Christus, als Levensvorst en God door Thomas beleden

Menigerlei Genade. Wekelijksche leerredenen

22e jaargang, onder redactie van K. Dijk en B. Wielenga
Kampen (J.H. Kok) 1932v
52,817-831 (23 april 1933)

a


Psalm 4 : 3.
_
Lezen: Joh. 20 : 19-29.
_
Psalm 6 : 4, 9.
Psalm 22 : 13.
Psalm 70 : 3.
___


En Thomas antwoordde en zeide tot hem: Mijn Heere, en mijn God.

Johannes 20 : 28.


Wij hebben het Paaschfeest weer gevierd, gemeente; en nu zien wij daarop terug, en moeten, en mogen met den Paaschvorst, die de Levensvorst is, en onze God, den weg weer op. En wat zullen wij nu van Hem zeggen?

Misschien denken wij: Hij zal voor de Zijnen nu wel een vreemde geworden zijn! Eerst was Hij bij de menschen, en was hun in alles gelijk, uitgenomen de zonde b. Maar toen Hij opgestaan was, en toen de heerlijkheid van de eeuwige jeugd Zijn vleesch blinkend had gemaakt, was Hij toen geen vreemde geworden, was er toen geen àfstand gekomen tusschen Hem en ons?

Op die vraag geeft de Schrift maar één antwoord: neen, zegt ze, neen: de opstanding maakt geen afstand tusschen Hem en ons, doch geeft, juist omgekeerd, de heerlijkste eenheid. Door de opstanding kan Hij het verworven gemeenschapsrecht geldend maken, teneinde zoo te komen tot de volste gemeenschapsoefening. Paaschfeest siert den Middelaar met de hoogste heerlijkheid, opdat Hij met zijn messiaansche kracht, naar Zijn verworven recht, kome tot de Zijnen, en hen zoeke, en hen make tot een kerk-eenheid, tot Zijn lichaam, tot die vergadering van ware christgeloovigen, welke wij de kerk noemen c.

En daarom komt Hij aanstonds op het Paaschfeest de eenheid stichten. Hij zoekt Zijn verstrooide schapen op. Want de Herder was wel geslagen en daarin was de profetie vervuld; en de schapen waren wel verstrooid, en óók dáárin was de profetie vervuld. Maar het wordt nu voor Hem de tijd, dat Hij zijn handen |818| tot de kleinen wende, opdat ook daarin de profetie vervuld worden moge d.

Zoo zien we dan ook, hoe de Heiland als Paaschvorst de discipelen, onder wie zijn geroepen apostelen, opzoekt. Hij komt in hun vergadering, en hij stelt orde in die vergadering, en Hij maakt de vergadering weer voltallig, omdat zij zonder Hem zich niet kan constitueeren in haar volle getal. Zoo komt Hij ook tot Thomas op zijn wijze, en op Zijn dag, en met Zijn woord, en brengt Thomas weer terecht op den dag des Heeren, den Zondag, den Paaschdag. Want Hij hoùdt in gedachtenis, dat de Zondag opstandingsdag is, en doet dus zijn Zondagswerk daarin, dat Hij komt in de vergadering der kerk, en dat Hij daar het eenzaam kerklid Thomas weer op zijn plaats brengt, opdat Thomas zijn Heer en God belijde „in het midden van de groote gemeente” e.

„In het midden van de groote gemeente”, zeiden we.

Want Hij komt tot zijn apostelen, en die „vertoonen” Hem de „groote gemeente”; zij vertoonen heel de kerk. En hij houdt van heel de kerk, en Hij is zeer begeerig, den psalm van Goeden Vrijdag in zijn geheel te vervullen. De Psalm van Goeden Vrijdag, och ja, ge weet het wel: dat is psalm 22. Dien psalm heeft Hij in het hart gehad, toen Hij den dood moest lijden op Golgotha. Mijn God, mijn God, waarom verlaat gij Mij? Maar toen het Paaschfeest was geworden, toen leefde psalm 22 wéér in Zijn groote, zuivere Middelaarshart. Want er was nog meer te doen, dan sterven, om dezen psalm te vervullen. Psalm 22 immers eindigt niet bij lijden en sterven, maar hij gaat verder, hij spreekt ook over heerlijkheid, en eenheid. Zij moeten aankomen, door goddlijk licht geleid, om ’t nakroost, dat den Heer werd toebereid, te melden ’t heil van zijn gerechtigheid, en groote daden. En wie vet is moet eten, en wie in ’t stof bukt, die moet knielen, en eerlang moet hieraan gedenken ’t gansche wereldrond f. Want dat gansche wereldrond zal de boodschap moeten hooren, dat Hij leeft, en het zal die boodschap moeten hooren uit den mond van diezelfde apostelen, die nu hier bij één zijn. Dus doet Hij het werk van dezen psalm, ook daarin, dat Hij God prijst, en prijzen doet „in de groote gemeente”. Hij doet dit als Middelaar; daarom zien wij straks in die groote gemeente


Christus als Levensvorst en God door Thomas beleden.

Wij letten daarbij op drie dingen:


I. op het feit van die belijdenis,

II. op den inhoud van die belijdenis,

III. op de wijze van die belijdenis. |819|


I. In de eerste plaats, zoo zeiden we, letten we op het feit van de belijdenis van den Christus door Thomas. Thomas, zoo lezen we, Thomas antwoordde.

Deze korte mededeeling behelst het feit der belijdenis van Christus door Thomas. Die belijdenis was een antwoord, en daarom een reactie op een actie, die van Christus zelf was uitgegaan. Willen wij dus den zin van dit antwoord recht vatten, dan dienen we eerst even na te gaan, welke actie van Christus zelf was uitgegaan om te komen tot zijn doel.

Met opzet willen wij alleen vragen naar dat, wat de Christus heeft gedaan, zonder ons vooraf te vermoeien met allerlei bijzonderheden over de ziel van Thomas en over zijn persoon, zijn karakter, zijn aanleg, zijn temperament.

O zeker, het is inderdaad mogelijk, ook over Thomas zelf breed te spreken in dit verband. Maar men zegt hier licht te veel. Er wordt over Thomas soms zoo veel beweerd, dat men niet bewijzen kan. De een noemt hem een melancholiek karakter, de ander een intellectualist, de derde een twijfelaar, de vierde een eenzame, die liefst op zichzelf zich terugtrekt. Maar wat weten wij eigenlijk daarvan? Het feit reeds, dat de eene geleerde over Thomas’ persoon en karakter zoo geheel anders oordeelt dan de ander, moet ons voorzichtig maken. Wij weten van dat karakter veel te weinig. En dat is werkelijk geen wonder, want de Schrift weigert opzettelijk en nadrukkelijk, ons een reeks van karakters te beschrijven. De Schrift is er niet, om ons de karakters en de zielsgesteldheid van menschen te verhalen, doch om ons te doen zien, hoe God zich heeft geopenbaard in Jezus Christus. Zij geeft ons dus niet genoeg voor een karakterschets van Thomas; gissen doet missen.

En dat niet alleen.

Want er is nog een ander bezwaar tegen dergelijke breede verhandelingen over de ziel en het karakter van Thomas. Als wij op Thomas letten, dan zien wij de hoofdzaak voorbij. Niet alleen kunnen wij niet over Thomas’ persoonlijkheid uitweiden, maar wij mogen het ook niet. Want het bijbelsch geschiedverhaal, dat is ook hier een beschrijving van Gods zelfopenbaring in Christus, van Christus’ komen tot zijn volk, van Christus’ ambtsverrichting, die Hij als Knecht des Heeren heeft volbracht. Wij mogen dus niet Hem voorbijzien, om over Thomas te handelen, want dat zou zonde zijn voor God.

Dit alles klemt nog meer, als wij bedenken, dat we hier heel speciaal een Paaschboodschap vernemen. Het is Paschen, en dat beteekent, dat Christus vandaag op dien heel bijzonderen tijd ook een heel bijzonder ambtswerk doet voor Zijn hemelschen Vader. Zouden wij vandaag spreken over de goedheid en liefde |820| van den Heiland, die het afgedwaalde schaap der kudde opzoekt en weer terecht brengt? O zeker, daar is hier stof te over om den Heiland te danken voor deze zoekende liefde. Alleen maar: die zoekende liefde bewijst Hij altijd; óók vóór Paschen, óók na Paschen, óók vandaag. Als het alleen daarover zou gaan, dan zouden wij nog niets hebben ontdekt van het heel bijzondere Paaschwerk, dat de Knecht des Heeren op Gods tijd voor Zijn Zender doet.

Ge voelt het wel, gemeente, het komt er dus op aan, dat we heel scherp letten op dat kleine woord uit onzen tekst, waarin gezegd wordt, dat Thomas antwoord heeft gegeven. Er was een heel bepaalde reactie op één bepaald punt des tijds, een reactie van Thomas op een actie, die Christus Zijnerzijds ook had verricht in één bepaald punt des tijds. De vraag is dus: welke actie van Christus het was, die zulk een reactie van Thomas heeft uitgelokt?

Om dat te weten, moeten wij even terug grijpen in de geschiedenis. De Heiland was van de dooden opgestaan en had zich reeds enkele malen met vele duidelijke teekenen vertoond aan de geloovigen en vrienden. Inzonderheid één verschijning was van groote beteekenis geweest: de Heiland had nl. op den avond van Zijn opstandingsdag, dus op den eersten Zondagavond na de verrijzenis, de discipelen opgezocht, terwijl ze vergaderd waren. Hij had hen daar begroet, had dit als Messias gedaan, had als Messias aan deze toekomstige predikers van Zijn opstanding met het oog op die prediking Zich vertoond, tot in bijzonderheden toe, immers ook Zijn handen en Zijn zijde, en Hij had tenslotte hun als Zijn ambtsdragers en vertegenwoordigers op aarde den Heiligen Geest verleend, en de opdracht van de sleutelmacht aan hen bevestigd en vastgesteld. Dat was dus een vergadering der kerk geweest, een bijeenkomst van God, in Christus, met Zijn volk op aarde. De ambtsdragers van Christus waren bevestigd ; de ambten waren hun voorgehouden, het ambtswerk was verklaard, de Geest was beloofd en meegedeeld, en de kerk onder het kruis was met haar Profeet, Priester en Koning saamgeweest op Zondagavond.

Maar Thomas had in dezen kerkdienst ontbroken. De eerste kerkdienst op den eersten Zondag, den eersten nieuwen rustdag was door Thomas niet bijgewoond.

En nu moeten we weer voorzichtig zijn en wel bedenken, dat we weer niet over Thomas moeten gaan praten met elkaar. O ja, we kunnen best over Thomas’ afwezigheid gaan fantaseeren. We kunnen weer zijn onderstelde melancholie erbij te pas brengen, of zijn intellectualisme, of zijn twijfel, en we kunnen dan zeggen: ziet ge nu wel, hij was weggebleven, omdat hij zoo eenzelvig was, of zoo ongeloovig, of zoo uit het veld geslagen. Maar wat weten wij daarvan? Het is best mogelijk, dat Thomas’ afwezigheid |821| een zonde geweest was tegen de gemeenschap der heiligen. Maar het is niet zeker! En wij mogen Thomas niet lichtvaardig oordeelen of helpen veroordeelen g. Kan hij niet verhinderd zijn geweest? Is het onmogelijk, dat hij ergens iets te doen had? Zeker, het was op dien eersten Zondagavond kerkdienst geweest; maar men vergete niet, dat de discipelen zelf daar eigenlijk maar zeer weinig van begrepen, toen de dienst begon. Het werd pas kerkdienst, toen de Meester binnenkwam; en daar had niemand op gerekend. Voor hen allen was het nog alles nieuw. Dat de Sabbath voortaan van Zaterdag op Zondag zou verzet blijven, en dat dit geschiedde door de opstanding van Christus, ja, dat weten wij nu wel, maar de discipelen wisten dat niet! Het waren verstrooide schapen geweest, en ze waren niet zelf bij machte geweest, een kerkdienst te organiseeren; hadden ze dat gekund, wel, dan zouden ze niet meer verstrooid geweest zijn! Men mag dus Thomas niet verwijten, dat hij in die vergadering van den Zondagavond uit de kerk gebleven was, althans men mag hem dat niet verwijten boven de anderen. Want niemand had het plan gehad, op dien eersten Zondagavond een kerkdienst, den eersten kerkdienst op Zondagavond, te houden.

Men moet Thomas niet onrechtvaardig beoordeelen. Christus verwijt hem wel, dat hij ongeloovig geweest was, doch hij zegt niet, dat dat ongeloof de oorzaak was geweest van Thomas’ wegblijven op dien eersten Zondagavond. Zijn ongeloovigheid wordt eerst in dien vorm tot een oorzaak van verwijt na dien Zondagavond, nadat hem is verteld, wat voor heerlijke verrassing de Meester bereid heeft. Hoe Hij uit een samenscholing van wat schuwe schaapjes, achter slot en grendel, gemaakt heeft, krachtens Zijn ambt, de eerste wettige kerkelijke bijeenkomst, op den eersten Zondagavond, den eersten wettigen Sabbath, na de verrijzenis van den Koning der kerk. Vóór dien tijd hebben wij omtrent Thomas en zijn ongeloovigheid geen enkele zekerheid. Wij weten van de reden van dat wegblijven niets naders. Het kan schuld geweest zijn, het kan ook een doodgewone oorzaak hebben gehad, b.v. dat Thomas verkouden was. Wij kiezen dit voorbeeld opzettelijk, omdat wij niet het recht hebben, over dezen apostel van den Heere Jezus Christus eerder ons hoofd te schudden dan over een zuster der gemeente, die verleden week uit de kerk moest blijven, omdat ze verkouden was. Temeer, omdat Thomas niet weten kon, dat het „kerk” zou zijn, wat die zuster wel had kunnen lezen uit de Kerkbode. De eerste Zondagskerkdienst was nu eenmaal niet afgekondigd.

Misschien vindt een enkele het wel wat jammer, dat we zoo weinig over Thomas’ zielsgesteldheid weten. Hij denkt misschien, dat we nu heel wat minder stof krijgen, om te spreken over den |822| hemelschen Medicijnmeester, die Thomas’ ziel genezen heeft.

Maar moeten wij niet veeleer danken, dat wij zoo weinig weten over Thomas’ wegblijven uit dien gedenkwaardigen eersten Zondagavonddienst? O, als we nu eens gingen bedenken, dat de Heilige Geest den Bijbel heeft geïnspireerd? Ook toen Johannes dit Paaschwonder van den Paaschvorst beschrijven moest? Want als wij op de ingeving van den bijbel door den Heiligen Geest letten, dan krijgen we niet een gevoel van verlies, als we ontdekken, dat die Heilige Geest ons niets verteld heeft over de zielsgesteldheid van Thomas, toen hij er niet was. Wie daarover klaagt, die oefent eigenlijk critiek uit op het werk van den Heiligen Geest. Maar wie nu eens begint te gelooven, dat de Heilige Geest altijd de beste, de eenig goede manier van vertellen heeft, wel, die begint te begrijpen, dat het eigenlijk zoo moet wezen. Het is opzet, dat wij niet weten, wat de zielsgesteldheid van Thomas was, toen hij uit de vergadering van dien Zondagavond weggebleven was. Want nu wordt alle aandacht àf-getrokken van het persoonlijke en „zielsbevindelijke,” waardoor Thomas van ons allen onderscheiden is, en wordt ze heen-getrokken naar die ambtelijke verhouding, waardoor Thomas als apostel des Heeren, als fundament der kerk, met ons allen, hier in de kerk, te doen krijgt. Hier zijn twee ambtsdragers: Christus en Thomas. Christus is de Messias, de ambtsdrager Gods bij uitnemendheid. En Thomas is ambtsdrager van de kerk. Hij moet dat althans worden in den volsten zin des woords. Want door de apostelen te bekwamen en te verordineeren tot hun ambt, en door de kerk op het fundament der apostelen te stichten, doet de Heere Christus het werk des Vaders en zorgt Hij voor ons, en voor alle geslachten der kerk, die door het woord der apostelen in Hem gelooven zullen.

En nu gaat ons ineens een licht op! Nu komt daar ineens de bouw aan de fundamenten der kerk in het middelpunt te staan. Christus had Thomas gemist op den eersten Zondagavond, den eersten sabbath, die op Zondag viel. En Thomas moest en zou er bij! Want de kerk kon niet verder, als niet alle apostelen op den dag des Heeren, den gedenkdag der verrijzenis, waren bevestigd in het ambt en hadden ontvangen de ambtelijke bewijsvoering van de waarheid van Christus’ opstanding. Opdat dus de zaak der kerk, opdat dus de zaak van u en mij voortgang zou hebben, daarom komt de Christus Thomas zoeken, opdat ook hij ambtelijk moge constateeren, dat Christus leeft, en zoo evenals de andere apostelen, moge worden tot een oog en een oor en een hand der kerk. Immers, door de oogen der apostelen ziet de kerk, door hun ooren hoort zij, door hun handen tast zij, dat Christus leeft door de heerlijkheid des Vaders. Thomas mag niet worden overgeslagen, hij mag dat niet om onzentwil. |823|

Dat ambtelijke staat op den voorgrond. Het beheerscht het persoonlijke. O, denk u toch eens in, hoe moeilijk onze tekst voor u allen wordt, hoe de troost ineenschrompelt tot verdwijnens toe, als gij alleen zoudt letten op de zielsgesteldheid van Thomas! Want als het daarom gaat, nu, dan was Christus, zou men zeggen, een moeilijk Vertrooster, haast nog moeilijker voor Thomas, dan de vrienden van Job het waren voor Job h. Denk u dat eens even in: Thomas was er niet bij geweest, toen de Heiland op dien eersten avond Zich vertoond had. Maar hij heeft er toch spoedig van gehoord. En toen was de strijd in zijn ziel ontbrand. Wat moest hij doen? Hoe moest hij gelooven? Hoe kon ook over hem de troost komen, gelijk over de anderen? Ja, zoo vragen wij. En wij vragen dan nog verder. Wij vragen straks: hoe spoedig kon de Heiland, als Hij het wilde, ook Thomas wel opzoeken? Was het voor Thomas niet heerlijk geweest, indien de Meester hem had opgezocht, den volgenden morgen b.v.? Wat verhindert Christus? Niets! De goede Herder kan dit eenzame schaap toch wel wat eerder komen opzoeken en vertroosten? Zou de dominee in de kerk zich ook niet haasten, als hij bij een zóó zwaar bezochten, en zóó terneergeslagen mensch iets doen kon, om hem te helpen, en afdoend te helpen? Maar Christus wacht. Het wordt Maandag, en Hij komt niet bij Thomas. Ik denk, dat Thomas zelf daarover getobd heeft, en misschien erdoor in zijn ongeloovigheid bevestigd geworden is. Ik denk, dat ook de anderen het er te kwaad onder gehad hebben. Waarom verliep de heele Maandag, zonder dat de Meester een hand naar Thomas uitstak? Hoe het zij, Hij kwam niet. Het werd Dinsdag en nog kwam de Meester niet. De Woensdag verliep, de Donderdag, niets gebeurde. De Vrijdag kwam, de Zaterdag, en nog steeds was Thomas aan zijn lot overgelaten. Zou hij misschien verworpen zijn? Had de Meester hem stilzwijgend geëxcommuniceerd? Waarom wacht de goede Herder een volle week, eer Hij dien zwaar bezochte opzoekt?

Ja, waarom?

Gij krijgt op dat „waarom” ’ geen antwoord, als gij u blijft bewegen binnen den nauwen cirkel van Thomas’ zieleleven. Dan schijnt de Meester hard, noodeloos hard. Ge zoekt er misschien een straf in? Een straf voor Thomas’ ongeloof? Maar hebt gij het recht, zoo precies te bepalen, in hoeverre de Heiland strafoefening houdt? Waren ze niet allen ongeloovig geweest? Hadden ze niet allen het onderwijs van den Meester vergeten? Durft gij zonder twijfel vaststellen, dat de fout van Thomas de reden was, waarom de Heiland acht dagen lang hem in het donker liet zitten? O neen, wij hebben geen recht, de fout van Thomas te vergoelijken. Hij had, gelijk de Meester zelf zegt, de betrouwbare en ambtelijke getuigen moeten gelooven: de apostel is den apostel als zoodanig |824| eerbied verschuldigd. Maar wij hebben óók geen recht te zeggen, dat Thomas’ fout op zichzelf in Christus’ paedagogie een wachttijd van een volle week heeft vereischt! Wie dat zegt, die zegt teveel.

Wij hebben slechts aandachtig te letten op de ambtelijke verhouding van Thomas tot den Christus Gods, en tot de kerk. Ja, het is gemakkelijker, geen bijzonder ambt in de kerk te hebben dan wel. Christus kan gemakkelijker Maria Magdalena dan Thomas helpen. Want de eene heeft geen bijzonder ambt, de ander wel. En nu zien we, hoe systematisch de Heiland optreedt om Thomas te brengen waar hij zijn moet. Hij wacht rustig den Zondag af. Want sedert den Zaterdag, die voorbij gegaan was terwijl Christus in het graf lag, is de Zondag geworden tot den wettelijken rustdag der kerk. Het vierde gebod van de wet des Heeren is door de opstanding van Christus uit de dooden nader verklaard en ontvangt voortaan daardoor een bijzondere toepassing. Zou dan de Heiland niet den Zondag eeren? Hij staat toch als mensch en als Middelaar onder de wet des Heeren en Hij heeft toch, hoewel koning van den Zondag, ook weer als knecht Gods den Zondag te eeren? En Hij moet toch ook den Zondag in eere laten houden, Hij moet toch ook de ambtsdragers, de kerkedienaars en kerkvaders leeren, hoe geweldig de Zondag is in zijn beteekenis van het ontmoeten van God met zijn volk? God wil voortaan zijn volk ontmoeten, niet meer op Zaterdag, doch op Zondag. Hij wil de dwalenden terechtbrengen op Zondag door de ambtelijke saamvergadering der geloovigen. Hij wil zijn opstandingskracht ber wijzen in den kerkdienst op Zondag. Zou daarom de Christus niet den Zondag eeren? Zou hij dus niet Thomas op zijn ambtelijke plaats zetten op Zondag? Ja, Hij mag niet anders dan op deze wijze de wet, het vierde gebod uitleggen als profeet. Hij mag niet anders dan op dezen dag zijn koningsgezag over Thomas’ ambtelijk geroepen geest uitoefenen. Hij mag niet anders dan op dezen sabbath, den tweeden sabbath van den nieuwen stijl, het priesterlijk werk van den eersten sabbath van den nieuwen stijl voortzetten. Daarom moet Thomas wachten. Een volle week. Gelijk de kreupele aan de Schoone Poort wel een paar jaar wachten moest op genezing, opdat na het Pinksterfeest de apostelen den man genezen zouden, die door Christus was gepasseerd, opdat die man tot een wandelend toonbeeld worden zou van de voortzetting van Christus’ werk in dat der apostelen, zóó moet Thomas wachten — een volle week, acht lange dagen, opdat Thomas tot een levend en wandelend bewijsstuk zou worden van de eenheid der nieuwe sabbatten. Het was kerk geweest op Zondag; het zal weer kerk zijn op den volgenden Zondag; en nu houdt de koning der kerk zich aan den zondagsregel.

Laat Thomas in de kerk zijn, laat de tweede zondag voor zijn besef als kerkdag gewaarmerkt zijn door den eersten, laat hem |825| dan op den dag van den Heere Christus verschijnen in de groote gemeente des Heeren en laat hem dan maar eens zien, of niet ambtelijk en daarna ook voor zijn „zielsbevinding”, alles, alles goèd wordt, ècht góed!

Zoo heeft de Christus op dien eersten Zondag den nieuwen sabbath ingesteld. En op den tweeden Zondag heeft Hij die instelling gehandhaafd. En Hij kwam in de vergadering, de gewone vergadering, en hij zocht er Thomas met de oogen, nadat Hij hem er reeds had gebracht door Zijn Geest.

En toen Christus Thomas daar zitten zag, toen was Hij zeer verblijd.

Want — ook voor Christus was het een eerezaak, een objectieve noodzaak, dat Thomas er bij zou zijn! O, het was zoo wonderlijk geweest voor Christus. Hij was zijn ambtsdienst begonnen met twaalf apostelen. Hij had evenwel op Goeden Vrijdag zijn ziel in ’s Vaders hand overgegeven, met een gezicht op nog maar elf apostelen. Judas was er niet meer bij; het ronde getal, het 12-tal, was gebroken. Toen was de Zondag aangebroken; de eerste sabbath van den Heere des sabbaths. De dienst was op dien Zondag begonnen, doch Christus, die van 12 op 11 was teruggegaan, had er toen slechts 10 gevonden. Dat was zijn feestdag nu . . . . De eerste Zondag had, wat de apostelen betreft, het cijfer van 11 op 10 gebracht. O neen, wij zien daarin geen smart, geen lijden van den Christus: hij wist, dat ’s Vaders werk gelukkiglijk zou voortgaan en dat het 10-tal weer tot een 11-tal, het 11-tal weer tot een 12-tal uit zou dijen! Maar al is ook het lijden hier niet geweest, toch was er wel een groot verlangen in Christus’ geest, een groot en sterk verlangen naar zijn 12-tal! Heeft Thomas verlangd naar de komst van den Meester? Het kan zijn; de menschelijke ziel is zeer gecompliceerd. Maar in elk geval heeft Christus nog duizendmaal meer verlangd naar Thomas. Zou Hij niet verlangen, dat de 10 weer tot 11 zouden worden? Ja, hij verlangt zeer. Maar hij verrast des ondanks niet. Hij wacht den dag des Vaders af, den Zondag. De Heer van den sabbat is ook hierin knecht van den God, die sabbatten stelt en òmstelt. Daarom blaast de Heiland den Heiligen Geest op sabbat, en dat blazen ’ van den Heiligen Geest is een ambtelijke daad; en nu het daarom gaat, ook voor Thomas, nu beheerscht zonder pijn de Paaschvorst Zijn feestelijk jubelende ziel en houdt haar in toom van gerechtigheid, door de vreugde van Gods sabbath. Hij gaat op Gods tijd, want Gods tijd is de Zijne.

En nu komt Hij tot de kerk en haalt ze uit het slop. Het rijk der hemelen kon niet verder, als Thomas, de gegevene des Vaders, niet er bij was in zijn ambt. Het ging om een apostel van de kerk, toen op den eersten Zondag een van de elf geblevenen |826| mankeerde, en bleef worstelen zonder Geestesblazing, zonder handoplegging, zonder ambtsformule. Thomas’ ontbreken, op dien eersten avond, dat wordt nu een vraagstuk van en voor de kerk. De apostelen konden niet verder. Want Thomas uitsluiten konden zij niet, en Thomas binnenhalen konden ze evenmin, want hij had de expresse Geestes-mededeeling en de ambtelijke toespraak aangaande de sleutelmacht gemist. Hoe nu verder? Wie wist het? Och neen, het apostolaat kon niet verder. En de Heiland zelf kon ook niet verder, want de elfde moest nog op zijn plaats komen vóór de Vader den Heer der elf zou halen in zijn hemel. Maar nu komt dan ook de Christus met vreugde tot den tweeden sabbaths-Zondag, en komt weer in de vergadering en vindt er Thomas. En Hij haast zich zeer, en Hij komt de deur weer binnen met den drang van Zijn Zondagsfeestvierend middelaarshart en hij neemt Zijn elfden apostel apart. Of eigenlijk neemt Hij hem niet apart, want de kerkdienst kent geen aparte gesprekken. Hij neemt hem in aller tegenwoordigheid. En hij zegt hem alles wat in zijn hart was geweest. Hoe hij het weet? Wel, Hij is de goede herder, die de schapen kent, ook al spreekt Hij ze niet. Maar dat Hij alles van Thomas weet, dat zal Thomas achteraf nog een dieper blik gegeven hebben in de opzettelijkheid, waarmee de Heiland hem zoo lang heeft doen wachten. En Hij neemt nu Thomas bij de hand, en dwingt hem, want Hij is de Heer van dezen sabbath, en dwingt hem zijn oogen, en zijn handen en zijn ooren open te doen ten bate van de Kerk, opdat Thomas later moge verkondigen, dat de Heiland leeft en dat hij, Thomas, verkondigt hetgeen hij gezien heeft en gehoord.

Zie, dat is de Messiaansche actie, die tot Thomas komt. Deze Messiaansche actie dringt van het 11-tal naar het 12-tal; het programma wordt echter afgewerkt naar Gods orde. Thomas heden, Matthias, Paulus later. Paschen heden, Hemelvaart straks. Mandaten worden gegeven. Bevestiging van ambtsdragers geschiedt, en geschiedt persoonlijk, één voor één. En de Kerk is weer uit het slop gehaald, en de fundamenten worden verder gelegd, opdat ze erop rusten moge. En het Thomas-probleem wordt als kerkprobleem op Zondag in de kerk te haren behoeve opgelost. Zij weten het allen weer: hij bleef als apostel aangemerkt, hij moet ook de teekenen zien, de teekenen in Christus’ lichaam. Acht dagen lang heeft Christus’ zorg voor Thomas die teekenen open gehouden in Zijn verheerlijkt lichaam, door Zijn wil, door Zijn wil. Neen, het is geen sarcasme hier, en geen publieke vernedering van een zondaar in den kring, als de Heiland Thomas’ handen legt in de teekenen van Zijn wonden; het is de eenvoudige dagtaak, die Hij op dezen Zondag volbrengen moet. Want ook deze apostel moet de opstanding zelf aanschouwen, al geldt voor |827| zijn persoonlijk leven, dat hij had moeten gelooven, zonder den eisch van „zien” te stellen.

Ja, zoo was de actie van den Middelaar.

En op deze actie antwoordt nu Thomas.

Hij antwoordt. Hij spreekt niet uit den overvloed des harten, wat al die acht dagen in zijn ziel geweest is. Neen — hij brengt op Zondag niet de ervaring van zijn worstelingen in de kerk, om daarover het gesprek te openen. Hij wacht op het woord, dat van den Heer van den Sabbath tot hem gesproken wordt, en antwoordt daarop. Hem is de groote genade gegeven van het Woord en van het teeken bij het Woord, en op dat Woord en teeken geeft Thomas antwoord.

Zoo wordt zijn antwoord een belijdenis. Het was een Paaschwerk geweest, een Paasch-ontmoeting van Christus’ wege, daarom wordt ook Thomas’ antwoord een Paasch-belijdenis, een Paaschviering, een Paasch-gebeurtenis, die in de hemelen weerklank vindt en die daar krachtiglijk bewijst, dat Jezus Christus is opgestaan van de dooden.

En voor ons is deze belijdenis van den Paaschvorst door Thomas niet maar een teeken, dat er ergens een ziel is terechtgebracht in de armen van haar Borg en Middelaar, doch het is het bewijs, dat de apostelen hebben gezien en getast in onze plaats. Nu Thomas’ ongeloof is bestraft en beschaamd, en op deze bestraffing zijn antwoord gegeven is, nu wordt voor ons alle ongeloof nòg vreeselijker dan het reeds is; nu geldt voor ons met nog des te meer geweld de gedachte, dat voortaan slechts zalig zijn zal wie zonder zien gelooft. Maar dat niet alleen. Wij mogen ons ook verheugen over een Heiland, die Thomas acht dagen laat wachten, omdat Hij ons zoekt, ons die door Thomas’ woord in Christus moeten gelooven, ons allen. Nu zien wij een Heiland komen tot ons, niet in de binnenkamer van ons isolement, doch in de vergadering der kerk, op den dag van het vierde gebod, nieuw-testamentisch verklaard. En nu wordt alles ons zoo groot. Wij hebben vandaag wéér Zondag, en wij zijn wéér in de kerk. En naar dien Zondag heeft Christus wéér verlangd, en dezen kerkdienst heeft Hij ook onstuimig begeerd. En Thomas is al lang dood en wij vinden de plaats van de zaal de kerkzaal, niet meer, waar Christus zelf de ambtsdragers wederom bevestigde. Maar dezelfde Christus is toch hier; en als er hier één ontbreekt, die toch behoort tot het ronde getal der uitverkorenen Gods, dan zal Hij met diezelfde sterke begeerte hem zoeken, en sterken en voleinden als waarmede Hij ook Thomas heeft gezocht en gesterkt en voleind. En daarom danken wij den Paaschvorst, die de groote gemeente van Psalm 22 niet heeft verzuimd en die Thomas geleerd heeft, de groote gemeente niet te verzuimen, en die ons heden Psalm 22 |828| weer opheffen laat in ons lied, doch anders dan op Goeden Vrijdag:

Ik loof eerlang U in een groote schaar.
En wat ik U beloofd’ in ’t heetst gevaar.
Betaal ik, op het heilig dankaltaar,

Bij die U vreeezen.

’t Zachtmoedig volk zal rijk verzadigd wezen,

Ten disch geleid.

Wie God zoekt, zal Hem prijzen.
Zoo leev’ uw hart, door ’s hemels gunstbewijzen.

In eeuwigheid.

Psalm 22 : 13.

II. Zoo krijgt dan ook de inhoud van de belijdenis, waarmee Christus door Thomas beleden werd, voor ons de kracht van een rijke Paaschboodschap. Mijn Heere en mijn God, zegt Thomas. Mijn Heere, zoo noemt hij den Meester. Deze betiteling van Christus als den Heer van Thomas, is niet nieuw; ook vroeger hadden de discipelen den Meester zoo genoemd. Gij heet mij Meester en Heere, zoo had Christus zelf gezegd i. En Thomas zelf had ook persoonlijk den Heiland als Heere aangesproken: Heer, wij weten niet waar gij heengaat, en hoe kunnen wij den weg weten? zoo had hij gevraagd j. Maar als thans Thomas den opgestanen Meester Heere noemt, dan is dat wel de oude naam en de oude eerbewijzing, waardoor de discipel den Rabbi en de knecht den Gezagvoerder van zijn leven als zoodanig erkent, doch dan heeft die belijdenis hier nieuwe kracht. Gelijk het vierde gebod door Christus zelf gehandhaafd is, doch nieuwtestamentisch verklaard en verrijkt, zoo heeft ook Thomas’ belijdenis thans nieuw licht, nieuwen rijkdom, nieuwtestamentische vervulling gekregen: al het sabbathswerk wordt heden in den stijl van het Paaschfeest opgezet. Christus van zijn kant maakt den dienst des Woords rijker dan de oude sabbathsviering, die Hij met de discipelen tevoren ook gehad had. En op dat voorwerpelijke werk van Christus volgt nu van Thomas’ zijde ook een overzetting, zijnerzijds, van de oude sabbathsklanken in den stijl des nieuwen verbonds. Mijn Heer! zoo roept hij uit, Gij beschikt over mijn leven. Gij hebt mij gekend, mij doorgrond, mij gekocht, mij waargenomen, mij heden souverein, d.w.z. op uw eigen dag en op uw eigen wijs en op uw eigen tijd gezocht. Gij zijt tot mij gekomen als de Heer van Thomas, als Thomas’ wettig eigenaar. Welnu, mijn Meester, ik aanvaard u, zóó, als Gij gekomen zijt tot mij: gij zijt mijn eigenaar, hier ben ik, Gij kunt over uw apostel beschikken. Mijn tijd is voor u, mijn dagen zijn voor u. Gij hebt den dood verslagen, zoudt Gij mij niet annexeeren voor uw leven? Hier ben ik weer. Wat zijn uw bevelen voor Thomas, uw knecht? Ik ben u nageloopen naar de |829| kerk-plaats, de openbaringsplaats, op Zondag. Spreek, trek mij, en ik zal voor u uitloopen, om uw wegen te bereiden. Want Gij zijt ook mijn God. In u zie ik thans de kracht van den levenden God. In u zelf geloof ik die kracht. Gij zijt van eeuwigheid. Eer Abraham was, zijt Gij k. In uw opstanding uit de dooden zijt gij krachtiglijk bewezen te zijn de Zoon van God l. Grenzen zie ik niet meer, een maat weet ik niet meer. Hier in de kerk zijn de einden der eeuwen, hun begin en hun voleinding op mij gekomen m. Gij en de Vader zijt één n. Wie U gezien heeft, die heeft den Vader gezien o. Ik geloof, dat Gij in den Vader zijt en de Vader is in u p, en ik zal het gebed voortaan durven richten tot U, want door u kom ik tot den Vader q. Gij en de Vader zijt één. Hier is de opperste Wijsheid, en zij heeft haar huis gebouwd r, en zij heeft zich niet ertoe laten verleiden, het hare leeg te laten staan om in het kamertje van Thomas conventikel te houden. Gij hebt acht lange dagen mij laten wachten, Heere Jezus. Van geen enkelen goeden herder zou ik dat verdragen hebben, alleen van Godverdraag ik het, dat Hij zoolang mij heeft alleen doen wonen. Ik kan niet op U toornen, ik kan niet tot U naderen met de vraag: hadt Gij mij dat niet Maandag kunnen zeggen? Ik kan hier enkel beven, en vreezen, en ontferming vragen, en genezing. Vergeef mij al mijn zonden, die Uwe hoogheid schonden s.

Ja, het was er bij Thomas uit, eer hij het wist, en hij heeft over deze belijdenis een leven lang kunnen nadenken. Hij heeft ook den naam van God vandaag beleden naar de orde van den dag. Hij heeft gezien en geloofd, dat God zich laat ontmoeten in de plaats der samenkomst in de gemeenschap met den Paaschvorst Jezus Christus, die dood was, en die eeuwig leeft t.

En wij willen heden zien de kracht van den dienst des Woords, dien Christus op den tweeden Zondag heeft verricht. Slechts even kwam Hij in, en deed het werk van den Messias aan zijn messiaansche herauten, en zie, de zwakke en de ongeloovige wordt sterker dan de rotsen van de kerk. Toen Thomas was gegaan naar de plaats der openbaring van den Meester, toen is aan hem de kracht der openbaring door het Woord gebleken. Hij heeft beleden, even schoon en heerlijk als het eerder Simon Petrus deed. Of Christus hem expres nog eens apart de handen oplei en den Geest hem blazend mededeelde, het staat er niet bij. Het is mogelijk, dat het nog eens afzonderlijk geschied is, het is ook mogelijk, dat de Heiland met de ééne ambtelijke Geestesmededeeling van den allereersten Zondagavond volstaan heeft, omdat tenslotte de kring der toen aanwezigen de heele gemeente vertoonde. Maar hoe dit zij: Thomas heeft door zijn belijdenis de plaats in de kerk weer herwonnen, is op zijn oude plaats hersteld, en heeft den band weer voelen trekken. |830|


III. En zóó als hij hem voelde, was het goed. Want: en ziedaar onze laatste gedachte, de vorm van zijn belijdenis bewijst, dat zij niet was een reflex op een plotselinge heftige gemoedsbeweging, doch een welbewust, duidelijk geformuleerde geloofs-uitspraak. Geen uit-roep van gevoel, doch een uit-spraak van geloof. We mogen er aan herinneren, dat in de Grieksche taal, de taal van het Nieuwe Testament, een losse uitroep of een aanroeping van een bepaald persoon in een anderen naamval geschreven en gesproken wordt, dan wanneer men iets zegt in een gewonen vol-zin over iemand. Als Thomas nu zegt: mijn Heer en mijn God, dan gebruikt hij niet den naamval, die passen zou voor een aan-spraak van den Heiland, doch dien anderen naamval, die gebezigd wordt voor een uit-spraak over den Heiland. Het is geen onrustige, gejaagde, overspannen uitroep, doch een welbewuste belijdenis, die Thomas hier doet. Hij spreekt niet lyrisch, doch in nuchter proza. Hij is niet opgewonden, doch gansch nuchter. Hij spreekt geen wilde woorden, die bij straks misschien weer is vergeten, doch legt in zijn belijdenis de slotsom van zijn gedachten neer.

Wie zal zeggen, of niet die acht dagen van wachten, wachten, wachten er toe dienen moesten, Thomas zóóver te brengen? Reeds op Zondagavond was de Heiland verschenen aan de anderen. Dadelijk was het hem verteld. Toen had Thomas het conflict gevoeld en gezegd, op welke manier hij alleen zou kunnen ja-zeggen op de Paaschboodschap. Is het niet waarschijnlijk, dat hij in die acht dagen heeft getobd, en gewikt en gewogen, doch in elk geval dit bij zichzelf gezegd heeft: „indien de Meester leeft, dan moet Hij God zijn, God, van eeuwigheid te prijzen”? u Misschien heeft niemand zoo lang als Thomas nagedacht over de uitspraken, die de Heiland over zichzelf gedaan gaf, en die zijn Godheid hadden geleerd. Misschien is hij wel op dien tweeden Zondag naar de samenkomst gegaan met de gedachte: het vraagstuk draait tenslotte om die twee groote punten: is de gekruiste Rabbi Heer der zijnen, en is Hij waarlijk God? Misschien heeft Thomas langer dan iemand anders over de uitspraak in de Paaschzaal nagedacht: die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien. Want juist tot Thomas had toen de Heiland gesproken: indien gijlieden mij gekend hadt, zoo zoudt gij óók mijn Vader gekend hebbenen van nu aan kent gij Hem en hebt Hem gezien (Joh. 14 : 6, 7).

Zoo willen wij dan ook onze oogen richten op den Heiland. Hij heeft den tweeden Zondag voorbereid door den eersten, doch ook door Thomas te laten worstelen met het Zondag- en Paasch-probleem, acht dagen lang. Ja het zijn kerkbeurten, die zweet kosten, als Jezus ons de Heere wordt, ook van den sabbath v. Maar wij willen dat zweet Hem niet weigeren. Hij zelf gaf Thomas zweet |831| en bloed. Wij willen na Paschen de kerk liefhebben, want de kerk en de Zondag zijn door den Heere van beide hoogelijk geeerd. Wij willen niet langer één dag alleen blijven, want de sabbath vraagt zijn nieuwtestamentische rechten. Wij willen liever met Thomas nuchter proza op den Zondag, nog wel des avonds, spreken, dan tienduizend woorden in een vreemde taal w. Twee proza-woorden van Thomas zijn meer waard dan tweehonderd extatische woorden, later in Corinthe.

En wij willen Christus bidden, dat Hij ook ons vergadere tot Zijn kerk. Wij willen allen, die eigenwillig zich aan die kerk onttrekken, waarschuwen voor hun verderf: de Heere der sabbatten laat zich niet buiten zijn ambts- en sabbathsplaatsen lokken. Buiten de kerk geen zaligheid — dat is de Paaschboodschap, waarmee Thomas het erg te kwaad gehad heeft. Doch wie zich laat bijeenvergaderen door den Goeden Herder, die kan zich heden zeer vertroosten. Wannt Thomas en Petrus zijn bijeengekomen in den Goeden Herder. Ze hebben beide de goede belijdenis gesproken onder vele getuigen x. Ze zijn, naar men ons wil verzekeren, zeer verschillend, en wij gelooven dat wel ook. Maar ze zijn door éénen Herder tot één groote kerk bijeenvergaderd. En nu die goede Herder Thomas heeft gevonden, nu zwijgt de spreker, en de zwijger spreekt. Nu schikt een elk zich op de plaats, die voor hem openstaat, die op hem wacht. De Zondag verloopt, de extase is gedoofd. Het proza houdt het laatste woord. Er wordt gewezen naar litteekens, en er wordt gesproken in den eersten naamval. Dat proza van de Paaschkerk, dat is de goede Paaschgift Gods. Want poezie, die is van sommigen, doch proza is van allen. En nu die groote Thomas niet meer klein is, en die kleine Thomas niet meer groot, maar nu hij door den Meester is geplaatst onder de hooge messiaansche paaschzon, nu is een ieder in dien Christus één met Thomas, een ieder, die in proza door het geloof beleden heeft, dat Jezus is de Christus. Komt, verheft nu uw harten tot God: het is immers Zondag. En weet, dat Christus hier is, in de kerk. En weet ook, dat Hij leeft en dat Hij zeer verlangd heeft naar den dag van heden, dat vervolg op Paschen. En laat dan Hem uw mond voorzichtig opendoen, en spreek niet vóór uw beurt, extatisch, doch antwoord Hem op dit Zijn woord, Mijn — Heere — en — mijn — God.


Amen.



a. Opgenomen in VWP I,476-492.

b. Vgl. Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 18.

c. Vgl. Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 27.

d. Vgl. Zacharia 13:7, Matteüs 26:31, Marcus 14:27.

e. Vgl. Psalm 22:25.

f. Vgl. Psalm 22, vers 16, 15, 14 (berijming 1773).

g. Vgl. Heidelbergse Catechismus, zondag 43, antwoord 112.

h. Vgl. Job 16:2.

i. Vgl. Johannes 13:13.

j. Vgl. Johannes 14:5.

k. Vgl. Johannes 8:58.

l. Vgl. Romeinen 1:4.

m. Vgl. 1Korintiërs 10:11

n. Vgl. Johannes 10:30.

o. Vgl. Johannes 14:9.

p. Vgl. Johannes 17:21.

q. Vgl. Johannes 14:6.

r. Vgl. Spreuken 9:1.

s. Vgl. Psalm 6, vers 2 (berijming 1773).

t. Vgl. Openbaring 1:18.

u. Vgl. Romeinen 9:5.

v. Vgl. Matteüs 12:8 par.

w. Vgl. 1Korintiërs 14:19.

x. Vgl. 1Timoteüs 6:12.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000