Christus’ Geest met Satan strijdend te Philippi

in: Menigerlei Genade, wekelijksche leerredenen onder redactie van Dr. J.C. de Moor en Dr. B. Wielenga, zeventiende jaargang, no. 7, Kampen (J.H. Kok) 1927, 97-112 (12 juni 1927) a



Psalm 46 : 4.

Lezen: Hand. 16 : 9-23.

Psalm 140 : 4, 5, 8.
Psalm 135 : 3.
Psalm 47 : 4.
———

En het geschiedde, als wij tot het gebed henengingen, dat een zekere dienstmaagd, hebbende eenen waarzeggenden geest, ons ontmoette, welke haren heeren groot gewin toebracht met waarzeggen. Deze volgde Paulus en ons achterna, en riep, zeggende: Deze menschen zijn dienstknechten Gods des Allerhoogsten, die ons den weg der zaligheid verkondigen. En dit deed zij vele dagen lang. Maar Paulus, daarover ontevreden zijnde, keerde zich om en zeide tot den geest: Ik gebied u in den naam van Jezus Chrisus, dat gij van haar uitgaat. En hij ging uit terzelfder ure.

Handelingen 16 : 16-18.


Wij hebben het Pinksterfeest gevierd, en onze gedachte heeft zich bezig gehouden met dat groote wonder van genade, dat Gods Geest tot de wereld in wil gaan en in die wereld plaats maken voor Christus Jezus, in wien God zèlf weer komt tot de aarde, om zich daar te handhaven als God. En nu moeten onze oogen van Jeruzalem uit de heele wereld overzien. Want Pinksterfeest is het feest van de heele wereld, die God voor zich herwinnen wil en over welke de naam van Jezus Christus moet worden uitgeroepen.

Daarin is het Pinksterfeest trouwens niet te scheiden van de andere feesten, die God ons bereid heeft. De strijd tusschen God en Satan, tusschen Christus en Antichrist, tusschen Geest en Beest, loopt niet om het bezit van een werelddeel, doch om dat van het wereldgeheel. Het was dan ook geen toeval, dat in de eerste verzen van het Kerstevangelie reeds gesproken werd van „de geheele wereld”. Gij weet nog wel: keizer Augustus liet de „geheele wereld” beschrijven b. De geheele wereld. Men zegt gewoonlijk onder ons: zulk een kerstfeest behoorde bij het kruis; de kribbe bereidt reeds op de ergernis van het kruis voor. |98| Dat is volkomen waar. Maar het is niet de vòlle waarheid. Ge moet er óók toe komen, te zeggen: Zulk een Kerstfeest behoorde bij zulk een Pinksterfeest; en: het Kerstevangelie bereidt reeds op de zegepraal van het Pinksterfeest ons voor. Want als op Kerstfeest God en Satan samen strijden, dan is de inzet van den kamp: „de geheele wereld”. Precies om hetzelfde bezit gaat het op Pinksterfeest. God moet de „geheele wereld” hebben.

En dat is nu al dadelijk de beteekenis van wat vandaag ons onderwerp zal zijn: Christus’ Geest met Satan strijdend in Philippi. Want Philippi komt niet voor de eerste maal thans voor op het register van die plaatsen, die wereldgeschiedkundige beteekenis hebben gekregen. We zullen straks zien, hoe er slag geleverd is tusschen Satan en den Pinkstergeest in Philippi; een slag, waarin het leger van den Pinkstergeest oprukt tot verovering van de „geheele wereld” voor den Koning der Koningen, Jezus Christus. Maar Philippi heeft reeds eerder slag zien leveren. Eens hebben er paarden en ruiters en geharnaste helden gevochten op leven en dood. Ja, dat was ook een slag geweest; en de worsteling, die vandaag onze aandacht vraagt leek er wel kinderspel bij. Het was in het jaar 42 vóór Christus geweest. Kort daarvóór was er in het Romeinsche rijk een verwoede strijd gevoerd over de vraag: of het rijk een republiek zou zijn, dan wel zou staan onder alleenheerschappij. Als alleenheerscher had Caesar zich doen gelden; purper en lauwerkrans en gouden zetel waren van zijn oppermacht de duidelijkste eereteekenen. Doch er was een partij in het Romeinsche rijk, die van de alleenheerschappij, die van koning of keizer, niet hooren wilde en òp blééf komen voor de gedachte van de republiek. Door haar toedoen werd Caesar vermoord in het jaar 44. Maar deze verraderlijke moord op den drager der alleenheerschappij vermocht niet uit te roeien den droom van de eene, oppermachtige, keizerlijke heerschappij over het Romeinsche wereldrijk. Geen wonder: God zelf had daartoe besloten. Daniël had reeds geprofeteerd over Rome’s wereldmacht; de strijd tusschen Christus’ vrederijk en het antichristelijke, Romeinsche, heidensche keizerrijk móest dus wel komen op de van Gods profeten aangekondigde manier. Zou de mensch zich niet verheffen, de mensch, die eenmaal zeggen zou: ik zit op Gods stoel; de keizer van Rome is de machthebber van heel de wereld; de keizer is God en moet als God worden geëerd? Zou hij niet komen, de machthebber dezer eeuw, die zich als God liet eeren en daarin worden zou, ook al weer naar de profetie, het beeld, de broeder van het Beest? ja, het moest gebeuren; want God laat zijn tegenstanders voorbeeldig groeien, eer Hij hen dwingt, met Hem te worstelen. Zoo moest ook Rome’s keizerrijk gesticht worden. En het hééft zijn grondslagen gelegd . . . . in Philippi. De geschiedenis verhaalt, dat in 42 vóór Christus de moordenaren van Caesar, d.w.z. Brutus |99| en Cassius, te Philippi verslagen zijn door Octavianus en Antonius; twee opkomende sterren, die beide den droom van Caesar wilden verwezenlijken: den droom der stichting van het ééne, groote keizerlijke wereldrijk. Toen is daar in Philippi geschiedenis gemaakt. Welke geschiedenis? Die der wereld? Neen, die van Jezus Christus. Want in Philippi wordt het graf gegraven voor de Romeinsche republiek; en er is veel republikeinsch bloed gevloeid, en op den bodem, die dat bloed gedronken heeft, is de gouden stoel gezet van het Romeinsche wereldrijk. Toen trok de rook van den oorlogsdamp boven Philippi op, maar in Rome werd nu wierook gebrand voor den Keizer, die zich den titel God liet aanleunen straks, en die zich de weelde kon veroorloven, dat, hij „de geheele wereld” liet beschrijven. Straks is er ook een gebod uitgevaardigd van Keizer Augustus, dat hem de geheele wereld zou beschreven worden. Ook twee armen, in een afgelegen provincie, Jozef en Maria, hadden ondervonden, dat de slag van Philippi de wereld had veranderd. Uit Philippi kwam de victorie van het Beest, van den Mensch, die God wil zijn, en geen mensch. Rome trekt op, over Philippi, naar Bethlehem, en laat ook Jezus Christus inschrijven op de groote lijst van de veelheid der onderdanen, die des Keizers glorie zullen zijn. Philippi — daaraan moet zich de heele wereld conformeeren; Christus ook!

Maar God kent zijn tijd. Wil Rome’s Keizer, vanwege Philippi, God heeten en geen mensch, uit Bethlehem komt Hij, die God wil heeten, maar ook mensch, de Zoon des Menschen. Ook van Hem heeft Daniël geprofeteerd. Zijn rijk zal geestelijk zijn in de eerste plaats, en eerst daarna vleeschelijk triumfeeren. En zie, nu slaat het uur van dien Christus. Hij is ten hemel gevaren en heeft zijn Geest in Jeruzalem uitgestort, zijn Pinkstergeest. Die Pinkstergeest heeft nu zijn legerbende zich uitgerust; noem ze missionarissen, noem ze zendelingen, noem ze evangelisten, maar een legerbende zijn ze, en een keurbende ook. En, heeft eens de Keizer zijn weg genomen uit Rome over Philippi om een aanslag te plegen ook op Jeruzalem, de stad van God? Welnu: de wraak komt van den Heere der heirscharen. Hij neemt zijn weg, door zijn evangelisten, uit Jeruzalem, óver Philippi, regelrecht naar Rome, om er het Beest, den Keizer, te verslaan door den Geest. Zoo wordt Philippi weer een slagveld. Neen, het drinkt dezen keer geen bloed en het ziet geen schilden blinken. Maar er gebeurt iets, dat veel érger is. Want met het zwaard des Woords wordt nu gestreden. En zie, wanneer Christus’ legermacht in Philippi komt, dan staat de Satan gereed, want het Keizerrijk, den Keizer, wil Satan laten groeten, omdat immers het Beest van de menschvergoding hem welgevallig is. Doch de Geest ontwaak tegen den Satan te Philippi; en de strijd wordt niet verhinderd en Gods zege ook niet. En nu ge dit alles weet, nu komt misschien over u iets van die wondere begeerte, die erin meeleven |100| wil, als uw Koning de zaak van Zijn rijk voor zichzelf en voor u wil behartigen. Laat ons zien, hoe Philippi weer, en nu in volstrekten zin, een oorlog beleeft om de Absolute Alleenheerschappij. Wij spreken over:


Christus’ Geest, met Satan strijdend in Philippi,

en letten op:

I. den tijd,

II. de ontwikkeling,

III. den afloop van dien strijd.


I. In de eerste plaats vraagt de tijd van den tweeden slag te Philippi onze aandacht. Wanneer is die strijd daar gevoerd? Onze tekst zegt er eigenlijk heel weinig van; het zijn maar een paar woorden. Doch in die korte aanduiding ligt heel veel opgesloten. We lezen: dat de gebeurtenis van onzen tekst geschiedde, „als wij tot het gebed heengingen.”

Ja, het lijkt niet veel: een paar menschen, die met elkaar uitgaan om te bidden . . . . Is dàt soms het trommelvuur, waarmee de veldslag in Philippi heden geopend wordt? Kom, dan was er toch wel wat méér te doen, toen daar voor enkele tientallen jaren de Romeinsche legertroepen elkaar te lijf gingen. Toen dreunde de grond, om met de soldaten te spreken. En: „toen daverde de aarde, ook dropen de hemelen”, om met Gods psalmisten te spreken c; want toen werd een gansch groote profetie vervuld, wij zagen het al. Maar wat gebeurt hier eigenlijk? Men gaat uit om te bidden. Kan dat stille werk zoo heel veel beteekenen? Is een gebed ook al krijgsmuziek?

Stil, denk even na. Dat gebed, hier op deze plaats, in dit gezelschap, op dezen tijd, beteekent heel veel. Het is zoo ongeveer de eerste openbare christelijke dienst des Woords op Europeeschen bodem. Het is de eerste triumf van de kleine schare, die erop uit is, Europa te veroveren voor de alleenheerschappij van Jezus Christus. Het is de eerste samenkomst met de eerste bekeerlingen tengevolge van de eerste prediking in de eerste stad van Europa. Het zijn de eerste schuddingen van den bodem van Europa, dien de voet van Gods evangelieboden heeft betreden. Het Woord, het Woord, is over Europa losgebroken, en wat is geweldiger dan het Woord des Heeren?

Het verhaal der Schrift laat ons zien, hoe het Evangelie uit Azië naar Europa overkomt. Reeds had in Azië de Pinkstergeest vele sterkten van Satan ternedergeworpen. Maar dat was God niet genoeg. Aan Paulus liet Hij het gezicht van den Macedonischen man zien, die smeekend riep: kom over en help ons d. En aan dit teeken is Paulus niet ongehoorzaam geweest. Uit den |101| Achterhoek van Azië trekt hij nu naar de brandpunten van de beschaving van Europa toe. De reis, die Paulus’ schip maakt, is van wereldhistorische beteekenis. Toen men van Troas afvoer, en de touwen losmaakte, gebeurde het wonder. Straks legt men aan te Samothráce en Paulus zet den voet aan wal te Neapolis, een voorstad van Philippi. Dan stapt Paulus’ reisgezelschap regelrecht op Philippi af. Christus moet hier wezen. En de rollende steen, die het beeld van Nebukadnezar, die de wereldrijken aan gruizels slaan zal e, is al in beweging; zie, hij nadert al heel dicht het Romeinsche keizerrijk; de steen van Nebukadnezars droom is nu in werkelijkheid al over de zee heen en bij tuimelt Europa binnen.

En nu verstaat ge, hoe gewichtig die tijdsaanduiding is van daareven. God kent de kaart van de wereld, maar de Satan ook. Hij zal dien steen, die daar rolt naar den troon van het Beest, tegenhouden; de lawine moet worden gestuit. En daarom opent hij den strijd, als de zendingsdienaren „heengaan naar het gebed”. Als de wereld nog niet droomt van de grootsche gevolgen, die dit alles hebben zal, dan weet toch de Satan zelf er reeds alles van.

Daarin konden velen van hem leeren. Want och, het scheen alles even klein en onbeteekenend. Het gezelschap is niet veel. Wie gaan er mee? De overheid? De lictoren? De leiders van de Joden soms? Mannen in elk geval? Welneen, het zijn maar vrouwen, die het gezelschap vormen. Het schijnen enkele vrome Jodinnen geweest te zijn of àndere vrouwen, die tot het Jodendom waren overgekomen. Er waren tenminste in Philippi heidensche vrouwen, die gewoon waren de synagoge te bezoeken. Maar moet Paulus het nu van die vrouwen hebben? Grooten indruk maakt dat uit den aard der zaak niet. Zelfs het feit, dat hij bij één der vrouwen gehoor heeft gevonden, n.l. bij die vrouw, die misschien Lydia heet, en mogelijk ook wel onbekend is aan ons, omdat ook haar afkomst uit Lydië met dien naam kan bedoeld zijn, zelfs dàt feit bracht niemand uit zijn evenwicht. En toch, een onbekende was zij niet in de stad. Zij had een weeldezaak — ze verhandelde purper — en de deftige kringen kenden haar wel. Dat die purperverkoopster nu ineens een vreemden godsdienst had aangenomen, nu ja, dat was tot daar aan toe, vond men. Maar meegaan, en ook eens luisteren, er werd niet over gedacht. Paulus kon alleen zijn weg wel vinden en van een volksoploop merkt ge niets. Het gezelschap blijft beperkt tot de zendelingen en de enkele vrouwen, die geloofden, of — wel eens meer van de zaak hooren wilden. Ach neen: ook het getal is niet veel. Zóó klein is de kring, dat Paulus gemoedelijk onder het spreken kan gaan zitten. En dan: de plaats is niet veel. Aan het marktplein, een regeeringsgebouw, valt niet te denken. Men moet zich een eind buiten de stad begeven, naar een afgelegen plekje. Een eigenlijke synagoge is er niet te Philippi; daarvoor is het aantal Joden te gering. Zij zijn in Philippi de kleine groep, de afgescheiden gemeente. De plaats, |102| waar Paulus met zijn helpers heentrekt, is dan ook niet meer dan een z.g. gebedsplaats (want eigenlijk is het zóó bedoeld: wij gingen, zegt onze tekst, tot de gebedsplaats). Ver van het groote verkeer pleegden hier wat Joodsche vrouwen en vrouwelijke proselieten haar godsdienstige plichten waar te nemen; en, als we de dingen nuchter zien, dan blijkt, dat Paulus voor zijn christelijke, nieuwtestamentische boodschap onderdak moet zoeken in één van de kleinste gebouwtjes van een verschoven gezelschapje van Joodsche afkomst. De zendelingen blijven daar, goed beschouwd, toch altijd nog maar de vreemden; men wil ze wel eens hooren.

Ja, als men alles samenvat, dan blijkt het hier een heel onbeteekenend begin. Indien nog maar een begin . . . . Hier in de omgeving, niet ver van de plaats, waar Paulus preken wil, is een prachtige triomfboog, opgericht ter gedachtenis aan de groote overwinning, die door Octavianus en Antonius op de legers van Brutus en Cassius behaald is. De macht van Rome’s keizer heeft hier haar eereteeken wèl kunnen oprichten. Maar voor den Koning der Joden schijnt het hier wel een verloren zaak.

En toch —

Toch is de Satan wijzer dan ieder, die hier zóó zou willen spreken. Want de beteekenis van Paulus’ eersten dienst des Woords in Europa is voor den geest uit den afgrond groot genoeg. Al is er in Philippi nog niet veel winst behaald voor de zaak van Christus jezus, toch is het een uur, dat van groote beteekenis is in de geschiedenis van hemel, aarde en hel. Vergeet het niet: Philippi is een kolonie der Romeinen. Indien het gelukt, hier althans de aandacht te trekken, dan heeft Paulus’ werk niet maar een paar Joodsche vrouwen, doch ook de wettige vertegenwoordigers van het Romeinsche keizerrijk in beweging gebracht. En dat zou reeds een groote winst beteekenen.

En dan — wie veracht den dag der kleine dingen? f Zoo mogen er op de aarde zijn, de hemel doet aan die verachting niet mee; en de hel evenmin. Zeker, het aantal der belangstellenden is nog gering; doch achter die paar Joodsche vrouwen ziet Satan reeds een zware wolk van getuigen; hovelingen van des keizers hof, straks een keizer zelf, Constantijn den Groote. Zeker, het is nog maar een achteraf-gebouwtje, dat Paulus een kans biedt voor een preek in Europa. Maar achter dat onaanzienlijke bedehuis ziet de Satan reeds het gebouw van justitie in Philippi, en de gevangenis, die tot een evangelisatiepost worden zal, en de markt van Corinthe, en den areopagus van Athene en straks de basilieken van Rome. Ja, laat de steen maar klein zijn, de steen, die in beweging komt in de richting van het Romeinsche wereldrijk, de steen, die het beeld van Nebukadnezars droomen wil verbreken. Laat men er niet de schouders voor ophalen. Want een steen, die stil ligt, is niets bij een trotsch gevaarte, dat recht op staat. Maar als de steen wordt losgewrikt, |103| en er komt beweging in, laat men dàn toezien; want die beweging gaat zich nu meedeelen aan den kleinen steen en dan moet een gevaarte, dat geen weerstand biedt, onderstboven! Kent ge een lawine? Hier staat een hooge kerktoren, en daar, boven op de bergen, ligt een handjevol sneeuw. Maar laat er beweging komen . . . . en de sneeuw wordt een lawine, die den toren versplintert! Dat is ook hier het gewichtige: er zit beweging in! Men gaat naar de bidplaats en spreekt met de vrouwen, doch men gaat morgen weer, en overmorgen nòg eens, en zoo gaat het vele dagen lang. Er komt beweging in den steen; en van Philippi komt, wie weet, straks weer een victorie! Lydia, o ja, het is er maar één. Maar haar gezin gaat mee en achter Lydia komen Epaphroditus en Syzygus en Clemens en de stokbewaarder en — Constantijn de Groote, keizer van Rome en dienstknecht van Christus Jezus.

Let nu met aandacht op wat God gaat doen: het tooneel van den strijd beslist niets, doch de tijd, dien God zich heeft gesteld, en de kracht, die Hij achter het werk zet, die zal beslissen. De steen, die rolt, is een zichtbaar ding, en wij gaan hem nog altijd met de oogen meten en zeggen dan soms: hij is klein, hij doet niet veel. Maar de beweging — die komt van Gods onzichtbare kracht. Wij kunnen die kracht niet meten. En wij kunnen ook de tijden niet kennen, die de Vader in zijn eigen hand besteld heeft g. Maar één ding is zeker: waar het Woord van Christus bevel gegeven heeft tot den veroveringsoorlog in den naam van zijn volstrekte alleenheerschappij, — daar zàl de dag der kleine dingen toch groot zijn in de oogen Gods. En gelijk Philippi eens het bloed gedronken heeft van de Romeinsche strijders, die voor den keizer van Rome een stoel stichtten, zoo zal thans het bloed van Christus wederom in Philippi krachten doen. Philippi heeft eens gesidderd, want een keizer neemt veel bloed van anderen. Maar het zal grootere dingen zien dan deze: want de Zoon des menschen geeft zijn eigen bloed; en al verachten hem daarom alle keizeraanbidders, toch wordt hij deswege de Alleenheerscher over Europa; van Philippi begint voor den Heer der Heeren tòch de victorie.

En misschien zegt ge nu wel bij u zelf: ook mijn pLekje is een Philippi. Indien ge daarmee bedoelen mocht, dat ook Uw leven een slagveld is, waarop de strijd gevoerd wordt voor den „keizer” of voor God, voor het koninkrijk des vleesches dan wel voor het geestelijke rijk der hemelen, de strijd voor den Antichrist, die in Rome’s keizer afgebeeld werd, — òf voor den Christus, dien Paulus predikt; — wèl, dan kondt gij wel eens gelijk hebben. Neen, — dan hèbt gij gelijk.

Want overal, waar een plaats des gebeds is, en een beweging naar en òm en van die plaats des gebeds, daar wordt Philippi’s lot beslist. Daar moet het dienstbaar worden: den keizer of den Galileeër. Want gebeden brengen de crisis, nog meer dan Romeinsche zwaarden. Men moet één van beide: men moet den mensch-God, |104| het Beest te Rome, handhaven, òf den God-en-mensch in één persoon, Jezus Christus, onzen Heere, eeren; overal, waar een apostel is en een plaats des gebeds. De keus is onontwijkbaar.


II. Een gebedsplaats, èn een christelijk gebed òp die plaats daar moeten de krachten der toekomende eeuw h ontbonden worden; daar komt de crisis en de strijd, zoo zeiden we.

Ook Philippi heeft dat ondervonden, want de Geest en de Satan branden tegen elkander los. En hoe ontwikkelt zich die strijd?

Wanneer Paulus op weg is naar de rivier de Angites — immers, waarschijnlijk lag daar de gebedsplaats, waar hij preekte — dan komt op zekeren dag een vrouw hem tegen. Ze kijkt hem in de oogen, en neemt ook z’n helpers goed op, — en ineens is haar besluit genomen. Ze vervolgt haar weg niet, doch keert zich om en begint te roepen. Te roepen. Ge denkt aan scheldwoorden? Ge vermoedt een lastering? Neen — wat die vrouw zegt, dat is zeer goed; dat kan geen mensch hier in de kerk verbeteren, daar zegt ge allen, als het goed met u staat, volmondig amen op. Want dit is het, wat ze te zeggen heeft: Deze menschen zijn dienstknechten Gods des Allerhoogsten, die ons den weg der zaligheid verkondigen. Dat is zoo het thema. Daarop komt het telkens maar weer neer. Ze mag het den eenen keer eens wat anders zeggen dan een volgende maal, — toch is dit telkens de hoofdzaak

.

Men zou zoo zeggen: dat is een onverwachte zegen! We zouden haast willen danken! Stel u voor: het christendom heet een secte, die overal wordt tegengesproken. Maar ditmaal heeft het nauwelijks Europa betreden, of het krijgt gratis hulp van den kant der bevolking. Zou Paulus niet zijn Zender danken? Heeft Europa niet allervriendelijkst zijn nieuwen Koning begroet? O het schijnt een bemoediging van boven.

Nog eens: is ’t geen zegen? Paulus kon eerst maar niet de aandacht trekken. Het leek een hopeloos geval tot nu toe: preeken, en nòg eens praten en preeken, doch de massa bleef onaandoenlijk en de mannen bleven thuis. En nu ineens zorgt daar een vrouw voor de noodige bekendmaking. Het blijkt straks, dat het stadje die vrouw heel goed kent en haar buitengewoon interessant vindt. Wat wil men nog meer?

En toch — Paulus is niet in verrukking. Men vertelt hem wat meer van die vrouw, die hem naroept en hem zijn eerediplorna uitreikt, een diploma, waarop iedere preeker nog jaloersch zou mogen zijn — en, zoo mogelijk, kijkt bij nòg donkerder.

Hapert er wat aan die vrouw?

Ja, het is niet in orde, zegt Paulus. En de bijbel zegt het ons ook. Het is een vrouw, die een waarzeggenden geest heeft.

Nu kunt ge met dat woord twee kanten uit.

Ge kunt allereerst dat vreemde verschijnsel van dien waarzeggenden geest „op zichzelf” bezien, zooals het dan heet. Dan |105| beschouwt ge het als een soort zielkundig verschijnsel. Dan staat ge echter, gelijk trouwens altijd in zulke gevallen, voor een raadsel. Het geval is ons niet duidelijk. Dit alleen weten we, dat deze vrouw in haar omgeving gold als iemand, die achter den sluier der zienlijke dingen vermocht door te dringen en zoo kon waarnemen of voorvoelen, wat nog in de toekomst lag, of ook vreemde verschijnselen doorzien in hun eigenlijken samenhang en wezenlijke beteekenis. En niet alleen werd ze zoo beschouwd door de menschen, doch ten deele wàs het ook zoo. Uit den mond dier vrouw kwamen spreuken, die als orakels, als Godsspraken, werden opgenomen. Meer kunnen wij er niet van zeggen. Wij weten, dat er inderdaad menschen bestaan, die de gave bezitten van helderziendheid, of die krachten in zich hebben, waardoor het verborgen wezen van sommige dingen hun ontdekt wordt zonder eenige hulp van buiten. Of men die vrouw nu verder moet zien als een z.g. buikspreekster, dan wel als een waarzegster in gewonen vorm, — wij weten het niet. Ook „de grondtekst” geeft ons daarover geen verder licht en wij moeten niet meer gelooven, dan wij weten kunnen.

Maar zoodra wij die vrouw hier leeren zien naar de bedoeling der Schrift, d.w.z. zoodra we haar beschouwen als een persoon die optreedt in de geschiedenis der bizondere Godsopenbaring, wordt de zaak anders. Dan staat dit geval niet op zichzelf. Dan moet de zielkunde het niet verklaren, doch de Schrift. Dan weten wij, dat God Zelf die vrouw zet op het schaakbord der heilige geschiedenis; dat zij, willens of niet, een figuur is, die optreedt in den slag tusschen Geest en Beest. Al is de bizondere gave, waarover die vrouw beschikt, misschien {op zichzelf” een zeer gewoon zielkundig verschijnsel, toch wordt zij gebruikt door den satan. En daarop komt het hier aan. Hebt ge er wel eens, op gelet, dat er zoo heel veel bezetenen waren, juist in den tijd van Cbristus’ omwandeling op aarde? Ook dàt was veel meer dan een bloot „natuurlijk” verschijnsel. Het was een verschijnsel, waarin zich openbaarde een werking van Satan, die Christus wilde tegenstaan. Gelijk n.l. God in Christus Jezus goddelijke gedachten laat spreken, door Jezus’ menschelijken mond en Gods ongebonden Woord laat klinken in menschelijke taal, zoo spreekt ook de Satan zijn helsche gedachten door de tong der bezetenen; ook de hel tracht de aarde te bereiken door tegenover het Woord van God, dat mensch, dat vleesch geworden is, zijnerzijds te plaatsen de tegenspraak der hel, die nu óók op menschelijke wijze tot de menschen komt. Langs natuurlijken weg zocht Satan in en door die bezetenheid Christus’ werk tegen te staan.

En, zoo bezien, is het een heel begrijpelijk ding, dat ook de eerste aanraking tusschen Europa en het vleeschgewoorden Woord niet geschieden kan, zonder dat Satan zich weer bedient van de wondere gangen der menschelijke ziel, om ook daarmee Christus |106| den doortocht te beletten. Wil de Pinkstergeest naar Rome toe? Wil Christus de antieke wereld veroveren? Maar de Satan zal het hem beletten. Hij komt in een vrouwenziel obstructie voeren tegen Pinksterfeest. De hel scherpt haar wapen, en kiest zich dat wapen, naardat God zelf zich eerst gekozen heeft.

Nu zegt ge misschien bij u zelf: maar, als dat zoo is, dan staat de zaak van het Evangelie er nog veel beter voor. Tot Christus zelf in Palestina heeft Satan lasterlijke woorden doen spreken van menschentong. „Zijt gij gekomen om ons te pijnigen?” i ”Wat heb ik met u te doen, Jezus, gij Nazarener?” Maar hoor — nauwelijks komt Christus’ dienaar, Paulus, in Europa, of op straat klinkt het hem tegen: deze gezant van Christus komt niet om ons te pijnigen, doch zijn komst is met vrede. Hij predikt ons de zaligheid! Met hem heeft Philippi alles te doen! Met hem en ook met zijn Zender!

Nog eens: kàn het mooier?

Maar, àls ge zóó denken mocht, wacht dan nog even en ga eerst nog dieper op de zaak in.

Schijnbaar helpt die vrouw.

Maar in werkelijkheid breekt ze af!

In de eerste plaats is hier het groote gevaar, dat nu de christelijke leer der verlossing zal worden verdrongen door de heidensche verlossingsgedachte. Ge moet van die vrouw geen kwaad zeggen, als ware ze een heks, een bedriegster. Neen — op haar manier preekt ze ook verlossing! In haar ziet Philippi een soort van sacrament: zij is een teeken en zegel van het heidensch evangelie. Men kan haar zien; dat heeft ze al vast op Paulus’ onzichtbaren Heiland voor. Immers: die vrouw, zoo lezen we, was een slavin. Ze stond onder de macht van enkele heeren; we zouden ook wel kunnen vertalen: een heer met zijn vrouw; en mogelijk was ’t ook wel een vereeniging, die haar in dienst genomen had; dat weten we niet recht. Maar hoe het zij: die eigenaren van de slavin betrokken groote winst, geldelijke winst, uit haar waarzegstersbedrijf. En nu moet ge ook weer niet dadelijk denken aan botte geldgierigheid bij de „eigenaren” dezer slavin. Neen — op hun manier waren ook die menschen weer vervuld van hun verlossings-ideaal, — doch dit dan weer naar heidensch inzicht. Die menschen redeneerden zóó: In die vrouw, zoo zeiden ze, werkt blijkbaar een vreemde, onbegrijpelijke, bovennatuurlijke macht. En zulk een geheimzinnig-duistere geestelijke macht kan ons veel kwaad doen; ze kan ons hinderen en maakt het leven angstig en onzeker. Als wij die vrouw tot slavin maken, dan onderwerpen we haar aan ons. En dan houden we ook den duisteren geest, die in haar huist, onder onze macht. We zullen ook, en vooral, dien geest aan ons onderwerpen; dan triumfeeren we over alle booze machten en hebben geen kwaad meer daarvan te duchten. Dan hebben we het goddelijk vermogen zelf veroverd |107| en tot het onze gemaakt. Het was dezelfde wonderlijke redeneering, die ook Simon den Toovenaar j er toe gebracht had, een Tyrische vrouw te trouwen, en zoo aan zich te onderwerpen, een vrouw op wie, om haar zedeloosheid, ook heel wat aan te merken was, doch die een bovennatuurlijken geest eveneens in zich scheen te herbergen.

En proeft ge nu het satanische niet?

Zie, in die vrouw ligt een prediking van heidensche verlossingsleer en een zeker bewijs daarvan. Het heidendom zoekt op zijn manier ook naar verlossing. Doch het is een andere verlossing, dan die van Christus, welken Paulus predikt. Die vrouw — daarin is belichaamd de krachtverlossing. Doch Jezus Christus predikt aan Philippi een rechtsverlossing; en eerst daarna en daardoor zal Hij, en wil Hij krachten doen! En zoo komt er in Philippi een worsteling tusschen tweeërlei verlossing, omdat er ook tweeërlei prediking van het leerstuk der ellende is. Het heidendom van Philippi weet niet van schuld; het heeft voor zijn besef, alleen te maken met de tyrannie der zonde; een tyrannie, die menschenzielen ontwricht, die hun lichaam knecht en martelt en heel het leven in boeien slaat. Vandaar dan ook, dat men in Philippi alleen maar vraagt naar kracht, die men stellen kan tegenover den hemel, en niet naar recht, dat men zou ontvangen van den hemel. Men zoekt wel de zwakheid, de gebondenheid van het leven in eigen sterkte te breken, doch begeert niet de rechtvaardigmaking des zondaars bij God. Wat het heidendom in die slavin zoekt, dat staat vierkant tegenover wat Paulus van Christus verkondigen zal. Die slavin laat de burgerij in den droom, dat ze verlost is, en — ze brengt ook nog geld in. Christus evenwel zal aan Philippi leeren dat men „nauwelijks zalig wordt” k, niet anders dan in grooten strijd, en dan alleen uit genade — en ook, dat Hij goed en bloed en alles afneemt. Die slavin is de draagster van een evangelie, dat hierop neerkomt: verblijdt u zeer, dat de geesten u onderworpen zijn, want dan staan uw namen geschreven in uw zelfveroverde hemelen. Maar Christus zal zeggen: uw krachten doen het niet; eerst moet God u in genade hebben aangenomen; en daarom: verblijdt u niet, dat u de geesten onderworpen zijn, doch verblijdt u veel meer, dat uw namen geschreven zijn in de hemelen l. Hier staat zelfverlossing uit eigen krachten tegenover een verlossing door het geloof uit loutere genade.

En nu voor het laatst: proeft gij nu het satanische? Soms spreekt de duivel Christus hardop tegen. Dat is gevaarlijk. Maar een anderen keer spreekt hij luide met Hem mee — en dat is nog veel gevaarlijker.

Want — indien de Philippenzen op gezag van die vrouw Christus zouden willen gelooven — dan is alles verloren. Dan ontgaat hun de ergernis en de dwaasheid der prediking m. En |108| die BEHOORT er wezenlijk bij. Een Evangelie, dat niet meer kruisigt onze oude, vleeschelijke gedachten, is niet uit God.

Ja waarlijk, als die vrouw niet een slot op den mond krijgt en ze behoudt haar invloed, en ze blijft de geesten houden onder haar beslag, ook als zij Jezus predikt en prijst, dan zullen Paulus en zijn helpers wel erkend worden in Philippi, doch dan is het tegelijk gedaan met de doorwerking van hun Evangelie. De menschen zullen dan de nieuwe leer gaan beluisteren bij die vrouw; ze zullen er ook voor betalen . . . . maar Paulus heeft dan zèker afgedaan, want die vrouw is met haar geheimzinnigheid toch nog altijd veel interessanter dan die filosofische Paulus, die bovendien niet eens een redenaar „met talent” is. M.a.w.: hier is in Europa een eerste aanslag op de zendingskas.

En dan waren er nog andere gevaren. Zulk een waarzegster werd wel geloofd, doch dan toch altijd met zeker voorbehoud, want . . . . de voorspellingen kwamen ook wel eens niet uit. Als men nu in Philippi het Evangelie van Christus ontvangt als een soort tooverspreuk, als een orakel van een waarzegster, als men daarom in Christus zou „gelooven” op dezelfde manier, als waarop men ook een waarzeggerij aanvaardt, dan is weer alles reddeloos verloren. Want het Evangelie is geen disputabel orakel, dat men pas grondig gelooven kan, als het door de uitkomst is bevestigd. Het vraagt dadelijk geloof. En — Christus is niet een nieuwtje, doch de Rechter van ons leven. En voorwaardelijk gelooven, dat is: niet — gelooven. Bij Hem moet ieder onvoorwaardelijk gelooven!

Er is nog meer. Dit is wel het allervoornaamste bezwaar: Satan schijnt met den Heiligen Geest mee te loopen, doch in werkelijkheid wil hij Hem vóór zijn, om zoo het werk van den Geest in Europa te verhinderen. En bij het natuurlijk hart, bij de wereld, die in het booze ligt, heeft Satan daarin gemakkelijk spel, want hij breekt niets van ons stuk en slaat geen kostelijke vaas aan scherven. Dit doet alleen de Pinkstergeest. Als de Heilige Geest op Zijn wijze het Evangelie verkondigen zal, dan komt er boete en berouw in het hart; dan komen er verslagen harten; dan wordt het oude verloochend en te niet gedaan. Dan worden de sterkten van het heidendom afgebroken; de Geest wil slechts op puinhoopen bouwen. Maar Satan tracht door deze vrouw de nieuwe prediking van Christus in te voegen in het oude bestand der dingen. Christendom en heidendom wil hij met elkander laten huwen; en deze slavin mag het bruidsmeisje wel zijn, en haar eigenaars de makelaars. De antithese mag niet gepreekt worden; daarom zoekt de duivel God vóór te zijn met een valsche synthese. De Geest zegt: Christus alleen, en Jupiter niet meer. Satan zegt: Christus — en Jupiter óók. Christus wil verbrijzeling, doch Satan geeft hier een interessant mirakel. Maar het interessante slaat niet dood voor God. Christus wil, dat men afstand doe van het heidendom. Satan maakt het echter gemakkelijker: hij zegt, dat |109| men heel goed nieuwe Christelijke loten kan enten op den ouden heidenschen stam. Christus zegt: doe den nieuwen wijn in nieuwe leeren zakken, Paulus! Satan denkt: laat ons dezen nieuwen wijn in oude leeren zakken doen, dan barst de zak en de wijn vloeit weg n.

Ja, het gaat er nu spannen in Philippi.

En — het spant er nòg. Ook nu. Indien gij wederom wilt zeggen: mijn stad, en dorp, en land zijn ook een Philippi — ge zoudt geen ongelijk hebben. Want nòg wordt het rechts-element uit de Gereformeerde verlossingsgedachte door de groote meerderheid weggescholden, en weer zoekt men de verlossing in de eigen kracht. Opnieuw wordt de rechtvaardigmaking door Christus’ bloed verloochend, en staat daar een breede schare van zeer welmeenende menschen op, om te preeken: het heil ligt in de geestelijke krachten van den godsdienstigen mensch; laat hij „de geesten maar leeren bedwingen”, en — hij is daarin gered. Wederom keert Europa tot de eerste beginselen van zijn dwaling terug, die de Geest toch reeds in Philippi heeft recht gezet. Men maakt van het geloof alles en nog wat: een geheimleer, een wetenschap, een zedelijke kracht, een sterke spanning van den wil tegen de zonde — maar Christus’ bloed is er uit, en de antithese en de ergernis ook. En gelijk de duivel vroom praatte in Philippi, doch niet te min den Christus tegensprak, zoo is nog steeds veel moderne vroomheid een gevaar. Laat men zich bekeeren, want de Pinkstergeest gruwt altijd van den duivel, ook als hij geschenken brengt. Laat ons, als de man van de straat in Philippi ons christelijk geloof wel zou willen rangschikken onder de interessante verschijnselen waarmede men vrede hebben kan, laat ons dan in een zeker noodgevoel, uit de geloofskennis geboren, zeggen: daar is geen vrede tusschen ouden en nieuwen mensch. En eerst zóó kunnen we leeren jubelen: Ps 135 : 3.


III. Over den afloop van den strijd kunnen we nu verder gerust zijn. De bizondere leiding van den Heiligen Geest heeft Paulus het gevaar doen doorzien en op rechte wijze bezweren.

Let hier op elken trek in het verhaal.

Eerst laat Paulus de vrouw begaan. Vele dagen lang láát hij haar ongestoord roepen. Dit zou misdadig zijn, als hij de openlijke bestraffing niet van plan was te geven. Maar die bestraffing komt stràks wel degelijk. En nu is het goed. Paulus laat eerst Satan meewerken ten goede. Want het spreekt vanzelf, dat nu aller aandacht gevestigd wordt op de predikers der nieuwe leer. Als de duivel het klokketouw luiden wil, waarom niet? Als Paulus maar zuiver mag preeken, straks!

Doch eindelijk is het genoeg. De aandacht is gespannen — nu moet Paulus eindelijk zich vóór of tégen verklaren. De preek zelf moet nu beginnen, na het klokgelui. En Paulus gáát preeken. Zijn tegenzin, zijn afkeer, breken los. Hij keert zich om tot de |110| vrouw, die hem achternaloopt. Hoor: Ze prijst hem nog als een betrouwbaren preeker. Hij kan krachten doen, want hij dient immers den „Allerhoogste”?

Ja, krachten doen — meer weet men hier in Philippi niet te zeggen. Krachten doen . . . .

Welnu, — Paulus zàl „krachten doen”. Antwoord den zot naar zijn zotheid o.

Maar — hij zal krachten doen in Jezus’ naam. Antwoord den zot niet met een nieuwe zotheid. p

Zie, daar keert Paulus zich om. Het lofprijzend volgen noemt hij nu ronduit „hinderlijk volgen”. Reclame en christendom blijken tegenover elkander te staan. En gelijk Paulus’ Meester, dien hij toch nooit dat heeft zien doen, gelijk zijn Meester in de bezetenen, die Hij ontmoette, den onreinen geest met nadrukkelijke woorden van gezag bestrafte, zoo beveelt thans ook Paulus den geest, uit te gaan van die vrouw. De apostel weet, dat in haar zieleleven duistere krachten werken; krachten, die bewogen worden en uitgebuit door de hel. En daarom zegt hij tot dien helschen, onreinen geest: Ga uit. Gij vleit met de tong, doch gij zijt ontstoken van de hel. Ga uit. Gij zegent, doch in waarheid vloekt gij. Ga uit — in den naam van Jezus Christus. Laat dit slachtoffer los. Preek niet langer door haar mond het christendom, om in en door haar toch eigenlijk te handhaven het heidendom. In den naam van Jezus - laat los! Ga uit!

Toen heeft de naam van Jezus wederom krachten gedaan. De ban werd gebroken; de tong der vrouw werd losgemaakt in dezen zin, dat zij niet meer de taal van de hel, doch haar eigen woorden spreken kon. De gebarsten trompet, waarmee de Satan trompette voor Jezus, doch eigenlijk om zichzelf te behouden, werd aan stukken geslagen. Hebt gij ooit krachtiger genade gezien?

Hierin ligt de genade: Paulus spreekt de Philippenzen toe in hun eigen taal. Zij zoeken een kracht-verlossing, en denken uitsluitend aan onderwerping der geesten? Welnu, ze mogen het zien voor hun oogen. Paulus kàn óók krachten doen. Met één enkel krachtwoord bedwingt hij den geest, die zoo sterk leek, en zoo vreemd, en zoo bovennatuurlijk. En hij vraagt er geen penning voor! Zie eens, hoe zijn oogen vuur schieten! Hij vindt de religie, en het geestenbedwang niet interessant, doch bij leeft in de spanning van de noodzaak! Het is hem aan te zien! Maar — òf hij ook krachten doen kan! Verblijdt u zeer, o Philippenzen; want de geesten zijn hem onderworpen! Indien gij de eigenaren van deze slavin als geestenbedwingers eert, wie moet dan op uw eigen standpunt wel niet Jezus zijn?

Maar nu is het Paulus’ beurt, om van die genade zijn kracht te maken. Hij heeft zich eerst aangesloten bij de bevatting van Philippi — nu zal hij hun moeten tegenspreken met die groote tegenspraak van het vrije Evangelie. Hij roept over hun slavin |111| en over hun demonen en over hun patroons en over hun stadsbestuur den naam van Jezus uit! En die naam zal de groote tegenspraak voor Philippi zijn. Hij zal spreken van bloed en borgtocht. Maar bij zal spreken niet te vergeefs. Daar zijn er misschien geweest bij het opstootje, dat op dien dag in Phillippi’s straten te beleven viel, die veel en veel later eindelijk ontvankelijk werden voor woorden als deze: dat Christus wel krachten doet en leert doen, doch niet, dan nadat hij eerst zichzelf vernietigd heeft, de gestalte van een slaaf, van een dienstknecht, aangenomen hebbende. Dat machtige woord heeft Paulus juist aan de Philippenzen later geschreven q. En het is geen toeval. Eerst hadden zij gedacht: de mensch moet met zijn zwakke krachten Gods krachten binden en zoo overwinnen gaan. Welk een dwaas evangelie! Het zwakke wil het sterke binden! Maar tnen zij Jezus’ naam hoorden uitleggen, toen verstonden zij het: de sterke alleen kan den sterke binden. Niet onze zwakheid ontledigt God van zijn kracht, doch die in de gestaltenis Gods was, heeft zichzelf ontledigd. Hij is een slaaf gelijk geworden — omdat zijn eigen kracht zich het lot der binding opgelegd heeft om onzentwil.

Slavin of slaaf!

Die slavin van vroeger droeg het ideaal van een verlossing naar den niensch. Ze sprak van goddelijke krachten, die gebonden werden door, en dienstbaar aan den mensch.

Maar Hij, die in slavenkleed op aarde kwam, bond zichzelf, doch verwierf juist daardoor zijn krachten. En Hij is Philippi’s glorie. Zij gaan van kracht tot kracht nu voort r — door zijn recht!


En nu — beef voor u zelf en zie toe. Zie toe, gij kerk en christendom der 20e eeuw!

Gij zijt de christenen van Europa, en gij wilt het christendom misschien over de heele wereld uitzetten. O, het is best; maar ge moet toch maar beginnen bij het begin. Toen Christus in Europa kwam, heeft hij twee dingen naar voren gebracht met sterken nadruk. Het eerste was: de borgtocht inplaats van de zelfverlossing, het tweede: antithese in steê van valsche verdraagzaamheid. Laat de strijders van het tegenwoordig Europa niet vergeten, hoe hun Opperbevelhebber den strijd hier door Paulus heeft geopend. Het eerste krijgssignaal, dat over Europa’s grenspaal weerklonk — zoudt gij dat vergeten?

En wederom: zie toe voor uzelf, gij enkele ziel. De Philippenzen hadden een sterk verlangen naar godsdienst, en naar verlossing en naar mantiek, maar ze moesten toch overkomen naar de profetie, die hen veroordeelde, en die met gezag Jezus’ naam oplegt. Gij hebt óók niet genoeg aan uw godsdienstig verlangen; gij moet een Borg aannemen, die niet strookt met uw verlangens, die uw heele rede in zijn boeien slaat. O het is gemakkelijk, te griezelen voor een Philippenzische slavin, die tevens |112| met den hemel in contact staat. Doch het is zoo zwaar als de eeuwigheid, te beven en te knielen voor uw Heer in den hemel, die op aarde zichtbaar en tastbaar werd in dienstknechtgestalte. Want die slavin van Phillippi gaat Europa nog altijd door. Zij is in een wandelende slavin; ze zegt u: „er is wat”, „er is toch een geheimzinnige, duistere geestenwereld”; en daarmee probeert gij dan klaar te komen op goed geluk af, precies als de patroons en de toeschouwers van die vrouw uit Philippi. Het waren allen menschen, die een kans waagden, een sprong in het duister, een tastend gebaar naar het onzienlijke, toen zij die vrouw knechtten. Velen zijn nòg zoo: ze probeeren eens, of ze ergens een slag kunnen slaan, die niet de vuist verplettert, een slag in het zachte tentgordijn van een onzichtbare wereld — zonder inhoud.

Maar probeeren is nooit gelooven. En kansen geven geen verzekerdheden. Wij moeten Christus hebben. Hij heeft niet het onzichtbare verborgen gelaten, opdat gij er vaag naar tasten zoudt, doch bij heeft ons God verklaard s. De mantiek en ook de romantiek van Philippi wijke voor de profetie van Paulus.

En dat moet.

Want die profetie is hard, maar genezend.

Zoudt gij niet uw onwil verbreken en den Heer van Paulus te voet vallen? Gelijk Philippi aan zijn eigen waarzegster ontviel, toen Paulus haar geest met zijn machtwoord bond, zoo worden u nog alle droomen van zelfverlossing dagelijks beschaamd en uw woorden van eigen kracht vervliegen in de lucht, zoodra Jezus’ naam maar krachten onder u doet.

Ons natuurlijk geloof is als dat van Philippi: een vrome slag in de lucht. Maar bij Christus wordt het geloof iets anders. Het wordt een zeer pijnlijk aanbotsen tegen de harde werkelijkheid van Jezus Christus, en dan daarna van Hem vernemen de troostelijke woorden:

Ik heb voor u mijn krachten ontledigd; Ik heb voor u mijzelf door mijn groote krachten aan God den Vader onderworpen; toen heeft Hij mij verbrijzeld en krank gemaakt: mijne ziel heeft zich tot een schuldoffer gesteld t. En wat voorts u aangaat: verblijd u niet, dat u de geesten onderworpen zijn, doch veelmeer dat uwe namen geschreven zijn in de hemelen.

En wie dit eenmaal geloofd heeft, die conformeert zich aan Philippi; niet zooals degenen doen, die alleen den keizer, dat Beest van Rome, geven wat des keizers is, doch zooals zij, die Gode geven wat Gods is u. Zijn geloovige ziel is dan door Philippi heengetrokken, niet in den aanval, dien Rome over Philippi eens op Jeruzalem ondernam, doch in den kruis-tocht van Jeruzalem, dat over Philippi optrok tegen Rome en tegen het uiterste der aarde. Hij ziet de gansche wereld beschreven voor en door Koning Jezus.


Amen.





a. Opgenomen in VWP I,438-456.


b. Cf. Luk. 2:1.


c. Cf. Ps. 68:8.


d. Cf. Hand. 16:9.


e. Cf. Dan. 2:34.


f. Cf. Zach. 4:10.


g. Cf. Hand. 1:7.


h. Cf. Heb. 6:5.


i. Cf. Mat. 8:29 par.


j. Cf. Hand. 8:9v.


k. Cf. 1Pet. 4:18.


l. Cf. Luk. 10:20.


m. Cf. 1Kor. 1:23.


n. Cf. Mat. 9:17 par.


o. Cf. Spr. 26:5.


p. Cf. Spr. 26:4.


q. Cf. Fil. 2:7.


r. Cf. Psalm 84, vers 4 (berijming 1773).


s. Cf. Joh. 1:18.


t. Cf. Jes. 53:10.


u. Cf. Mat. 22:21 par.