneden-tempel toe; doch niet naar ’t lichaam, maar naar zijn Godheid, majesteit, genade en Geest cc. En zoo trekt Hij, als zij Hem in gebeden naar beneden trekt, ook weer naar boven, want Hij is heengegaan om ook haar plaats te bereiden dd.

En ten tweede male: eens heeft haar Zoon tot haar moeten zeggen, daar in dat bruiloftshuis in Kana: vrouw, wat heb ik met u te doen? loop mij toch niet vóór uit, mijn ure is nog niet gekomen ee. Nu weet zij het: zijn ure is nog niet gekomen. Zij loopt Hem niet meer vooruit, en zij komt ook niet te laat: want zie, zij bidt. Zij bidt Hem niet naar zich toe, doch naar „deze allen” en naar al de anderen, die door hun woord in Christus zullen gelooven. Zij bidt Hem ook naar ons toe. Haar moederdienst is afgeloopen; doch haar zusterdienst gaat door. En van dezen zusterdienst, die in bidden en smeeken bestaat, plukken wij nog heden de vruchten. Want de Christus is niet zonder de gebeden der kerk op Pinksteren tot ons weergekeerd.

En nu ten derde male: eens heeft zij den Heiland uit zijn werk willen weghalen. Hij was aan ’t preeken, druk in ’t werk des Vaders. Ook de menschen, en ook de broeders van Jezus dachten, dat Hij nù veel te ver ging, en dat Hij zijn evenwicht verloren had, en dat Hij noodig rust moest nemen. En bezorgd vroeg ook Maria, of hij niet naar huis wou komen. Doch Hij sprak toen: is mijn moeder daar? en mijn familie? zeg dan maar, dat wie den wil des Vaders doet mijn moeder en mijn broeder en mijn zuster is. Welnu — Maria heeft verstaan. Zij kent nu allen hier als Jezus’ familie. Zij duikt onder in de kerk, en worstelend komt zij op, en overwint en triumfeert.

En wie nu heden met haar luistert, niet naar haar, doch naar haar grooten zoon, die wordt ook nu geëerd met dezen schoonen titel: hemelkoningin, moeder van Christus, bruid van Jezus, vrouw van God den Heere. En Hij zal met de vrouw van Openbaring XII nog wel vluchten moeten in de woestijn (Openb. 12 : 6,14). Maar zijn plaats zal daar besproken zijn, en ook gereedgemaakt, door God. En de namen der apostelen staan straks geschreven in de stad daarboven ff. Maar in die namen der apostelen is ook de naam van Maria, als kerklid, mee begrepen — en ook de naam van ons, indien wij Christus Jezus in den Geest ontmoeten.

En zalig is hij, die aan zulk een pinksteradvent nu niet geergerd wordt gg.


Amen.



1. Hier, en in heel deze preek, ontwikkelen wij enkele gedachten, die ook reeds vroeger door ons zijn uitgewerkt (Christus in Zijn Lijden III). Men duide het niet euvel, dat we opzettelijk ook voor de prediking in ander verband de reeds eerder gegeven „stof” rangschikken. Dat heeft zijn doel.




a. Opgenomen in VWP II,87-105.

b. Vgl. ‘Hoe zal ik U ontvangen’, door Paul Gerhardt (1607-1767) in de vertaling van Jan Jacob Lodewijk ten Kate (1819-1889).

c. Vgl. Johannes 14:18.28.

d. Vgl. Handelingen 1:4.

e. Vgl. Lucas 1:28.

f. Vgl. Johannes 3:30.

g. Vgl. Lucas 1:48.

h. Vgl. Psalm 68:4.

i. Vgl. Hebreeën 2:9.

j. Vgl. Psalm 43:3.

k. Vgl. Genesis 4:25.

l. Vgl. Lucas 23:27-28.

m. Vgl. Handelingen 2:24.

n. Vgl. Lucas 14:10.

o. Vgl. Matteüs 12:48-50.

p. Vgl. 1Korintiërs 15:23.

q. Vgl. Psalm 84, vers 2 (berijming 1773).

r. Vgl. Handelingen 5:1-11.

s. Vgl. Psalm 18:33, Habakuk 3:19.

t. Vgl. Hebreeën 4:12, Efeziërs 6:17.

u. Vgl. Johannes 12:32.

v. Vgl. Johannes 21:15-23.

w. Vgl. Ruth 1:20.

x. Vgl. Psalm 63:3.

y. Vgl. Psalm 103, vers 8 (berijming 1773).

z. Vgl. Galaten 4:19.

aa. Vgl. Lucas 2:49.

bb. Vgl. Prediker 12:6.

cc. Vgl. Heidelbergse Catechismus, zondag 18, vraag en antwoord 47.

dd. Vgl. Johannes 14:2.

ee. Vgl. Johannes 2:4.

ff. Vgl. Openbaring 21:14.

gg. Vgl. Matteüs 11:6, Lucas 7:23.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000