De valsche roem beschaamd

in: Menigerlei Genade, wekelijksche leerredenen onder redactie van Dr. J.C. de Moor en Dr. B. Wielenga, zestiende jaargang, no. 22, Kampen (J.H. Kok) 1926, 337-352 (26 september 1926) a



Psalm 89 : 18.

Lezen: Amos 9 : 1-10.

Psalm 77 : 9, 11.
Psalm 77 : 5.
Psalm 105 : 23, 24.
———

Zijt gijlieden Mij niet als de kinderen der Mooren, o kinderen Israels? spreekt de Heere. Heb ik Israël niet opgevoerd uit Egypteland en de Filistijnen uit Kaftor en de Syriërs uit Kir? Zie, de oogen des Heeren Heeren zijn tegen dit zondig koninkrijk.

Amos 9 : 7, 8a.


Gods regeering in de geschiedenis van menschen en volken, wat is dat, gemeente? Is dat een stuk van wetenschap, of is het een artikel van geloòf?

Sommige menschen zeggen, dat zij langs den weg van hun wetenschap in staat zijn, aan te toonen, dat God in de geschiedenis werkt. Er zijn, zoo zeggen ze, in de geschiedenis der wereld van die mijlpalen, waarbij ieder stil moet staan, of hij wil of niet. Er zijn merkwaardige gebeurtenissen, grootsche daden van verlossing of schrikkelijke oordeelen van God, die dadelijk opvallen. Zulke knooppunten in de geschiedenis zijn zóó opmerkelijk en spreken zóó duidelijke taal, dat ieder, die het ziet, dadelijk komt tot de slotsom: dit is Gods vinger b. Men kan dat wetenschappelijk bewijzen, naar ze meenen; want ze zien daarin niet een vraag van geloof, maar van waarneming. Men kan de geschiedenis niet verklaren of vanzelf komt de belijdenis over de lippen: dit is Gods vinger. Soms is Gods „vinger” zóó scherp afgeteekend tegen den wand van de zalen, waar vorsten en wereldgrooten de geschiedenis maken, dat ook de niet-geloovige moet erkennen: dit is de vinger Gods. c

Het zou ongetwijfeld een verlokkend uitzicht zijn, tenminste zoo op het eerste geicht, als dit zoo was. Stel u voor, dat wij tot iedereen konden zeggen: Gods werk in de geschiedenis is daar en daar duidelijk te zien; en als gij het niet ziet, dan ontbreekt het u niet zoozeer aan geloof als wel aan eerlijke wetenschap. O, zuchten wij soms, als dàt eens waar was! Hoe |338| zouden we dan de anderen, en ook vaak ons eigen wankelend geloof, sterken kunnen, ja, overtuigen, dat hier, en dat daar Gods vinger is in de geschiedenis. Ja, beken het maar eerlijk: wij zeggen zoo gretig en zoo graag: dit is de vinger Gods. Het zijn vaak onze mooiste oogenblikken, als we dat woord over de lippen kunnen krijgen.

En toch, gemeente: het is zóó niet. Dat God in de geschiedenis optreedt en er niet alleen is, maar ook laat weten, dat Hij er is, dat is voor ons een onomstootelijke waarheid. Alleen maar: het is een waarheid van het geloof en niet van eenige wetenschap. Wij wandelen nu eenmaal „door geloof en niet door aanschouwing” d, en die wandeling wordt bij de groote mijlpalen in de geschiedenis, en bij Gods vervaarlijke daden van verlossing en van oordeel niet afgebroken, maar eenvoudig voortgezet. Zeker, het geloof heeft dan ook weer zijn eigen kijk op de geschiedenis; en als ik eenmaal geloof, dat God ook in de historie werkt en regeert, dan krijg ik ook wel mijn eigen, geloovige, beschrijving der geschiedenis. Maar ik moet mij er toch altijd goed van doordringen, dat ik dit alles heb gekregen en heb leeren zien door het geloof, en dat ik ooit nooit een anderen grond er voor heb, dan mijn geloof. Gods „vinger” is nu eenmaal niet te verklaren op zichzelf. Uw vinger ook niet. Wat de „vinger” doet, is een gevolg van wat het „hart” wil. Men kan niet eens bij u, en nog veel minder bij den Heere God, den vinger verklaren zonder hethart”. En over het „hart” Gods krijgen we immers alleen wetenschap uit Zijn openbaring, die ons de diepten van dat „hart” ontsluit? Wie zou Gods „hart” verstaan zonder dat Hij het bekend maakte? Niet één, niet één. En dus is ook de „vinger” Gods alleen met zekerheid te zien door wie gelooft; en dan ook alleen naar de wet van het geloof. Men moet niet al te makkelijk spreken in feestelijke uren: dit is de vinger Gods. Men moet ook niet al te lichtvaardig stichtelijke uren opvullen met de zelfverzekerde, en zonder geloofsstrijd gewonnen betuiging, dat wij de „kennelijke leiding” des Heeren zoo nog eens mogen opmerken. Want om één keer waarachtig te kunnen zeggen: „dit is Gods vinger”, moet men achter die uitspraak kunnen plaatsen heel de kracht, heel den inhoud, heel de worsteling van zijn geloof, zijn geloof in den levenden God. Achter elke beweging van Gods „vinger” ligt heel het proces der openbaringsgeschiedenis.

Er kunnen tijden zijn, waarin God Zijn volk verstrikt in zijn eigen redeneeringen, ook in zijn „vrome” redeneeringen. Als de gemeente met den „vinger Gods” werken gaat, zoo als een schoolkind werkt met de regels van zijn tafels van vermenigvuldiging, dan staat het er heel slecht met die gemeente voor. |339| Dan maakt God zich op, om ons, die zoo heel gemakkelijk en zoo heel zorgeloos alles even precies „weten” van Zijn wegen met ons en met de andere menschen, weer onder den indruk te brengen, dat wij Zijn leidingen niet kunnen „kennen” en dat zij nooitkennelijk” zijn, los van ons geloof, dat elken dag werken moet en nieuwe dingen spreken moet. En dat doet God dan niet, om ons af te nemen de troostende zekerheid, dat Hij werkt in de geschiedenis, maar om ons die zekerheid weer te geven op de eenige juiste wijze. Hij neemt de zelfverzekerdheid van ons af, om ons, door schaamte en boete heen, weer terug te brengen tot de verzekerdheid des geloofs. Want waarlijk, een andere is er niet.

Zulk een tijd is ook geweest toen de profeet Amos optrad onder Israel. Toen wisten ze ook alles ervan, dat God toen en toen Zijn vinger had laten zien in de geschiedenis. Had God het niet zelf duizendmaal gezegd? Ja, God hàd het gezegd. Maar vandaag neemt God hun die zekerheid af: Hij laat hen zien, dat ze niets overhouden, dat hun heele zekerheidsgebouw zóó maar in elkaar stort, als ze niet elk oogenblik leven uit het geloof en uit dat geloof alleen. En omdat voor ons dit onderwijs zijn nut ook heeft, daarom willen wij heden spreken over:

Israels valsche roem door den Heere beschaamd.

Want de Heere neemt weg:

I. Israels valschen roem in het heden;

II. Israels valschen roem over het verleden;

III. Israels valschen roem voor de toekomst.


I. Allereerst treedt God zelf hier door Amos twistend tegenover Zijn volk, door hun den valschen roem in het heden grondig af te nemen. Hoor, daar dreunt het in de ooren van de kinderen Israels: „Zijt gijlieden Mij niet als de kinderen der Mooren, o kinderen Israels?” En zonder nu dadelijk in bizonderheden over die Mooren af te dalen, mogen we dit wel allereerst opmerken, dat de vergelijking van Israël met de Mooren niet veel goeds bevat voor Israel. In het algemeen reeds gaat het er voor een volk bedenkelijk uitzien, als men het vergelijkt met andere volkeren; want een volk wil graag iets aparts hebben, waardoor het een eigen wezen en waarde heeft, in tegenstelling met de natiën er om heen. En wat moet men er dan van zeggen, als Israel met een ander volk vergeleken wordt en op één lijn ermee gesteld wordt? Dat is al een vernedering, al zou het volk, waarmee Israël in vergelijking komt, nòg zoo heerlijk en sterk en |340| voornaam zijn. Want het is Israëls roem en trots, dat het van alle volkeren onderscheiden is, dat het een heerlijkheid heeft, waaraan geen andere natie ook maar raken kan.

Maar nog erger maakt de profeet het; want de Mooren, nu ja . . . . dat is niet veel moois. Wie zijn de Mooren? Ze zijn de zoogenaanlde Kusjieten, afstammelingen van Kusj. Men noemt ze ook wel: Ethiopiërs. En deze Kusjieten woonden ten Zuiden van Egypte; het waren, ook voor het begrip van de Israelieten, echte kleurlingen. Donker was hun gelaatskleur, op het zwarte af. Daar in hun land, in Nubië, en aangrenzend gebied, leefden ze hun eigen leven. Maar Israel had voor hen geen eerbied. In tel waren de Kusjieten niet. Wat zouden die onbesnedenen? Wat moesten die zwarten? Naar Israel konden ze niet eens tasten; want de zonen van Abraham zijn ten eerste het volk van God, en ten tweede hebben ze een innerlijke beschaving, die hen ver boven de leelijke Kusjieten verheft. En ten derde heeft Israel zijn roemruchtig verleden! Wie denkt er nu aan de Kusjieten?

Wie eraan denkt? Ik, zeg Amos. Ik denk eraan. Ik denk er zóó sterk aan, dat ik geloof, en ook hardop zeggen durf, dat gij, trotsche Israelieten, uitwendig gezien, niets op die Kusjieten vóór hebt! Komt, bekijkt nu de dingen eens nuchter. Hebt gij dan wel op de Kusjieten iets voor? Of zou het niet zóó zijn, dat gij in de oogen van den Heere precies aan de Mooren, de kinderen van Kusj, gelijk staat?

Deze vergelijking van Amos heeft de menschen verbluft. Stel u maar eens voor, dat er onder ons iemand opstond, die in alle kerken de verklaring liet aanplakken, dat de God van Nederland ons volk precies op één lijn stelde met de Batakkers of de Chineezen . . . . We zouden zeggen: dat gaat te ver; die man kent onze vaderlandsche geschiedenis niet . . . . En toch zóó iets zegt Amos; ja hij maakt het nog veel en veel erger. Want wij, in onzen tijd hooren van volkerenvrede en volkerenbond en af en toe wijden we eenige plechtige woorden aan het „beginsel”, dat alle volkeren gelijkwaardig zijn en dat de rassenhaat moet worden vervloekt. Maar toen Amos leefde, was men zóó ver nog niet. En dan bovendien: zóó staan de zaken niet eens. Want Israel was niet maar een volk onder de andere volken; het was niet maar een politieke macht, neen, neen; het was het heilige volk, de verkoren natie, het geestelijk geslacht van Abraham. Uit Israel moest de zegen komen voor de andere volkeren. Alle volkeren moesten komen tot Sions berg, en het heil vandaar verwachten. Dat volk Israel had de geestelijke beloften, het was verbondsvolk van God. En daarom, als we goed willen beseffen, hoe martelend die vergelijking voor Israel moet geweest zijn,dan moet ge eens u voorstellen, wat het voor ons zou zijn, als een |341| profeet ons in Gods naam ging verkondigen, dat de Gereformeerde kerk, dat het christendom, dat ons belijdend christenvolk, dat nu het verbond der genade draagt, in de oogen van God niets meer te beteekenen heeft dan heidensche Chineezen en ongedoopte Batakkers . . . . Zou dat niet wezen om te schrikken?

Ja, onmeedoogend lijkt Amos’ woord en in hooge mate onbillijk. Want welke rechtgeaarde zoon van zijn volk roemt niet in zijn dagen juist de ongewone gunst van God? Was Gods hand niet kennelijk met Israel? Laat Amos de rekening eens opmaken. Wat ziet hij dan anders dan zegen ? De koning, die thans regeert, is Jerobeam II. Het is die Jerobeam, die geregeerd heeft van ongeveer 785 tot ongeveer 745 vóór Christus. En ging het niet prachtig onder zijn bestuur? Kijk eens naar het leger! Hoe ellendig had het er niet uitgezien de laatste jaren. Eerst had de Koning van Syrië, Hazaël, het leger van Israel verslagen op de gruwelijkste manier. Het leger beteekende niets meer en kon ook niets meer. Toen straks Joahaz koning werd over Israel, was het trotsche leger, dat eens een David had gekend als aanvoerder, ingekrompen tot 50 ruiters, 10 krijgswagens en 10000 man voetvolk; dat was alles. Dat was de neergaande lijn.

Maar de kansen waren gekeerd. Onder de regeering van Joas was de lucht weer wat opgeklaard. Men veroverde weer de steden, die Syrië Israel had afgenomen en wist zich tegenover de Noordelijke buren, de Syriërs, goed te handhaven. Ook tegenover het broedervolk, Juda, versterkte men zijn positie. En toen dan ook straks Jerobeam aan het roer kwam, Jerobeam II, toen was alles weer goed. Jerobeam vocht tegen Syrië, en — hij was heel gelukkig. De Heere had de wapenen van Zijn volk kennelijk gezegend. De Syriërs werden ook al weer kennelijk door het oordeel gestraft; hier was de vinger Gods. En kijk nu uit uw oogen, Amos: de handel bloeit weer en God zegent weerden akkerbouw en de inkomsten vloeien weer rijkelijk; en er zijn er, die een apart verblijf hebben voor den zomer en een voor den winter. De God van Israel heeft het lot gewend. Na het zure geeft Hij ’t zoet e; en wie het zoet weer smaakt, moet het „zuur” maar erg gauw vergeten.

En nu moet ge niet tegenwerpen, dat dit alles maar aan den buitenkant ligt. Want ook met den godsdienst staat het er hee goed voor. Let maar op, Amos. Waar zijn geen altaren? Ze worden uit den grond gestampt. Waar worden de offers niet opgebracht? Nog nooit misschien zijn de altaren zóó rijk gevuld. Ja, laat Amos nu eens niet een spelbreker zijn, die bij den vooruitgang grimmig toekijkt en geen open oog heeft voor den „kennelijken” zegen; want die is er toch, ook in het godsdienstige. Laat Amos eens hierover nadenken, dat er tusschen de toestanden onder den |342| eersten Jerobeam en die onder den tweeden Jerobearn een aanmerkelijk verschil is en een wending ten goede. Toen Jerobeam I optrad, was de leus: het 10-stammenrijk moet van het 2-stammenrijk geheel en al gescheiden worden. Jerobeam I wilde de menschen uit Noord-Israël verhinderen voor de bevrediging van zijn godsdienstige behoeften naar het Zuiden, naar Judea, te trekken, en daarom richtte hij een stierkalverendienst te Dan en Bethel op. Toen dacht men er niet aan, uit het Noorden naar het Zuiden te gaan. Maar tegenwoordig? Wel, er is weer een druk geestelijk verkeer tusschen beide rijken. Amos, zelf is het bewijs ervan. Hij is óók gekomen uit het Zuiden naar het Noorden; en als hij zich behoorlijk weet te gedragen en niet alteruwoptreedt, dan zal men hier in het Noorden met bizonder veel „genoegen” ook naar zijn godsdienstige voordrachten hooren; want men is ruimhartig genoeg. En dan, weet Amos niet ervan, dat men uit het Noorden weer bedevaarten organiseert naar het Zuiden? Ja, ja, bij weet er alles van, hij spreekt er zelf over. Bedenk eens goed: men trekt uit het Noorden naar het Zuiden, heelemaal naar Berseba, in het Zuiden van Juda, om te aanbidden. Men moet toch wel een verstokt klager zijn, om dat niet mooi te vinden. Was daar eens om gekomen in de dagen van Jerobeam I!

Neen, Amos, de tijden zijn goed. De handel bloeit, de oorlog is gezegend, de godsdienst trekt weer belangstelling, met het broedervolk komt weer aansluiting. God heeft Zijn volk uit den druk verheven; dit is de vinger Gods. De Heere is aan deze plaats en wij hebben dat heel goed geweten. f

De roem, hoort ge, de roem. En er mag een amen bij.

Maar Amos staat op en zwaait den geesel. Roemt gij? Uw roem is valsch. Valsch, zeg ik u. ja, ik weet alles af van uw bedevaart. Gij zingt geestelijke liederen erbij. Gij speelt weer op de luit . . . . als David. Maar om de breuk van Jozef bekommert ge u niet; ge zijt met de uiterlijke vormen tevreden. Ge hebt wel Davids luit, maar niet Davids lied. g Wel Davids vorm, maar niet Davids wezen. Ge grijpt van David den kunstvorm, maar ge raakt niet aan zijn voor God verbroken hart. Is het heiligdom zoo vol met bezoekers? Ik wil het gelooven, zegt Amos. Maar ziet ge dien man daar niet? Met een allerrechtvaardigst gezicht heeft hij een armen man boete opgelegd voor een overtreding; maar de opbrengst is gebruikt voor een goede flesch wijn en de rechter bedrinkt zich uit de opbrengst van de bezoldiging der zonde van den aangeklaagde. Ziet gij dien ander? Hij ligt op een mooi kleed; het is ongetwijfeld een sieraad van het heiligdom. Maar .... het is te pand genomen van een arme, en het werd niet teruggegeven. En zijn de altaren gevuld met dure, ècht dùre offers, die véél gèld kosten? Het is alles goed en wel, maar als het hart er niet |343| in spreekt, dan gruwt God ervan. Toen Israel als een troep zwervelingen door de woestijn trok, toen kon men den Heere zooveel „dure” dingen niet aanbieden. Maar de naakte, schraal gevulde altaren uit dien kalen tijd waren God liever dan de thans gevulde offerplaatsen, want de Heere ziet het hart aan. h De vorm is veelszins goed, maar vraag niet naar het wezen . . . .

Hoort ge nu, Israel? Gij roemt op het uiterlijke. De uiterlijke voorspoed brengt u tot de uitspraak: God is mèt ons. Gij grondt dien roem op uitwendigen vooruitgang. Maar wil ik u eens wat zeggen? vraagt Amos. Als gij alleen den maatstaf aan het uiterlijke ontleent, dan hebt ge geen enkele reden om u te verheffen boven de Mooren, de verachte Kusjieten. De Heere stelt u en hen op één lijn!

Wees nu nuchter en eerlijk; heeft Amos geen gelijk? O, wat kan die man preeken en wat houden zijn preeken den tijd bij! Want wij, die achteraf dit alles lezen, wij zien met verbazing, hoe juist in dien tijd, waarin Amos profeteerde, het rijk der Mooren een macht van beteekenis werd en op de wereldkaart plotseling werd vooruitgeschoven. Heeft Israel gelukkig gevochten tegen een klein volkje, de Syriërs? Maar de Mooren hebben óók gelukkig gevochten, en nog wel tegen een groot rijk als Egypte. Waarom zouden de Israelieten wél en de Mooren niet mogen zeggen: dit is Gods vinger? De Mooren zeggen misschien: nu ja, ieder volk heeft zijn eigen god en iedere god doet zijn best voor zijn eigen volk. Maar dat kan Israel niet zeggen. Israel weet het: er is maar één God, en alle volkeren staan onder Zijn geducht bestuur. Als het de Heere is, die Israels vliegende vaandels vooruittrok in den strijd tegen de Syriërs, dan heeft ook de Heere den Mooren den zegen op hun wapenen gegeven. Als ik alleen het uiterlijke aanmerk, hebben de Mooren niets minder gekregen dan de zonen van Abraham, zegt Amos.

Ja, huiver nu, Israel. Schijnt het niet alsof God de Mooren zelfs vóórtrekt boven u? Zie, de Mooren zijn, precies zoo als gij, aan Egypte eens onderworpen geweest. Zij zijn in het „diensthuis” geweest. Maar ook weer even precies als Israel zijn de Mooren uit den dwang van Egypte vandaan gekomen. Israel, ook de Mooren kunnen zeggen en schrijven boven hun heilige boeken: het is de Heere, Abrahams God, die de Mooren uit Egypteland, uit het diensthuis, heeft uitgeleid! i Want dat zijn de feiten! Ja, wat wilt ge? Juist in den tijd waarin Amos profeteert, hebben de Mooren de wereld verbaasd. Ze waren niet alleen maar uit het „diensthuis” van Egypte uitgeleid, maar ze hebben dat diensthuis zelf veroverd, ze hebben die gevangenis gevangen genomen. Ze hebben eerst hun rijk versterkt en een hoofdstad gebouwd, Napata. En precies in den tijd, waarin Amos profeteerde |344| heeft één van hun koningen, koning Pianchi, geheel Egypte veroverd. De koningen van Egypte waren een tijdlang . . . . Mooren. Waar blijft ge nu, Israel? Jozef was maar onderkoning. Maar een Moor is straks koning van Egypte. Gij hebt het diensthuis nooit veroverd. De Mooren wèl. Wie is meer, de Moor of het kind van Abraham?

Gemeente, het is heel lang geleden, dat Israel onder den geesel van Amos zóó moest bloeden. Maar God wil, dat gij vandaag eronder bloedt, tenzij gij met Amos verzoend zijt door den Geest der profetie. Want raakt Amos ons ook niet? Als hij Israel zijn hoop afneemt, dan neemt hij òns die hoop óók af. Israel zet boven zijn wet, of neen, Israel leest het erboven, maar de Heere schrijft het erboven: Ik ben de Heere, die u uit Egypte, uit het diensthuis uitgeleid heb. Als dat niets bijzonders is, dan zijn óók wij verloren. Want ook wij hebben zooeven nog datzelfde woord vernomen in onzen nieuwtestamentischen eeredienst; wij eigenen het ook ons toe, omdat wij meenen, dat het voor ons vervuld is. Ja, wij maken daarvan den grondregel van ons leven in dankbaarheid, als wij des Zondags de wet ons hooren lezen. Als de Mooren niets minder zijn dan Israel en voor God daarmee gelijk staan, dan moet ook ons Pinksterlied maar geschrapt worden, dat ons zingen doet: j

de Filistijn, de Tyrier, de Mooren,
zijn binnen u, o Godsstad, voortgebracht . . . .

Want dat lied zegt, dat de Mooren naar Israel smeekende komen moeten. Maar als ze nu gelijk staan met Israel? O Amos, uw woord slaat niet alleen pedante Joden, maar ook vermoeide Christenen neer. Heeft dan Gods verbond met Abraham niets te beteekenen? Neen, het schijnt van niet. Amos treedt als spelbreker op, ook op ons feest, want Abraham is ook ònze vader. Amos gaat, naar het schijnt, achter Abraham terug. Ja, nog meer . . . . hij treedt zelfs achter Noach terug. Want toen Noach uit de ark trad en zijn zegen gaf aan Sem, Cham en Jafet, toen heeft hij Sem boven aan gezet. En Israel is uit Sem, het staat boven aan. Voor Jafet viel ook nog een belofte, Jafet mocht in den zegen van Sem wel deelen. Maar Cham werd vervloekt, die zou slaaf van slaven zijn. En wie zijn nu de Kusjieten anders dan de kinderen van Cham? O Amos, is Noach geen profeet meer? Als gij de Kusjieten op één lijn stelt met de besten van de kinderen van Sem, dan zet gij slaven naast vrijen, dan verflauwt ge alle grenzen, dan maakt ge een bagatel van alle beloften . . . . Zeg ons, Amos, is dat nu wáár, of is het niet waar, dat God de Heere zegt: een Moor en een kind van Abraham, |345| zij zijn Mij gelijk. Zou God Zijn gena vergeten, nooit meer van ontferming weten? e Amos, verklaar u nader . . . .


II. Maar Amos verklaart zich nog niet nader. Hij wil zijn volk nóg dieper onder het juk doen doorgaan. Nu ja, zouden ze kunnen zeggen, nu ja, toegegeven, dat die Mooren een fortuinlijke politiek voeren tegenwoordig. Goed, de Mooren krijgen Egypte eronder. Maar dat neemt niet weg, dat óns VERLEDEN toch een glorie ten toon spreidde, die in de vaderlandsche geschiedenis der Mooren, of van welk ander volk ook, nergens te vertellen valt. Ons verleden, Amos, vlak dat niet uit! En dan . . . . die Mooren zijn zoo heel ver weg. Wie kan zich nu zóó bezig houden met wat daar ginds gebeurt? Maar ge moet beginnen bij het begin, ge moet uw oogen den kost geven vlak naast de deur! En dan zeggen wij toch maar, dat vlak naast onze grenzen de zegen des Heeren op ons gevallen is. Hebben we de bovenburen ten Noorden, de Syriërs, niet geslagen in de mogendheid des Heeren, Amos? Pas op, profeet, scheld uw volk niet en loochen de daden des Heeren niet.

Goed, zegt Amos, heel goed. We zullen dan eens over het verleden praten en vlak bij huis blijven.

Gij zegt: het verleden was zoo mooi voor ons, als voor niemand anders. Welnu, laten we eens zien naar de buren. De beneden- en de bovenburen. De buren in het Zuiden zijn de Filistijnen. En die in het Noorden zijn de Syriërs.

Die Filistijnen, Israel, ge hebt er heel wat op aan te merken; hun rekening is bij u gauw gemaakt: onbesnedenen, vreemdelingen. Maar zijn ze zoo min wel? Amos stelt de vraag, en wij, na zooveel eeuwen, luisteren belangstellend toe. Want wij herinneren ons reeds, dat nu nog altijd het land, waarin de kinderen van Abraham woonden, Palestina heet; — en het woord Palestina, dat lijkt heel veel op den naam Phi-li-s-t-ijnen; het land, dat God aan Abraham ten erve gaf, dat wordt door de heele wereld nog vandaag genoemd met een naam die aan de Filistijnen herinnert. Ja, wij luisteren gespannen toe. Wat is er met die Filistijnen aan de hand?

Wel, zegt Amos, ze zijn gekomen uit Kaftor. En Kaftor is een merkwaardige naam; het beteekent: Creta. Creta nu is een eiland in de Middellandsche Zee. Op dat eiland hebben de Filistijnen eens gewoond, een echt zeekapersvolkje. Maar ze zijn de zee overgestoken, en al zijn ze later dan Abrahams volk aan de kust gaan wonen, die ook Israel tot zich trok, ze hebben er heel wat beteekend en zelfs den naam van het land bepaald, zooals we zagen.

Is dat geen wonder, Israel? Gij stoft altijd nog op uw roemruchte vaderlandsche geschiedenis. Want gij zegt: wij zijn door |346| het water getogen. Mozes is uit het water getogen. k En wij zijn door het water getogen. Door de Roode Zee. Welk volk heeft zulk een wonder ooit beleefd ? Komt, zingt er nog eens van met Mirjam en Mozes en den dichter van psalm 77 . . . . Ja . . . . maar voordat ze willen zingen, komt Amos nuchter tusschenbeide, en zegt: maar de Filistijnen dan, die zijn toch ook door de zee gekomen? Als het vinden van een weg door de zee voor u iets heel groots beteekent, is het dan voor de Filistijnen een ding zonder beteekenis? De zee, waardoor gij kwaamt, Israel, was maar heel smal en nauw. Maar de Filistijnen hebben hun volksverhuizing moeten doen over een flinken afstand dwars overeen woelige zee. En ze zijn er gekomen. Dat zegt wat: een volk, dat trekt over de zee! Heeft dat de Heere niet gedaan? ja zeker, want de Filistijnen hebben geen god, die leeft. Dat moet diezelfde God gedaan hebben, die ook Israels God is.

Neen, bij de buren in het Zuiden is de valsche roem niet te handhaven.

Ja, maar dan de buren van het Noorden, werpen ze schichtig tegen. Die zijn toch pas verslagen. Amos, daar kunt ge toch niets van maken. Stel uw aangezicht tegen het Noorden, die onheilsplaats van altijd, en zeg dan zelf niet, of we dàn roemens- en dankensstoffe hebben?

Welaan, zegt Amos, voor het laatst dan naar het Noorden gezien. Daar wonen de Syriërs. Waar komen de Syriërs vandaan? Uit Kir komen ze. En Kir, dat is dat land, daar heel in de verte, tusschen Tigris en Zagros. Om uit dat verre oord te komen in het gebied, waar de Syriërs nu wonen, hebben ze een heel breede woestijn moeten doortrekken. Let nu goed op: ze kwamen door een woestijn. Dat heele volk van Syrië kwam door de woestijn. Israel, daar gaat uw laatste steun, uw laatste stut. Ge hebt 3 lofmotieven. Het eerste is: wij zijn het diensthuis Egypte uitgeleid. Ga naar de Mooren, daar is het ook gebeurd. Het tweede thema van een lofpsalm is: wij kwamen na Egypte door de zee. Door de ZEE! Ga naar de Filistijnen; die kwamen ook door de zee. Maar ’t is waar: ge hebt uw derde refrein nog: wij kwamen door de woestijn. Gaat naar de Syriërs, gij geestelijke luiaards, ziet de werken van uw God, den God der wereld, en wordt wijs: ook de Syriërs kwamen door de woestijn. Israel kwam door een kleine woestijnstrook en deed er veertig jaar over. De Syriërs kwamen door veel grooter woestenij en kwamen er gauwer. Wilt gij roemen: waar blijft de roem? Houd al uw uiterlijkheden vast, God slaat ze u uit de hand, een voor een. Wilt gij roemen in hetgeen voor oogen is, wilt gij van den vinger Gods een werkhypothese maken, zoo doet asch op uw hoofd; want de nuchtere feiten laten u, als gij niet meer hebt, aan àlles vertwijfelen. Heeft |347| Israel wel een aparte plaats, een afzonderlijke eere en roeping? Komt priesters en offeraars, komt en vraagt:

Zou de Heer Zijn gunstgenooten.
Dacht ik, dan altoos verstooten?

Psalm 77 : 5.

III. En nog is Amos niet uitgesproken. Het heden heeft hij duister gemaakt. Het verleden heeft hij van glans beroofd. Als heden en verleden instorten, dan is óók de toekomst donker: zie de oogen des Heeren Heeren zijn tegen dit zondig koninkrijk! Dat is: den valschen roem wegnemen voor de toekomst.

De toekomst . . . . Want de profeet dreigt wel, maar het oordeel, dat hij in uitzicht stelt, is nog toekomstig. Immers, óórdeel is er. Het koninkrijk is zondig. „Dit zondig koninkrijk”, zegt Amos; want het 2-stammen rijk is niet zóó verdorven nog als hier het 10-stammen rijk in het Noorden. Het is een zondigrijk. Daarom zal het niet kunnen blijven wat het is. De oogen des Heeren zijn reeds tegen dat koninkrijk.

De oogen des Heeren. Het zijn „al” de oogen. Het zijn nog maar de oogen.

Als gij iemand liefhebt, gemeente, of ge toornt tegen hem, dan doorloopt die zielsbeweging drie stations. Het gevoel van liefde of afkeer zit eerst in uw hart. Maar daar is het verborgen. Dán gaat het schitteren in de oogen. En zoo komt er al iets zichtbaar van wat verborgen in uw hart leeft en beweegt. De oogen stralen van liefde of flikkeren van toorn. Als het al met de oogen begint, dan komt straks het derde station, dan komt het tot „de hand” of: „den vinger”. Dan zal de hand de liefde bedienen door het offer of den toorn door de daad, die vergelding brengt. De oogen brengen nog het oordeel niet of den zegen. De hand zal dat doen, tenzij de oogen iets zien, dat het hart tot andere gedachten brengt, en zoo een anderen glans in de oogen brengt en een andere daad aan de hand ontlokt.

En nu, Israel, zie op en ontmoet uw God. Zijn oogen dreigen al. Het onweer hangt al in de lucht en profetenzielen voelen het al aankomen. Het zijn reeds de oogen, o Israel. Het hart Gods laat zich reeds zien als met toorn vervuld. Het zijn nog maar de oogen: o Israel; . . . . indien gij u bekeeren wilt, welnu, het is nog niet de hand, gij kunt nog ontkomen . . . . Maar als ge u niet bekeert, dan zal de toorn Gods uit het hart schieten en uit zijn oog bliksemen en straks zal zijn hand, zijn vinger, het oordeel en de straf op u neer doen dalen. Gij zegt nu: Gods vinger is hier en die vinger Gods schrijft ons kennelijk goede woorden, troostelijke woorden. Maar Israel, ga van Gods vinger naar Gods hart terug, want het hart verklaart den vinger en geeft hem |348| bevel, wat hij doen zal. Als gij zondigt, is het hart Gods tegen u en dús ook de vinger. Bekeer u; en zoo niet, Gods vinger zal u haastelijk bijkomen en uwen kandelaar van zijn plaats weren.

Zoo dreigt Amos wel, maar zelfs de vorm van dreiging laat nog plaats voor oprechte bekeering.

En nu, gemeente, hebt gij het raadsel, dat Amos stelt, voor uzelf ook wel aangedurfd?

O, we hebben het nog niet tot zijn oplossing gebracht, want het moest eerst in al zijn scherpte voor u gaan staan. Hebt gij goed begrepen, dat aan dit woord van Amos alles hangt, ook voor ons? Als Noachs tent on-zin heeft hooren spreken, en als de dienstbaarheid van Cham voor God precies op één lijn staat met den vrijheidszegen van Sem, wat doen wij dan? Wij wonen als Jafet in de tent van Sem. Maar als dat niets beteekent, en als Sem met Cham op gelijke wijze baart, dan baart Sem niet tot vrijheid en Cham niet tot dienstbaarheid. Dan is de zending vergeefsch geweest, toen ze ons zocht hier in het land van Batavieren en van Saksers. Ons Christendom is dan maar verbeelding want het staat of valt met de feiten, de historische feiten, die niet anders mogen zijn dan ze zijn.

En verder, als Israels tocht door de Roode Zee niets beteekent, doe dan uw bijbel dicht. Hosea zegt met nadruk: Uit Egypte heeft God Zijn zoon geroepen. Dat was een heel bizondere daad, zegt Hosea. En dat zegt Mattheus ook. Want die daad was zóó bizonder, dat ze in Christus vervuld is: Christus is óók uit Egypte geroepen, zegt Mattheus en toen is dat woord vervuld. Als Israel nu niet Gods uitverkoren zoon is, dan is Christus ook niet uit Egypte geroepen. Dan wordt het evangelie een fabel. En als de uitredding door het water niets te beteekenen heeft, loop dan de kerk uit. Want toen Israel uit de ROODE zee kwam, toen heeft Mozes gezongen, en Mirjam, een prachtig lied in Exodus 15. En wat doet God? God trekt een lijn dwars door den bijbel heen, een lijn van Exodus 15 naar Openbaring 15. Het eene hoofdstuk meldt het lied van Mozes aan de ROODE zee, het andere dat van het Lam aan de GLAZEN zee. Als die Roode Zee geen onvergelijkelijk, allerbizonderst WONDER heeft gezien, dan is dus het lied van het Lam aan de glazen zee een verzinsel; want die 2 liederen zijn één lied: het lied van Mozes èn van het Lam. En nu ten derden male, als die woestijnreis niets bizonders is, noem dan Paulus den grooten dwaas. Want hij zegt: in de woestijn liet God water stroomen en dat water was Christus l . . . . En Hij liet manna regenen en dat manna was Christus . . . . Was Christus ook op Creta en toog hij ook naar Asdod en Damascus der Syriërs? Is Christus dan |349| gemeen goed, en zingt psalm 147 voor niets: „Zóó wou Hij met geen volk’ren hand’len”? m

Als dit de heele boodschap is, dan is alles ijdelheid.

Maar kom nu terug en laat God met u richten. n Waarom spreekt Hij aldus hard ons aan? Niet om ons iets af te nemen, maar om ons terug te geven door boete en berouw heen, wat wij zelf wilden wegwerpen.

Zie, Israël heeft geroemd in zijn verbond: wij zijn Abrahams zaad. o Maar toen het niet meer tot de uitwendige dingen naderde door het inwendig geloof, toen móest de Heere zelf dat volk dwingen om het uitwendige alleen te verklaren uit het inwendige. Daarom liet Hij hen zien, dat ze geen dorre wetenschap konden gebruiken, maar alleen levend geloof. Daarom liet Hij hen zien, dat hun vooze redeneering niet bestand was tegen de nuchtere feiten, want alleen het geloof overwint de wereld. p Daarom liet God hen zien, dat men niet wat voor oogen is kan gebruiken om te besluiten aangaande de dingen, die niet voor oogen zijn, maar dat men het uitwendige moet verklaren uit hetgeen onzichtbaar is. De vaderlandsche geschiedenis maakt niet de kerkhistorie, maar de worstelingen der kerk, van het verbond der genade, de gangen des heils door de wereld, die verklaren het lot der volkeren, den loop van Mooren, Syriërs, en Filistijnen. En van heel de wereld. De algemeene openbaring troost niet zonder de bizondere. Wij kunnen de natuur en het leven niet verklaren uit zichzelf; wij kunnen ze ook niet gebruiken om ook maar een tittel of jota te „verklaren” van de bizondere openbaring. Want alleen het allerbizonderste geheim van Gods blzondere openbaring ontdekt ons het hart Gods en de oogen en den vinger Gods.

En eerst als het volk van zijn doode zelfverheffing met schaamte weergekeerd is, eerst dàn kan het weer rusten aan Gods vaderhart. Het volk moet eerst weer op geestelijke wijze zijn geschiedenis leeren schrijven. En Israels geschiedenis is niet te schrijven, zonder dat de Messias, de Christus Gods, de beschrijving bepaalt en de indeeling beheerscht. Laat Christus los, en vergeet, dat God Israel verwekte, om dien Christus voort te brengen, en daar staan ze onverbiddelijk op één rijtje: Israel, Moorenland, Filistea, Syrië, Grieken en Romeinen, Germanen en Saksers. Laat Christus los; en de menschen vloeien samen en de goden ook. Maar nu: o Israel ontwaak, en bekeer u en laat Amos den Messias weer mogen wijzen als verklaring en bekroning van uw geschiedenis. Wat ziet ge dan?

Dan huivert ge en zijt ontroerd. Dan zegt ge: Heere, Israel is verlost, uit het diensthuis. En de Mooren zijn het ook. Maar het diensthuis van Egypte was voor Israel maar een afschaduwing |350| van het diensthuis der zonde. Gij hebt Israel door typen heen gebracht tot de vervulling: in Christus hebt Gij dat diensthuis der zonde geslecht en uw volk, nieuwtestamentisch, daaruit geleid. In Christus gezien, is lsraels verlating van Egypte, schaduw van wat komen moet en een begin van wat later vervuld wordt. Maar bij de Mooren is dat zoo niet. Hun aardsche diensthuis is verlaten en straks geslecht. Maar zij bleven slaven der zonde. Zij zijn in het groote diensthuis gebleven en alleen maar van kamer veranderd. Maar Israel is het diensthuis uitgeleid in Christus.

En wederom, Heere, mijn God, gij hebt Israel getrokken door het water. En de Filistijnen ook. Maar Israel komt door het water tot Bethlehem, doch de Filistijnen door het water tot Gaza en Asdod, doch naar Bethiehern niet. Het water van de Roode Zee is om den Christus tot een teeken des doops gesteld; q maar het water der Middellandsche zee was water, en daarmee uit. De weg der Filistijnen loopt niet door over Bethlehem heen tot den hemel toe. Het was een weg, die doodliep, want de zonde kan alleen maar een slop bouwen.

En nu ten laatste: Heere onze God, gij hebt de Syriërs gehaald uit Kir door de woestijn en ook Israel getrokken door de woestijn. Maar Israels woestijn vond een pad naar Jeruzalem en vandaar tot heel de wereld. Doch van Darnascus der Syriërs loopt die weg niet. Damascus krijgt geen pinksterzaal.

In Jezus Christus alleen is God te zien en te gelooven en alleen Jezus Christus verklaart de geschiedenis. Israels woestijngang is, al de Schriften door, een beeld geworden van de verdrukkingen der kerk, totdat de vrouw, de kerk, uit Openbaring 12 in de groote verdrukking komt in de groote woestijn en zoo daaruit verlost wordt. Maar de Woestijn Kir heeft de wonderen Gods in dezen volstrekt eenigen zin nog nooit verhaald of geprofeteerd. God laat er Gog en Magog door, om met Zijn Zoon te strijden. r Christus alleen verklaart ook de woestijn Kir.

Nu dan, gemeente, hebben wij den Christus wel?

Durven wij deze profetie van Amos aan?

O, laat ons nooit spelen. Ook niet met Amos. Wij kunnen zelfs van deze dingen een spel maken. Er kunnen tijden zijn, waarin predikers glacé handschoenen dragen en een onberispelijke das, om toch eens goed aan de menschen de boodschap van Amos te brengen. Och, men kan ook Amosje spelen. Men kan het tot de modeartikelen gaan rekenen: een duchtige preek tegen het farizeïsme en een hartig woord tegen de eigengerechtigen. En dan zal de preekstoel dreunen, maar die er op staat, zijn hart zal niet schreien. Hij heeft het eens goed en vooral nieuwerwets gezegd. Wee den prediker, wee den tijdgeest, die zóó iets vraagt. Neen, dan weet Amos het anders. Hij neemt |351| Israel veel af, maar geeft het alles terug. Hij preekt zelfs dit harde woord, niet om te zeggen: het verbond is maar een farizeërswaan en uw pretentie is dwaasheid; want bij heeft geworsteld, om het verbondsvolk, dat Gods bizonder volk wàs en bleef, terug te brengen tot de herkenning van zijn heerlijk wezen. En dat moet nog ieder doen. Elke boetepreek onder ons moet beginnen van het geloof en branden van groote liefde. Men moet Amos niet napraten, omdat tegen een periode van verbondsprediking nu gansch behoorlijk een andere periode moet volgen van verbrijzeling van farizeërsstoeltjes.

Maar wie Amos’ woord uit Christus wil verstaan, die komt tot een diepe beschaming. Als dan velen zeggen: verklaar den bijbel uit de natuur en het heil uit de geschiedenis, dan zegt hij: denk aan Amos; het kan niet, het kan niet. Wij moeten als dwazen door de wereld gaan met een onbewijsbaar goed en een onbewezen geschiedbeschouwing. Alleen de bizondere openbaring Gods verklaart de algemeene, in haar strekking en bedoeling. Wij kunnen aan wat voor oogen is, ons niet vast houden; achter het zienlijke moet ons de onzienlijke kracht Gods tot zaligheid, een iegelijk, die gelooft, gelegen zijn. Hebt gij uw tranen geschreid? Ezau ook. Hebt gij krachten gedaan? Judas ook. Hebt gij warme tijden gekend? Demas ook. Gaat onze weg voorspoedig, gelukt ons voornemen? De Antichrist ondervindt het straks ook. Vloeien de inkomsten ruim? De bioscoop heeft ook een vast gebouw in kleine plaatsen. Gaat het goed met de actie? Met de tegen-actie ook. Hebben wij tijden van opleving? Het leger des heils ook. Hadden we krachtige werking van liefde en trouw in de dagen van Scheiding en Doleantie? Maar waar bleven de Hugenoten, de Waldenzen? Heeft Oranje ons veel gebracht? Maar andere vorstenhuizen hebben ook liefde en lof geofferd en hun volkeren zijn ontbonden of aan de leugen overgegeven. Heeft God Nederland bevrijd? De negerslaven van Amerika ook. Bleek het bloed der martelaren het zaad der kerk? Maar de communisten zijn ook opgezweept door de processen, die hun eerste voorloopers naar Siberië stuurden. Hebben wij in onze landen de Roomschen overvleugeld? God heeft in Mexico en in Rusland en Oostenrijk door ongeloovigen dat zelfde laten gebeuren. Broeders en zusters, wij moeten naar het geloof terug. Er is geen andere weg. En wij moeten Amos verdragen. Want de preek van Amos is later te Nazareth door Jezus verscherpt. Hij zeide: heeft God uw melaatschen gereinigd? Maar Naäman, den Syriër ook; s en toen heeft die van God genezen generaal een leger gorganiseerd, dat Israel veel kwaad zou doen, in een tijd, toen God in Israel geen melaatschen reinigde, opdat zij zouden bekennen, melaatsch te zijn vanwege de zonde. Toen Jezus |352| dat zeide, heeft hij Amos’ preek hernieuwd, maar ook vervuld en in zegen omgekeerd. Want hij was reeds de zegen in de preek van Amos. Hij heeft gezegd: de Syriër gaat soms vóór den Israeliet. En aan die prediking is toen openbaar geworden de gedachte van veler hart. t De één zei: werp Amos over de grenzen en: stort Jezus van de steilte af. De ander leerde gelooven en zei: ik ben bekommerd van wege mijn zonden. u

Toen kwam Jezus, de meerdere dan Amos, voor die zonden betalen en alle melaatschen reinigen. Elkeen, die gereinigd was, Tyriër of Syriër, Moor of Filistijn, of kind Abrahams, hij heeft hem Abraham toegerekend. En tot allen zelde hij: gij zijt mijn volk en ik ben Uw geneesmeester. Want daar is verkiezing en verwerping en daar is heilig en profaan, ingelijfde en vreemdeling. Daar is een verbond der genade, een bizonder verbond en een blzondere genade. Maar slechts in den Christus wordt het gekend en beleefd. En Gods vinger is in de geschiedenis, ook in de uwe, vandaag. Maar alleen het geloof zegt u, dat Gods vinger het handvat van uw deur geraakt heeft en dat Zijn vinger droop van de myrrhe. v En de openbaring toont de geschiedenis als vervulling van Gods raad tot Zijn Zelfhandhaving in de wereld door Jezus Christus. Keer weder, af vallig kind, keer weder, kettersche mensch, keer weder, zoeker en twijfelaar, die wringt om uw bijbelgeloof toch maar een plaatsje te bezorgen bij de gratie van uw zoogenaamde wetenschap; keer weer en wees niet langer een halfslachtig mensch. Want het moet zóó zijn: van de openbaring tot de geschiedenis, en van de bizondere tot de algemeene openbaring. Wie niet in Christus is, dien wijst de vinger Gods achterna: hij gaat ten verderve. En wie in Christus Jezus is, die wandelt in raadselen. Maar de oplossing zingt zich uit in zijn ziel.

Of dit gemoedelijk is? Wel het is om bij te schreien en om eeuwig er over te lachen. Ons heil hangt te allen dage aan de historiefeiten der Schrift. Christus is uit Egypte verlost; dàt was het bizondere. En Christus is door de Roode Zee gegaan en dáárom moest het water op zij. En Christus is door het woestijnzand gedragen; dáárom kon het zand niet verteren. En als Christus hier onder òns is, dan kán de kerk niet vergaan, want Hij vergaat nimmermeer. Laat Pianchi Egypte veroveren en Israel de oogen verblinden: Christus heeft de groote gevangenis gevangen genomen en Hij heeft Israel het hart bekeerd. „Zoo wou Hij met geen volkeren handelen”. m Maar wel met Zijn volk dat uit alle volken is. Een volk uit alle geslachten allerbizonderst geroepen.


Amen.





a. Opgenomen in VWP I,420-437.


b. Vgl. Exodus 8:19, Lucas 11:20.


c. Vgl. Daniël 5.


d. Vgl. 2Korintiërs 5:7.


e. Vgl. Psalm 77, vers 6 (berijming 1773).


f. Vgl. Genesis 28:16.


g. Vgl. ‘Wel Davids luit, niet Davids lied’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 11 (1923v) 15 (9 juni 1923) en De Reformatie 7 (1926v) 51,372 (16 september 1927).


h. Vgl. 1Samuel 16:7.


i. Vgl. Exodus 20:2.


j. Vgl. Psalm 87, vers 3 (berijming 1773).


k. Vgl. Exodus 2:10.


l. Vgl. 1Korintiërs 10:4.


m. Vgl. Psalm 147, vers 10 (berijming 1773).


n. Vgl. Jesaja 43:26.


o. Vgl. Johannes 8:33.


p. Vgl. 1Johannes 5:4.


q. Vgl. het gebed voor de doop in het klassieke gereformeerde doopformulier.


r. Vgl. Openbaring 20:8v.


s. Vgl. Lucas 4:27.


t. Vgl. Lucas 2:35.


u. Vgl. Psalm 38:18 [19].


v. Vgl. Hooglied 5:5.