Christus, Zijn laatstgeroepen Apostel verdrukkend

in: Menigerlei Genade, wekelijksche leerredenen onder redactie van Dr. K. Dijk en Dr. B. Wielenga, een-en-twintigste jaargang, no. 21, Kampen (J.H. Kok) 1931, 321-336 (20 september 1931) a



Psalm 119 : 38.

Lezen: 2 Cor. 12 : 1-10.

Psalm 119 : 42, 45.
Psalm 119 : 54, 55.
Psalm 119 : 62, 81.
———

. . . . zoo is mij gegeven een scherpe doorn in het vleesch, (namelijk) een engel des satans, dat hij mij met vuisten slaan zoude, opdat ik mij niet zoude verheffen.

2 Cor. 12 : 7b.


Er wordt sedert overoude tijden een ernstig en schuldig misdrijf gepleegd aan het Woord des Heeren, dat Hij Zijn knecht Paulus eens heeft laten schrijven over den „doorn in ’t vleesch.”

En omdat dit misbruik zoo „vroom” lijkt, valt het zelden op.

In de eerste plaats valt hier te denken aan die vele eenvoudige, hartelijke menschen, die wanneer zij eens moeiten in hun leven ondervinden, hoofdpijn hebben, een slepende ziekte, een knagende pijn, daaruit dadelijk grond ontleenen, om zich te plaatsen, mét dit lijden, naast den apostel Paulus. Ze kennen zijn uitspraak over dien doorn in ’t vleesch van buiten, om zoo te zeggen. Nu, dat laatste is ook geen wonder; want van de stichtelijke redenen, die zij hooren, spreekt misschien een veel grooter getal over de „ervaringen” van den mensch, dan over den voortgang van God, hún God, in Christus. Geen wonder dus, dat zij dat bekende woord over dien „doorn in ’t vleesch” welhaast van buiten kennen. En zoodra ze nu maar verdriet hebben, spreken ze over dien Paulus, die in de smart hun medebroeder was. En willen dan naast hem liggen in dezelfde ziekenzaal. En troosten dan zichzelf, of verlangen door een ander getroost te wòrden, met het woord, dat ook tot Paulus kwam: mijne genade is u genoeg. In zulke uren staat hun practisch werk vrijwel stil; zij trekken zich uit den arbeid voor Gods rijk in de eenzaamheid terug.

Evenwel, niet alleen deze eenvoudige menschen, die in de kerk wat achteraf leven, maar ook vele zeer ontwikkelde, of zooals men dat wel eens uitdrukt: intellectueele, menschen van onzen tijd, doen feitelijk precies hetzelfde. Zij hebben ook telkens dat woord over dien „doorn in ’t vleesch” in den mond. Tegenwoordig worden er zelfs dikke boeken over volgeschreven. Want velen meenen, dat men niet „vroom” kan zijn, en dat er geen „spanning” en geen „hartstocht” in onze „vroomheid” wezen kan, als wij niet telkens weer in den persoonlijken omgang met God ons geslagen en geprikt en verbrijzeld voelen: er moet een doorn, of, zooals |322| in aansluiting aan een andere bijbelvertaling ook vaak gezegd wordt: een paal, een staak, in ons vleesch zijn, wij moeten dus voortdurend onder de smart, onder de spanning, onder den druk staan, zullen wij waarlijk „levende religie” hebben.

Hoezeer nu die eenvoudige, gemoedelijke menschen van daareven, en die z.g.n. intellectueele christenen, vaak van elkaar verschillen mogen, en ook zelfs hier nog van elkaar verschillen, — op één punt lijken ze toch erg veel op elkaar: zij praten àlmaar over dien doorn in het vleesch, en over dat staan met vuisten, maar vergeten, dat dit niet allereerst te maken heeft met iemands „zieleleven” in zijn privaat, zijn natuurlijk, zijn gemoedelijk, zijn verborgen bestaan, doch met zijn verrichtingen in het ambtelijke leven, in den naar buiten tredenden ambts-dienst der gehoorzaamheid, die God aan een ieder heeft toebedeeld: voor Paulus dézen dienst, voor Timotheüs, voor Aquila, voor Priscilla, voor Demas, voor Lucas, voor den koster, voor den winkelier, kortom voor ieder, die God vreest, weer een anderen dienst, maar in elk geval voor iedereen een dienst.

Wat nu Paulus betreft: deze man had een doorn in ’t vleesch, en dat raakte nu heel bizonder zijn ambt. Zijn ambt was: de prediking des Woords, onder de heidenen, als apostel van den verhoogden Christus. In dat ambt nu werd hij geprikt, gewond, verdrukt, droeg hij een doorn in ’t vleesch. Terwille van dat ambt bad hij, tot drie maal toe, verlost te worden van die hinderlijke kwaal, die ’t preeken zwaar bemoeilijkte, en, nu ja, den prediker minder „ooglijk” maakte voor het geachte publiek. Die Paulus had, om zoo te zeggen, tòch al geen „talent”, zooals het groote-stads-publiek zoo graag wil bewonderen (en Paulus kwam in veel groote steden, en in een tijd van verval, zooals de zijne was, wil elk klein stadje graag een „groote stad” heeten). Maar, bovendien was deze man nu heelernaal geen „mooie verschijning” op het spreekgestoelte: hij had een doorn in ’t vleesch, en ’t was hem zéker áán te zien. Toch houdt de „groote stad” van sprekers, met een mooi figuur. Daar hangt dan vaak de „stichting” van af . . . . ook in de „groote stad” Corinthe.

Nu, voor zùlk een „publiek” heeft het al dadelijk beteekenis, dat de Heere onze God, en de Verhoogde Christus, toen Zij den laatsten apostel riepen tot het eenig-apostolisch ambt, toen Zij dus bezig waren tot de bekeering van Europa en zijn „groote steden”, toen Zij dus heilzaam met genade op weg waren ook tot het landje der Bataven en der Saksers, waaruit wij allen zijn gekomen, dat deze God en deze onze Heiland, zeg ik, er toen met groote zorg voor gewaakt hebben, dat het Woord Gods, en de „stichting” der gemeente niet afhankelijk zijn geworden van een prediker met redenaarstalent, en met een knap figuur, als hij „op stoel kwam”. En daarover gaat nu onze tekst in de eerste plaats ons spreken. Komt laat ons luisteren: het moet wel komen hier tot diepe schaamte over onze gewone „stichtelijkheid”. Onze tekst spreekt tot onze ware stichting over: |323|


Christus, Zijn laatstgeroepen apostel verdrukkend.

Wij zien:

I. op welke wijs,

II. met welk gezag,

III. met welk doel Hij dit doet.


I. In de eerste plaats dus vragen wij: op welke wijs werd Christus’ laatstgeroepen apostel verdrukt door zijn Koning en zijn God? Laat het hem zelf zeggen: hij had een „doorn in het vleesch”; dat is het eerste: — en nu komt het tweede: er was een engel des satans, die hem „met vuisten sloeg”. Twee dingen zijn dat zeggen we. Wel heeft onze Statenvertaling er één ding van gemaakt; immers, zij voegt het woordje „namelijk” tusschen die twee uitdrukkingen in. Dat woordje staat in den bijbel, dien ge vóór u hebt liggen, schuin gedrukt, of tusschen haakjes; d.w.z.: het is er door de vertalers ingevoegd, omdat ze dachten, dat de tekst zóó begrijpelijker werd; maar in den „grondtekst” staat dat woordje „namelijk” niet. Wij gelooven echter, dat men beter doet, als men den grondtekst eenvoudig leest, zooals hij daar ligt, zonder eenige toevoeging. Want zóó ziet ge al gauw, dat Paulus dezelfde zaak van twee kanten beziet, en hetzelfde lijden onder twee beelden teekent; en dat dus die twee beeldsprakige voorstellingen ieder iets aparts ons willen vertellen van dat ééne lijden van den apostel.

Daar is vooreerst die bekende „doorn in het vleesch”. Wat dat beteekenen moet, is nog niet zoo dadelijk doorzichtig. Onze vertaling is zelfs niet geheel zeker. In de eerste plaats is het niet eens goed duidelijk, of we wel van een „doorn” spreken moeten. Immers, het woord, dat Paulus bezigt, kan óók beteekenen: paal of staak. Welke van die twee woorden men kiezen moet? Niemand weet het precies, want — en dat is dan een tweede onduidelijkheid — want het woordje „in” staat er eigenlijk bij Paulus ook niet. Hij spreekt niet van een „doorn” of „staak” of „paal” in Zijn vleesch, maar zegt eenvoudig, dat hem zulk een doorn, of staak of paal gegeven is voor het vleesch. Wij kunnen dus verschillende kanten uit. Het is mogelijk, dat Paulus zijn lijden vergelijkt met de pijn, die iemand voelt, wanneer op een gevoelige plek van het lichaam een puntige doorn is ingedrongen, dien men maar niet verwijderen kan, en die nu bij elke beweging van het lichaam steekt, of verzwering veroorzaakt. Maar misschien heeft hij onder het schrijven aan ándere dingen gedacht. Mogelijk zweefde hem wel het beeld voor oogen van den kruisdrager, die zijn „paal” torsen moet naar de strafplaats; of denkt hij aan de ook soms gevolgde strafmethode, waarbij een hout, met scherpe punt, iemand door het vleesch geprikt werd, soms zelfs zóó, dat het niet eens meer kon verwijderd worden. Wij weten niet precies, wat Paulus wil. Eén ding is slechts duidelijk: Paulus’ Meester heeft doornen in het vleesch gedragen, de Meester heeft een paal voor het vleesch gehad, en — de dienstknecht is niet meer dan zijn Heer b . . . . En nu wij dááraan denken, nu hebben |324| wij geen behoefte meer, om den tijd te verpraten over den man Paulus. Het is ons genoeg, dit ééne te weten, dat hij met Christus mêe geplaagd is, en dat het beeld van dien doorn, dien staak, dien paal, wat het dan ook moge geweest zijn, in eik geval aanduidt, dat er een voortdurende, chronische, stekende, of drukkende pijn in Paulus’ leven geweest is. Een last, die altijd drukte.

Maar — nu komt daar een tweede, en dan een àndere beeldspraak bij. Er is, zegt hij, een engel des satans, een satansbode, die hem met vuisten slaat. Een kwade macht komt op hem af en die „bewerkt” hem, zóó, als een vechtersbaas zijn tegenstander probeert te overweldigen: hij slaat er duchtig op los. Daar is alweer verwonderlijks genoeg gezegd, want de apostel beschrijft zijn ziekte, zijn kwaal, niet in dokterstermen, doch in de taal van Christus’ ambtsdrager, die bij het werk een satan, een tegenwerker heeft. Want satan beteekent zoo iets als: tegenwerker, molesteerder. Een satansbode — natuurlijk is dat niet een zichtbare, maar een onzichtbare tegenstander. Paulus heeft het zwaar te verduren, o, wat een pijn! Maar die pijn is voor dezen man, die altijd leeft bij geestelijke dingen, dan ook niet zoo maar „pijn”, zooals de menschen van allen dag dat zouden uitdrukken. Neen, die pijn is hem een geestelijk vraagstuk. Hoe zit dat toch? zoo denkt Paulus: ik ben op den goeden weg, ik volg de opgelegde roeping, ik doe wat God mij oplegt, en toch, toch word ik, al maar door gehinderd. Vandaag een satanische macht, die mij verhinderen wil, de zendingsreis te beginnen. En mòrgen als ik dan tòch op reis gegaan bèn, en klaar sta voor de preek, en voor het huisbezoek, en voor de vergadering, wéér zoo’n satanische macht, die mij beletten wil, het werk àf te doen. Het is haast niet te houden van de pijn; en toch: het werk kan niet wachten: ik mòet aan den slag . . . . En zie, als Paulus nu zóó denkt, dan proeft hij in dat lijden iets satanisch. Is het wonder? Gelijk in één en dezelfde levenscrisis Gòd ons „beproeft” ten goede door datzelfde, waarmee ons Satanverzoekt” ten kwade, zóó weet Paulus, die diepe denker Gods, dat in zijn smarten, zoolang hij geloof heeft, God als Verbondsgod hem wel beproeft, maar tevens Satan tegen hèm, en vooral tegen zijn God, gedachten heeft ten kwade: Satan wil het werk Gods tegenstaan, en tracht daarom het instrument, waarmee God werkt, te vernielen, stuk te maken. Dus komt er een hellebode op dat instrument, dien Paulus, af, en slaat erop met vuisten. Hij slaat, en houdt niet op met slaan. Hij slaat met vuisten, d.w.z. er is een hámerende pijn, die Paulus door de leden slaat, die hem doodop maakt, voor het werken bijna ongeschikt. Hard en geweldig is die hand, die vuist, die op hem neerkomt. Satan heeft immers lust in al wat ontbindt, al wat verwoest, al wat doodt, in deze wereld? Een satansbode, een hellegeest rondom Paulus — och ja, ook hierin blijkt de dienstknecht niet meer dan zijn Heer. Toen Paulus’ Meester aan het kruis hing, toen kwamen óók over Hèm, nadat de doorn en de paal zijn |325| vleesch gewond hadden, de boden van satan en sloegen hem met vuisten c: over Hem kwamen de katastrofes van het gericht. Zóó ziet zich Paulus lijdende met zijn Meester, wiens lijdensresten hij vervult, gelijk hij zelf het ergens uitdrukt d . . . .

Ja, ’t was wèl vreemd. Eens was er een tijd geweest, waarin Paulus de verzenen tegen de prikkels sloeg; en hoewel dat hard was, moest het hem toch gezègd worden, eer hij het begreep e. Thans is dit wilde beest getemd, het loopt allen dag willig voor de ploeg, trapt nooit meer achteruit; maar nu het beest gewillig is, nu drijft de Heer, daar achter dien ploeg, de prikkels in Paulus’ verzenen; en ook zònder dat hem dat gezègd moet worden, wéét Paulus dat heel duidelijk. Hij weet ook, hoe hard het is. Heeft hij niet drie maal gebeden, gelijk de Meester zelf eens driemaal bad, in het uur van ’t angstgezicht op doorn en paal en satansvuist, of deze smart van hem voorbij mocht gaan? Maar onverstoorbaar ging de Meester door. Hij zei: mijn genade is toch voor u voldoende, Paulus? Ge denkt wel, dat het werk zóó niet klaar komt, maar er wordt toch gepreekt? en ge kùnt immers nog verder? ge hebt toch voldoende kracht voor het opgedragen werk: het gelukt toch, wat Ik doe door u als instrument? Inderdaad, er werd gewerkt; de Meester vond, dat het voldoende was, en daarom bleef het zoo.

En toch — hij kon maar niet aan dit kruis zich gewènnen!

Want naast het beeld van doorn of paal, staat ’t andere van die hámerende vuisten. Het eerste beeld wijst op een chronisch, maar het tweede op een telkens in acuten vorm weer voelbaar lijden. Als ik een doorn in ’t vleesch heb, of een staak is er in gestoken, en men laat mij dan maar stil liggen, nu ja, dan kan ik tenslotte nog overal aan wènnen. Ik zal op den duur wel wat verdoofd worden. Maar als men dan telkens weer onbarmhartig slaat, met vuisten nog wel, op die zeere plek, nu, dàn wordt de pijn telkens weer opgehaald, de wonde ook. En zóó was ’t nu met Paulus ook: hij mocht er niet aan wennen. De Meester en de knecht, ze leken al wéér op elkaar. Toen de Meester, de doorneprik in ’t vleesch, een spijker door de leden, aan zijn hoogen paal moest hangen, toen mocht ook Hij niet in verdooving vallen. Een engel uit den hemel hield in Gethsemané hem wakker, opdat de „engel” uit de hel hem toch maar niet versùft zou vinden. En Hij moest zèlf straks welbewust den myrrhebeker van de hand wijzen: want Hij mocht niet gewennen aan de pijn van ’t oordeel. Zoo gaat nu Paulus ook den ambtsweg op; de ambtsweg is de kruisweg, en de kruisweg kent geen gewenning.

Ja, de ambtsweg was de kruisweg. Daarom behoeven wij dan ook niet mee te gaan met dien kerkvader, die de smart van Paulus heeft vergeleken met de ervaring van sommige helden uit den ouden tijd. Wanneer, zoo zegt die kerkvader, een volksheld, met roem overladen, uit den oorlog terugkeerde in de stad Rome, dan mocht hij op een prachtige zegekar rondrijden. En dan liep |326| de heele burgerij uit, om den man als een soort van half-god te verheerlijken. Er moest den soms evenwel een slaaf achter hem aankomen, met de opdracht, hem telkens te vermanen: vergeet niet, dat gij een mensch zijt! Zoo iets, aldus deze kerkvader, heeft God nu bedoeld met dien doorn in Paulus’ vleesch. Maar dat is toch wel wat al te ver buiten de werkelijkheid òm geredeneerd. Dat Paulus mensch was, dat wist hij wel. Daar ging hij juist van uit, want omdat hij mensch was, stond hij onder de verplichting, God te dienen in het verbond. Zijn bezwaar was dan ook, dat hij niet genoeg met die menschelijkheid doen kon in den dienst des Heeren. Hij zat niet in de zegekar, doch stond nog op den strijdwagen, en werd nu daar gehinderd; in en onder ’t wèrk dus. En dat is het nu juist wat hem aan den Satan doet denken. Dat is het nu juist, waarom hij zijn ziekte, zijn lijden, niet beschrijft met een heel geleerden of alledaagschen dokters-tem, doch, met een strikt theologische aanduiding: hij staat tusschen hel en hemel in en wordt nu heen en weer geslagen. Christus geeft hem iets van Zijn eigen doornenkroon, en paal en schande, en de Satan gaat hem in den weg staan, om het werk toch te beletten. Welnu, als Paulus dan zijn ervaringen strikt theologisch aanduidt, laten wij dan toch vooral niet anders doen. Laat ons niet onzen tijd verpraten met allerlei gissingen over den doktersnaam, dien Paulus’ smart, lichamelijk of naar de ziel, toch wel zou moeten hebben. De een vermoedt: malaria. Een tweede denkt aan een ernstige oogziekte, waarop dan ook in den brief aan de Galatiërs zou zijn gezinspeeld. Een derde spreekt van de zg. „vallende ziekte” of epilepsie, een vierde maakt van Paulus een hysterisch menschenkind, of een lijder aan erge hoofdpijn, aan doofheid, melaatschheid, neurasthenie. En nog weer een ander haalt de woorden ischias en rheumathiek erbij. We kùnnen niet kiezen, en we zeggen erbij: gelukkig. Want met opzet heeft de Schrift die bijzonderheden weggelaten, opdat Paulus’ ziele-lijden en lichaamssmart ons de Godsopenbaring niet zou doen vergeten. Dit ééne weten wij: in het werk werd hij gehinderd. Deze man had nu altijd zijn blok aan het been. De eerste apostel van Europa is heusch niet als zoo’n romeinsche volksheld door de steden van Europa zegevierend heengegaan op ’n triumfwagen: eerder leek het wel een chronische patient, die zijn laatste krachten met geweld had opgewekt, om de laatste Jodensecte te propageeren. Ja, men staat toch wel verwonderd over zulk een werker. Nu is die Paulus de laatste der apostelen; de eerste die in Christus’ naam tot Europa komt, in de cultuurwereld van die dagen. Wonderlijk toch: toen deze man in de zendende kerk zijn intrede deed, was hij naar eigen getuigenis niet veel waard: hij vergelijkt zich ten minste met een misgeboorte (1 Cor. 15 : 8). Maar als die zelfde man dan door de kerk uitgezonden wordt, nu — dan blijft bij op de menschen zulk een indruk maken. Dan lijkt hij nog niet veel, ja, bij lijkt zelfs volkomen ongeschikt. Dat is zoo ernstig bedoeld, dat nù nog velen |327| zich ernstig afvragen, of die Paulus misschien niet een overspannen zenuwpatient geweest is; of niet dat voortdurende lijden hem ietwat abnormaal gemaakt heeft. Wij komen daar straks op terug; doch vragen ook: kàn die man nu werken naar behooren?

En eer we verder gaan, willen we die vraag zóó in uw gedachten vastleggen: kan die man zóó werken? Zie — wanneer gij een of ander lijden hebt, en ge gaat u dan zóó maar met Paulus vergelijken, om ook over uw doorn in ’t vleesch te spreken, en ge bidt dan om toch weer eens „aangename” dagen te mogen hebben, waarin de boog weer kan ontspannen worden, dan gaat ge Paulus en zijn woord voorbij. Die man wilde juist werken, hij wilde den boog juist spannen; doch nu was zijn kruis, dat Christus den boog zelf stap scheen te willen laten hangen. Den boog, waarmee die Sterke Held in Zijnen oorlog uit zijn krijgswagen pijlen schieten wil; — want och, Zijn zegekar, en die van Paulus, staat voorloopig nog achter de wolken leeg te wachten.

Wilt gij van Paulus iets verstaan, en Gods openbaring in dit woord tot u zien komen, laat dan Paulus Paulus blijven. Zie zijn geval eens nader aan; en vraag dan weer: hoe kan die man zóó werken, hoe kan die boog zóó pijlen schieten? Wat heeft de Christus vóór met zulk een instrument?


II. Immers, dat Christus inderdaad zijn bedoeling met dit alles heeft, is duidelijk. Als ge — en hier raken we onze tweede gedachte — als ge vraagt: met welk gezag wordt Paulus hier zoo schrikkelijk geplaagd? dan weet hij ’t zelf: dat alles gebeurt met goddelijk gezag. Want hij zegt: die scherpe doorn, die martelende paal, die hámerende hellebode, die zijn mij nu gegeven! En in dat sterke woord: het is aan mij gegeven, vindt Paulus rust.

Gegeven! Door wat macht? Wel, door de macht van Jezus Christus, en in Hem door de macht, met het gezag van God.

Aan Christus is de doornenkroon, de schandepaal, gegeven: de valsch-mystieke kerk, die ’t zendingswerk laat liggen, gaat naar zoo’n enkele doorn of naar een splinter van Zijn kruispaal zoeken: een reliquie!

Maar de kerk-dienaar, die de zending drijft, heeft daar geen tijd voor, hij heeft een doorn in ’t vleesch — die is van Christus; hij heeft een paal op ’t lijf — die is van Christus. De doolgeraakte liefde van Franciscus of een ander, die de wereld aan haar lot tenslotte overlaat, zij spant zich in, om Christus’ litteekenen nagebootst in ’t eigen vleesch te toonen: een wondeteeken in handen, voeten, zijde: een kopie van Christus’ donkere wonden. Maar Paulus heeft geen tijd daarvoor: hij wordt door ’t werk zelf afgebeuld en houdt niet op van werken; zoo draagt hij de litteekenen van Christus in zijn vleesch, niet om Diens werk af te beelden, doch om het in het Evangelie voort te zetten, te dòen. En in die litteekenen ziet hij weer zijn Meester! Het is hem alles gegeven! De Meester laat Zijn rechten gelden op zijn slaaf — wat wil |328| die slaaf nu anders? De Meester is present en laat zich gelden. En door den Meester heen werkt God, en annexeert ook Paulus voor Zijn wereld-werk. Het is gegeven! Het is de Heere! Hèm is gegeven alle macht in hemel en op aarde f, en dat wordt nu ook hier bevestigd. Want wel proeft Paulus in die stekende en hamerende pijn satanischen wellust, gelijk wij zagen, doch hij weet ook, dat Satan het laatste woord niet heeft, en den laatsten lust ook niet. Zelfs de satansbode is aan Paulus gegeven. Het komen van Satan wordt in den hemel een gebracht-worden genoemd. Satan zendt zijn eigen bode; doch Paulus weet, dat Christus, souverein, dien satansbode heeft genomen. Ja, dàt is macht, dàt is gezag! Toen Christus Zelf eenmaal den doorn, den paal, de slaande vuist verduren moest, toen waren ook aan Hèm die doorn, die paal, die satansbeul gegeven. Hij moest ze toen ondergaan en was ook onder ’s Vaders wet gesteld. Thans evenwel is Hij verhoogd. Hem wòrdt niet meer gegeven, doch Hij geeft. De Vader geeft door Hem. Hij geeft Zijn knecht een doorn, een paal, een beul! En nu is het goed! Want gelijk de Christus Zelf aan ’t kruis weer rust vond, zoodra Hij maar den band kon leggen tusschen doorn en paal en beul, èn God, en gelijk Hij toen zéker wist: nu ben Ik op den goeden weg, nu gaat het ambtswerk door; zoo weet ook Paulus vast en zeker: mij is die doorn, die haal, die beul gegeven; ik ben dus op den goeden weg; het ambtswerk gaat dus blijkbaar door, dit alles hoort erbij! Paschen gaat dóór! Dit is het, wat later op Patmos de ziener zal aanschouwen: de Zoon in ’t paradijs, de kerk in de woestijn (Openb. 12). En de kerk in die woestijn draagt dan geen stralenkrans om ’t hoofd; en Paulus, die haar dient, lijkt nu in niets op iemand, dien men straks heilig zal verklaren. Geen stralenkrans, doch een hoofdpijndoek is hem om ’t hoofd gelegd. Het is gegeven!

En nu het gegeven is, nu is het alles goed. Nu zet zich Christus’ werk in Paulus voort. Nu weet hij zich geborgen in den wil van die hem zond. Nu kan hij althans dit ééne van te voren bij zich vaststellen, dat dit dan al te zaam behoort tot den openbaringsgang van ’t Nieuwe Testament. Want dat de laatste in den kring van alle apostelen, dat de laatste van dien grooten kring der eerstgeroepen werkers van het Nieuwe Testament, nu zóó ellendig, zóó verzwakt, zóó gebroken wezen moest, dat kon niet zijn een pauze in het openbarings-, in het zendingswerk, dat moest behooren tot het werk. Vergissing was hier uitgesloten, Gods raad wou zoo. Teleurstelling was het voor den hemel niet, dat de laatste in den kring der apart geroepen apostelen nu zoo’n smartenkind was; neen — dat hoorde blijkbaar tot het werk. Dit moest zoo zijn. Juist voor ’t gelukken van dat werk. Hem was gegeven. Dit alles was de manier, waarop de maker en hanteerder van het instrument het had gedacht en voor zijn wer’: vervaardigd had. En zoo komt de oude wèrk-psalm van den ambtsdrager, van den openbaringsgetuige, die eens Psalm 119 gedicht heeft, |329| weer op zijn eigen, oude plaats te staan, wanneer hij opgenomen wordt in den ambtelijken dienst der dagelijksche concrete gehoorzaamheid, waarvan wij zingen: Psalm 119 : 54, 55.


III. Maar, — als dan Paulus’ lijden dienstbaar is aan ’t ambtswerk, dat de Christus hem heeft opgedragen, welk is dan dat doel van Christus in die dingen? Paulus zegt het ons zelf: dat alles is nu noodig opdat ik, zoo spreekt hij, mij niet zou verheffen.

Vele menschen denken nu weer dadelijk aan wat zij noemen geestelijken hoogmoed; overmoed in ’t geestelijke. Paulus, zoo zeggen ze dan, moest een tegenwicht hebben. Hij was toch immers „begenadigd” en „beweldadigd” „boven velen van zijn medenatuur- en lotgenooten”, zooals men dat pleegt uit te drukken? Hij had verrukkingen van zinnen gekend; was opgetrokken geweest — in een visioen, of anders, dat weten wij niet — in den derden hemel, had een blik „mogen” slaan in die heel àndere wereld, waar God Zijn luister en geweld op ’t sterkste openbaart — hij liep dus de kans, als de geestelijke aristocraat de kerkbanken langs te loopen, met ietwat medelijden in het hart voor de minder bedeelde broeders, die ’t zoover toch maar niet gebracht hadden in de genade. Doch gelukkig, nu kwam de Heere met een tegen-wicht — de man kreeg ’t zwaar teverduren; . . . en zóó zou die geestelijke hoogmoed wel breken op die kwaal.

Tegen zulke voorstelling van zaken mogen wij toch wel op onze hoede zijn. Zij kan niet juist zijn.

In de eerste plaats: wanneer het daarom ging, dat Paulus, als persoon, los van zijn bepaalden ambtsdienst, enkel voor zijn eigen „geestelijk leven” moest worden gevrijwaard tegen hoogmoed, nu — dan heeft deze tekst uit dien brief aan Corinthe ons niets speciaals te zeggen. Dan gaat de openbaring Gods in Christus door het Woord schuil achter een hier niet ter zake doende episode uit de geschiedenis eener voortgaande bekeering. Maar daar heeft Paulus thans niet over te spreken; hij moet zijn ambtswerk aan Corinthe doen, en geen verhalen doen over zekeren Paulus — los van zijn ambt. De briefschrijver is vandaag in dienst, laat hem dat niet vergeten. Als dit woord alleen sprak over een „ziel”, die tegen geestelijken hoogmoed werd gevrijwaard, nu dan had dat woord niets eigens meer; dan konden wij inplaats van dezen tekst ook wel een psalm gaan lezen, of een anderen man dan Paulus het woord geven.

Maar bovendien — weet men wel, wàt men zegt, als men de dingen zóó ziet? Meent men nu werkelijk dat ’t visioen, de optrekking, de verrukking van zinnen, pedante menschen maakt? Welneen — dat spant de zenuwen juist op ’t uiterste! Dat overweldigt een mensch! Dat schokt, verbrijzelt, werpt terneer, legt een slot op den mond, neemt gevangen, maakt verlegen! Slechts hij wordt pedant, die van deze wereld ’n ruimer plekje krijgt dan ’n ander; maar wie in de andere wereld is geweest, die zwijgt, grondig en diep, de tanden op elkaar; zijn oogen hebben moeite, niet |330| naar beneden te zien. En vooral bij een constitutie als Paulus had! Immers, hoezeer wij toegeven, dat die doorn, die paal, die helsche beul hem zijn gegeven, en dus door een opzettelijke wils-acte van God en Christus zijn gekomen in zijn leven, éven zeker houden wij vol, dat dat van àlle lijden geldt; en dat dus Paulus’ lijden, al weten wij er geen gewonen doktersnaam voor vast te stellen, toch wet zeer goed zulk een gewonen naam kan verdiend hebben, m.a.w.: een gewone kwaal kan geweest zijn. En zelfs al ware ze dat niet geweest - dit is wel zeker: Paulus’ lijden heeft hem zwaar aangegrepen, het schokte zijn zenuwen, vergde hem op het uiterste, bracht hem in uiterste spanning. Als nu zúlk een mensch aangegrepen wordt door een hoogere macht, gedwongen wordt om in den hemel in te zien (opdat hij te spoediger helleboden zou ontdekken), en naar lichaam en geest geabsorbeerd wordt door Gods openbaringsgeweld, wel — dan zal juist dat openbaringsgeweld zijn kwaal verergeren. Dan gaat de „genade” tot de „natuur” in en beheerscht ze; zóó innig, zóó krachtig, zóó werkelijk, dat alle liberale menschen vandaag nog denken: het làg zeker aan die ziekte, dat die man zulke vreemde dingen zag! En meent nu iemand, dat zulk een gezicht pedant maakt? Meent men, dat Lazarus leege woorden heeft gekweeld na zijn opstanding? Als hij nog iets gekend heeft of geweten van daar-boven, dan zal hij niet gemakkelijk aan ’t praten te krijgen zijn geweest. Meent gij, dat Johannes op Patmos de geestelijke parvenu geworden is vanwege de gezichten? Welneen, hij valt als dood neer, en schrijft zijn boek, en teekent zich: uw mededienstknecht, uw mede-slaaf.

Laat ons toch lezen in ’t verband. Dan blijkt ons dit: Pautus werd in zijn ambt geplaagd, hij werd dus ook in zijn ambt verhinderd, zich te verheffen. Het woord, dat hier vertaald is door: zich verheffen, komt slechts tweemaal voor in het Nieuwe Testament. Eén keer hier; de andere maal in verband met den Antichrist. Deze, zoo staat er, stelt zich tegen en verheft zich boven wat God is of God genaamd wordt. Dat is ook geen vlakke, domme pedanterie; het lijkt er niet op. Vlakke hoogmoed wil zich in de schaduw stellen van wat God genaamd kan worden en pocht: ik lijk daar toch al aardig op. Die stelt zich dus niet eerst tegenover al wat goddelijk heeten kan. Neen, de antichrist heeft systeem. Hij stelt zich eerst tegenover God en Gods-idee; en werkt zich dan systematisch, in zijn propaganda, d.i. in zijn eigenlijke werk, methodisch daarboven uit. Hij concurreert niet mèt „God”, doch wil langs kunstmatigen weg zich daarboven uitwerken, met koppig volgehouden systeem, eenzaam, geheel zichzelf volgend. En wanneer wij het woord, dat hier gebruikt wordt, ook elders nagaan, dan blijkt zijn beteekenis te zijn: boven zekere maat uitgaan; gestelde grenzen overschrijden; zich boven een gestelde limiet uit-werken langs mechanischen weg, den ordinairen, den aangewezen weg verlaten.

Welnu, daartegen wilde Christus zijn slaaf vrijwaren. Want dat raakte nu juist zijn ambt. Was die Paulus geen buitengewoon |331| man? Als ’n „misgeboorte” was hij de kerk binnengekomen, en was zoo dadelijk tot apostel benoemd van boven! Al de anderen hadden hun wettige voorbereiding gehad, maar deze had alle voorbereiding in den omgang met Jezus gemist, en de anderen hadden hem niet eens mogen examineeren; hij was al toegelaten, door den Meester zelf, eer zij hem kònden roepen vóór de deputaten ad examina. En zie, deze Paulus nu had meer dan allen gewerkt, en ook meer dan allen gezien en gehoord. Hij was in den hemel geweest — en wist zelf niet hoe. Hij had hemelsche werkelijkheden aanschouwd; was verder in zijn léven, dan Stefanus in zijn dood, toen déze Jezus zag aan ’s Vaders rechterhand g. Paulus keerde straks, na zijn hemelgezichten, weer tot de bewoonde wereld terug; hij kreeg een slot op den mond (vs 4), doch o, als hij had willen spreken! Wat zou hij kunnen vertellen!

En juist daar school het gevaar! Het ambts-gevaar!

Stel eens, dat Paulus was gaan preeken uit zijn gezichten! Dat hij een conferentie had belegd, om van zijn hemelsche open~ baringen verslag te doen! Wel, dan zou hij zich langs mechanischen weg eerst hebben gesteld tegenover de andere apostelen en evangelisten en zóó zich boven hen hebben uitgewerkt. Die anderen waren menschen van de vlakte,en moestenhet hebbenvan de letter der Schrift: een tekst; een dogmatisch-profetische lijn; en dan maar preeken! Maar als Paulus nu eens gezegd had: ik ben vrij van die letter, menschen, want ik heb zelf gezien in den geest . . . . en ik zal u daarvan eens vertellen? En als die man nu met zoo’n boodschap in Europa binnengevallen was? Dan zou de breuk geslagen zijn in den apostelkring; de een ware letterknecht gescholden, de andere ’n heerlijke Geestes-lieveling genoemd! En vervolgens — dan was het christendom in Europa als een secte van heidensche mysteriediensten ingehaald. Dan zou het Woord der Openbaring in een zweetdoek gelegd zijn door den laatsten apostel, en zou zijn subjectieve „ervaring” ervoor in de plaats getreden zijn. Dan zou Paulus met een beroep op die hemelsche gezichten zich kunstmatig boven al zijn mede-arbeiders in het Evangelie hebben uitgewerkt, zeker, zeker, maar dan had hij ook niets meer aan Corinthe te schrijven gehad met apostolisch gezag. Immers, juist aan Corinthe moet hij dit schrijven! Waarom? Omdat juist Corinthe de stad was van geest-drijverij! Daar zijn ze, die zeggen: ik heb den Heere gezien, ik heb ’n visioen gehad, ik heb de verborgenheden des hemels aller-innigst mogen smaken en nu kan ik me boven den kerkeraad uitwerken, en boven het ordinaire kerkinstituut uitwerken, en boven het Woord, het ambt, de letter me uitwerken. Ik heb den Geest! Vandaar ook dat de geesten der profeten niet aan die profeten onderworpen waren h; dat men zich verloor in overspannen zenuw-werk, dat slechts ten onrechte geestelijk heette, dat men zich splitste in een Christus-partij, die een diepere „Jezus-interpretatie” voorstond, en daartegenover dan weer een Paulus-partij, en andere groepen. |332|

En als nu Paulus ook eens was komen aandragen met zijn visioenen, en niet met de letter, wel, dan zou de Paulus-partij haar ledental omhoog hebben zien vliegen, doch dan ware Apollos in de schaduw gesteld, dan zou Paulus daaraan schuld gehad hebben, dat er partijen kwamen. Dan waren de andere apostelen en evangelisten met machteloosheid geslagen. Dan zou hij het Woord hebben verzuimd en het christendom hebben gescheiden van het Woord des Ouden Testaments, om het verder in te planten op, en saam te smelten met het bestaande heidendom.

Dit is dus Christus’ doel, als hij Paulus zoo slaat en wondt: hij mòet iederen dag weer op den beganen grond blijven. Zoolang hij in extase is, spreekt Paulus niet; dan ontvangt hij alleen. Doch is hij weer aan ’t uitdeelen toe, dàn is hij nuchter, hij komt niet in extase, want o, het doet zoo’n pijn daar. Dan preekt hij wel, doch nuchter, zakelijk, verstandelijk, concreet. Paulus, wees dankbaar. De apocriefe schrijvers, ook in het Nieuwe Testament, die zeggen onophoudelijk: ik heb gezien, ik heb aanschouwd, ik was in verrukking van zinnen; daarom is het waar! Paulus zegt: daar staat geschreven! Daarom is hij kanoniek verklaard door Christus’ kerk; de Geest deed haar hem kennen, door dat Hij in de kerk gezonde leer uit Paulus’ letter-dienst in Geesteskracht gebracht heeft. En Christus heeft zijn doel bereikt. Paulus, die geweldige dingen daarboven zag, preekt beneden over één enkele letter meer of minder: wat staat er nu: den zade, of den zaden, enkelvoud of meervoud? Paulus, die den hemel zag, bleef staan op den beganen grond. Hij heeft niet, pedant, of vroom, of stichtelijk gezegd : menschen, zwijgt, ik zal u allen, ook de oudere, groote menschen, de vaders in de kerk, eens vertellen wat ik weet van de engelen, doch bij zegt tot dienstboden en kinderen en steegbewoners van Efeze : als gij gelooft, dan kan de kleinste onder u, de simpelste, aan de engelen nieuws vertellen, hen onderwijzen (Ef. 3 : 10). En hij gaat niet hartstochtelijk de kerk rond, om te zeggen: voorts, niemand doe mij moeite aan, want ik heb de kroon des Heeren Jezus op Zijn hoofd zien staan daarboven, doch zegt: voorts, niemand doe mij moeite aan, want ik draag, — vanwege ’t harde werken de litteekenen des Heeren Jezus in mijn lichaam, hier beneden i: kijk maar die blauwe plek daar, ze hebben me stevig afgeranseld pas om Jezus’ wil, ik ben, net als Barnabas, er leelijk afgekomen. Maar Gods Woord spreekt zegt zóó en zóó. Ja Christus heeft zijn doel bereikt. Paulus is zóó bang, dat men over Paulus zal gaan praten, dat Hij zelfs ’t verhaal van zijn hemelsche verrukkingen geeft in den derden persoon: ik ken een zeker iemand, die dat en dat beleefd heeft; ’t is een kennis van me; de naam doet er niet toe. Roemen? Over dien man? Nu, goed, roemen over zijn zwakheden! Want het Woord nam hem gevangen, hield hem in dienst! En het staat nog te bezien, of dat een eer voor Paulus is, dat hij moest zien langs buitengewonen weg wat anderen moesten leeren uit het Woord. Dat kan’ook zijn een bewijs, dat |333| de hemel rekende met de onvoldoende „opleiding” van dezen werker voor het Rijk. In eik geval — hij mocht van wat hij zag in ’t preeken geen gebruik maken; die dingen waren niet geoorloofd uit te spreken. Zij werden niet tot inhoud van de preek. Wat dan? Bewijs voor de waarheid van de preek? Ook dat niet. Paulus bewijst b.v. niet Christus’ opstanding uit wat hij van den levenden Heiland boven gezien heeft: neen, hij bewijst uit dat zien enkel zijn eigen apostolische roeping. En als hij vertelt, dat hij Christus zag (1 Cor. 15), dan zegt hij niet: ik zag hem, en dat is voldoende, doch ik zag hem zooals Hij is naar de Schriften.

De Schriften, telkens weer de Schriften!

En zie, zoo sluit de keten zich van onze gedachten. Eerst bleek het ons: uitwendig gezien, gelet op hetgeen voor oogen is, is er geen enkel bewijs, dat Paulus inderdaad van den Heiligen Geest gedreven is. Wie alleen let op hetgeen voor oogen is, die zegt: alles kan wet alleen berusten op zenuw-overspanning: extase, visioen, vallende ziekte, en wat daar verder volgt. Daartegenhebben wij — gelukkig — geen enkel bewijs. Gelukkig — want Gods Woord wil niet als Woord van God bewezen wòrden! Maar o, indien men eenmaal gelooft, op grond van dat Woord zelf, dan krijgt dat geloof achteraf bewijzen voor de waarheid van het Woord. Onder meer ook dit bewijs, dat Paulus nooit zich heeft gegrond op wat hij boven in die andere wereld heeft aanschouwd. Hij is den normalen, ordinairen, veelgesmaden weg des Woords, den weg der letter, langs gegaan; dàt was zijn ambt, zijn liturgie. Hij heeft zijn vleesch doen zwijgen; dat doen zenuwzieken juist niet. —

Hier ligt dan ook voor u, gemeente, de sterke troost.

Vertroosting? zal iemand vragen. Hoe kan dat nu? Wanneer de prediking eerst moeite gedaan heeft, om Paulus verre van ons af te houden, wanneer ons eerst het recht ontzegd is, om dien „doorn” in zijn vleesch zoomaar op één lijn te plaatsen met onze dagelijks haarfijn vertelde moeiten, is er dan wel troost? jazeker, luidt het antwoord: zóó alleen, als wij Paulus in zijn bepaalde lijden om een bepaalde reden in zijn bepaalde levenswerk zien, zóó alleen krijgen we hier Gods Woord tot onze vertroosting. Ging het over Paulus, en over zijn ervaringen, wel, dan zouden wij hier in de kerk voor een zeer groot deel moeten zeggen: „die preek gaat mij, althans vandaag, voorbij.” De jonge menschen in de kerk zijn gezond en frisch: zij hebben geen doorn in ’t vleesch. De vroolijke werker, fiksch en ferm door Gods genade, hij lijkt op Paulus niet. En laten we eerlijk zijn: wie gelijkt hier nu ècht op Paulus in zijn lijden? Méénen wij het wel, als wij zoo gemakkelijk die doornen in elkaars vleesch zien steken? Laat ons nuchter zijn: als een predikant dàt zou hebben, wat Paulus had, dan zouden wij gauw zeggen: laat hem toch emeritaat vragen . . . .

Maar Paulus kreeg geen emeritaat; integendeel, die doorn behoorde tot zijn ambtswerk, en moest dat werk bewaren.

En nu komt de troost voor ons allen: want zóó moest hij het Woord |334| brengen en het Woord alleen. Zoo krijgen de jongen en de ouden hier de boodschap, dat zij in het algemeene, dat Gods genade geeft, en niet in bijzondere „ervaringen”, engelen onderwijzen kunnen en niet behoeven te wachten op een geheim communiqué van Paulus of een ander, omtrent de engelen. Zoo leeren wij leven bij het Woord. Zóó zien wij God in moeite om onzentwille, opdat wij niet door teekenen, niet door gezichten, doch door het Woord alleen Hem zouden gelooven. Zoo roemen wij, niet in gezichten, die ons als personen van anderen scheiden, doch in het Woord; dat ons in ’t ambt van alle geloovigen aan elkander verbindt. Zóó weten wij dat Corinthische vrijgeesten en enthusiasten niets vóór hadden boven ons, die aangewezen zijn op een prediking van ergernis en dwaasheid. Zóó zijn wij niet afhankelijk, wij boerenknechten, dienstboden, kooplieden, arbeiders, gemeenteraadsleden, huismoeders, niet afhankelijk, zeg ik, van de geestvervoeringen van een aparten gunsteling des hemels, die ons vreemde dingen komt vertellen en ons verlegen en jaloersch maakt, doch hooren wij de vertroostende boodschap, dat nu die laatste apostel, die man, wiens naam geschreven staat in de fundamenten van het nieuwe Jeruzalem j, louter tot dienst gemaakt is om onzentwille, en dat God hem verboden heeft, van zijn persoonlijke ervaringen in het ambt ook maar iets te vertellen. Wij wèten geen bijzonderheden, noch van Paulus’ lijden, onder satans vuisten, noch van Paulus’ vreugden onder hemelkoren; wij weten alleen maar: daar staat geschreven, en voor alle werkers is de genade toereikend, voldoende, genoeg. De gróóte man, die aristoraat, die eenling Paulus roemt in onze zwakheden, als de kracht Gods er maar in uitgewerkt wordt naar de Schriften, tot den dienst der concrete, actueele gehoorzaamheid. Ja zeker, wij hebben Paulus eerst heel ver afgevoerd van alle ziekbedden, alle pijnlijke gevallen van broeder A en zuster B en kindje C. Maar nu wij zijn ambt zijn ambt geláten hebben, nu komt de Christus met dien ambtsdrager Paulus tot ons àllen terug, en gaat vlak naast ons staan — dezelfde!

En nu kunnen wij de ergernis des kruises, en zijn dwaasheid, door genade weer verdragen. Paulus, evenals de vroegere profeten, moest in zijn vleesch de levende illustratie zijn van den inhoud zijner prediking. Terwijl Rome zijn keizers vergoddelijkte, en zijn waarheidsverkondigers tot interessante figuren maakte, daar moest Paulus zijn Heer en zijn God vertoonen aan een kruis, gepaald, met vuisten geslagen: zonder uiterlijk gelaat k. Datzelfde was bij hèm te zien: de redenaar was niet interessant, de persoon was niets, het Woord alleen deed in den Geest hier alles. En daarvan hangt de stichting, de opbouw van de kerk als kerk nu af. Al het andere, dat „stichtelijk” heet is niet uit ’t wezen der kerk; dat is bloot-natuurlijk, wereldsch.

Paulus werd krank gemaakt, niet door de liefde, doch om ze in gewone lettertaal te prediken; nu mogen wij gezond zijn door de liefde! Is dat niet troostrijk? Onze tijd is niet over Paulus volgepraat, doch Christus is aan ons verschenen — en dan als |335| Verhoogde — is dat niet stichtelijk? De prediking komt, nu en toen, zonder eenig „bewijs”, en wij zijn heden op ’t zelfde geloof aangewezen als de Corinthiërs, is dat niet stichtelijk? De buitengewone dingen blijven ondergeschikt aan de gewone, de „ervaringen” getoetst aan het Woord, de „vaders in Israël” aangewezen op de spijze der allereenvoudigste leerjongens in Gods huis — is dat niet stichtelijk?

O laat ons niet afbreken, daar waar God de Heere alzóó sticht. Laat al onze menschen, die zoovaak van hun aparte belevingen en hun bizondere dingen spreken, eens doen als Paulus: ik ken een mensch; een goeie kennis van me; de derde persoon. — Dan valt die mensch, die derde persoon straks weg — en komt het Woord naar voren. Paulus, die alle Corinthische geestdrijvers verre overtreft, is o zoo bang voor geestdrijverij; hij worstelt ambtelijk om het Woord en den levenden, presenten dienst des Heeren. Zijn heup is aangeraakt, als die van vader Jacob; nu loopt hij op het pad van Israël. Laat zulk een dwang voor u niet noodig wezen: de apostelen hebben ook voor uw gezondheid veel geleden: de pijn van den één dient de vreugde van den ander. Verhef u nooit; dat is: ga niet buiten den ambtelijk-ordinairen-institutairen weg, en kom steeds tot de vlakke velden terug, waar men Gods lessen letterlijk leert, doch daarheen van den Geest gedreven. Het moet daar in Corinthe wet een diepe schaamte gewekt hebben, toen Paulus’ brief werd voorgelezen. De geestdrijvers, de enthusiasten, demenschen van ’t inwendige licht waren in de kerk; de leden van alle partijen schoven nieuwsgierig naar voren, dicht bij ’t plekje van den voorlezer. De gewone menschen, dienstboden, jongelui, gilde-werkers, de menschen zonder aparte dingen, hokten bescheiden achteraan. Paulus aan het woord! En dan zegt die Paulus: ik kan best roemen; ik ken iemand, nu, die zou heel wat kunnen vertellen hier in de kerk. Maar die zekere iemand, nu, dien laat ik wat hij is, maar wat Paulus, uw dienaar, betreft, die is zwak, heeft alleen het Woord, onderwerpt zijn geest, pluist bijbelteksten geduldig na, zoekt de algemeen-erkende teekenen van zijn apostolaat, want hij dringt zich niet op om zijn buitengewone dingen.

Toen kwamen de dienstmeisjes naar voren, ze dorsten weer, naar Joël zeide, profeteeren. Toen kwamen de zwakke stumpers voor den dag, ze dorsten ook eens wat zeggen. Het Woord kwam weer vrij, de Geest kwam uit het slop van gierige, abnormale enthusiasten, en trok weer door Corinthe heen langs de breede banen, waar de kleine luyden zweeten. Dit zijn onze broeders en zusters geweest, gereformeerde kerkmenschen van de 20e eeuw! Dit waren de pelgrims en de krijgslieden van Christus Jezus, o intellectueelen, gezelschapsmenschen, subjectivisten, gevoelsmenschen, kerkverlaters, instituutverwerpers, letterschelders! Dit waren ze! En de reizende tentemaker gaat in ’t eerste gelid, voorop, en preekt zich schor, en heeft niets aannemelijks! Hij wil eerst later met u praten over zijn gezichten: maar vandaag is Gods Woord aan de orde, zegt hij. Hij kent alle formules van Gamaliël nog van buiten en heeft |336| zich van dien man nooit losgemaakt door zich achter hemelwolken te verschansen. Hij wil hem zoo dadelijk bewijzen, al kan hij haast niet praten meer, dat de Nazarener toch is naar de Schriften!

Zoo staat ook Paulus in de rij. Mozes is moe, Ezechiël is op, Daniël zeven dagen stom, Elia weet niet eens in ’t lest, of zijn bizonderheid in ’t scheiden van de aarde wel is te zien voor zijn intiemsten leerling! En Jeremia is overmocht, en die allen gaan achter een hinkenden Vader Jakob-Israël aan, en Paulus sluit de rij. Komt nu maar hier naar voren, armen van geest, en werpt uw vrijmoedigheid niet weg, die een groote vergelding des loons heeft. Ook u is iets gegeven. Natuurlijk is wat u gegeven is iets ànders dan van Paulus: in ’t rijk der hemelen (anders dan in dat der natuur) wordt één ding nooit herhaald. Aan Paulus geeft de Christus dit, aan een ander weer wat anders. Maar waar de boog des Woords, het dak der kerk, de kring van ’t ambt, vervuld van Geest, ons allen saam besluit, daar worden we — tenslotte — met Paulus’ doorn tezaamgebracht. Of wij dan ferme fiksche jongens zijn, dan wel geplaagden van het leven, wij hebben hem dan àllen verstaan, en gaan gesticht, gebouwd naar huis. Wij hebben dan Christus gevonden, bukten voor Hem heel diep, begrepen Hem niet, doch aanvaardden Hem door het geloof en kijken nu dapper rond. Die groote Paulus maakt ons niet verlegen: wij noemen niemand „vader” in de wereld, ook niet een ingeleide in den hemel — Eén is onze Vader, namelijk God, en Paulus, die patient van extatische vreugden, nu ja, die is onze broeder. En de arbeider, die gister op de fabriek werd uitgejouwd om zijn geloof, en de krantenschrijver die booze brieven kreeg omdat hij zei, wat hij voor Christus’ waarheid hield, en de huismoeder, die om Christus’ wil menig leelijk woord verdragen heeft, o ja, ze hebben àllen hun apartigheden; maar als ze aan ’t spreken komen, dan zeggen ze: dat is nu maar van zeker iemand, doch daar niet meer van, Paulus deed geen confidenties, ik leef er ook niet uit . . . . komt, spreken wij over de gezonde leer. En wat die fabriek, en dat booze woord, en dien boozen brief, betreft: niemand doe mij moeite aan, want ik draag de litteekenen des Heeren Jezus in mijn vleesch. Of ik engelen gezien heb? Ik heb mijn ambt gezien . . . . ik ontdekte pas een satansengel. Maar hij was gegeven, ik heb den Heere zelf geloofd, halleluja.

Want de doorn in ’t vleesch — dat is geen categorie des geloofs; doch dat wàs een middel tot bestrijding van ’t vleesch in wie den inhoud preekte des geloofs. Opdat de Geest zou triomfeeren. En de Geest triomfeert ook heden. En wie bier den Heere Christus liefheeft, die vindt Paulus eenmaal in die stad, waar niemand ooit zegt: ik ik ben ziek. Dáár gaan ze vertellen; ’t doet dáár geen kwaad meer.


Amen.





a. Opgenomen in VWP I,457-475.


b. Cf. Mat. 10:24.


c. Cf. Mat. 26:67, Mar. 14:65.


d. Cf. Kol. 1:24.


e. Cf. Hand. 9:5, 26:14.


f. Cf. Mat. 28:18.


g. Cf. Hand. 7:56.


h. Cf. 1Kor. 14:32.


i. Cf. Gal. 6:17.


j. Cf. Openb. 21:14.


k. Cf. Luk. 17:20.