Het Evangelie den dooden gepredikt

in: Menigerlei Genade, wekelijksche leerredenen onder redactie van Dr. J.C. de Moor en Dr. B. Wielenga, veertiende jaargang, no. 53, Kampen (J.H. Kok) 1924, 833-848 (21 april 1924) a



Psalm 89 : 19.

Lezen: 1 Petr. 4 : 1-11.

Psalm 103 : 8, 9.
Psalm 6 : 5, 8.
Psalm 30 : 7.
———

Want daartoe is ook den dooden het Evangelie verkondigd geworden, opdat zij wel zouden geoordeeld worden naar den mensch in het vleesch, maar leven zouden naar God in den geest.

1 Petrus 4 : 6.


Wij komen heden samen, nog onder den indruk van de boodschap van het Paaschfeest, gelijk deze tot ons kwam met de verkondiging, dat Jezus Christus is opgestaan en dat Hij waarlijk en dat Hij eeuwig leeft.

En het is ons wederom verkondigd, dat, wie in Hem gelooft, met Hem leven zal in eeuwigheid; ja, dat wie Hem door het geloof ingelijfd is, nu reeds in zich draagt het eeuwige, onverwoestbare leven.

Gelóóven wij dat?

En zijn wij sterk genoeg, om den indruk van het Paaschfeest in de ziel te bewaren? Kunnen wij vàsthouden de levensverkondiging, ook waar die ingaat tegen den schijn der dingen en dus alleen kan worden aangenomen door hen, die hebben geleerd, ook op Paaschfeest, en vooral daarna, te vechten tegen den uiterlijken schijn en te grijpen naar het innerlijke wezen?

Die vraag, gemeente, mag ons niet loslaten. Want wanneer Gods feesten voorbij zijn, dan beginnen zij pas. Wanneer de Zondag uit is, dat wil zeggen, de opstandingsdag, de dag van den verrezen Heiland, dan begint het pas. Dan komt het er op aan, de werkelijkheid Gods, die van boven is, en die op dien Zondag u werd gepredikt, in te dragen in de dingen van het dagelijksch leven; dan komt het er op aan, kinderen der opstanding te zijn in het leven van iederen dag.

En hetzelfde geldt van het Paaschfeest, dat wij eenmaal per jaar vieren. |834|

Want op Paaschfeest heeft God ons opnieuw voorgelegd de boodschap, dat het Leven er is; het eeuwige leven; en dat leven is in Zijnen Zoon b. En nu moet het beginnen; nu moet het Paaschevangelie zijn uitwerking hebben in ons leven. Het leven, dat uit God is, kan niet stilzitten en kan ook niet stil-zetten; het beweegt zichzelf en zet in beweging alles en allen, die het aanraakt en vervult.

Zoo is op Paaschfeest voor onze oogen het evangelie uitgegroeid tot de boodschap van den volkomen Levensvorst. Weer is het ons gezegd, dat Zijn leven onverderfelijk is. En dat het onverderfelijk is, niet maar in den hoogen, veiligen hemel bij dien Christus zelf, maar dat het óók onverderfelijk, en onverwelkelijk is, in allen, die hem hier reeds liefhebben in dit leven.

Maar nu — de werkelijkheid schijnt tegen dat Evangelie van het waarachtige leven te vloeken. Het was Paschen, maar wij misten onze dooden, die er een vorigen keer nog waren. Het was Paschen, maar wij voelden ons ouder en zwakker worden. Het was Paschen, maar nog is Christus niet verschenen, en nog heeft hij het leven niet losgewikkeld uit de banden van den dood. En nog sterven de menschen, als de beesten en nog wordt het graf van wie uit God leeft gegraven naast dat van wie dood is in zonden en misdaden. Ja, wie zal ze tellen, de graven, waarin ze op elkaar gelegd zijn: het lichaam van één, die in het doodsuur overwon door de kracht van de Paaschbelijdenis, èn van een ander, die stervend heenging zonder Christus en zonder leven en zonder geloof aan het leven?

Ach, het Paaschfeest is wel mooi en zijn boodschap klinkt wel als een bevrijding. Als er nu maar niet die werkelijkheid was.

Kom, gemeente, wij zijn de eenigen niet, die tegen de werkelijkheid, die voor oogen was, hebben moeten strijden. Ook de dooden hebben tegen haar moeten vechten; ook de dooden, die ons voorgegaan zijn, hebben moeten ervaren, hoe schijnbaar machteloos het Evangelie is. Want ook de dooden hebben gezucht, dat het Evangelie gemakkelijk het leven kon verkondigen, maar het zwaarlijk kon verwerkelijken, kon ontplooien. Maar zij hebben geloofd, en zij hebben geleefd door hun geloof; en van de dooden, van de graven, gaat tot de levenden, dat is, tot ons, de spraak uit van het Evangelie, dat wel schijnbaar machteloos, maar dat in werkelijkheid krachtig is; kracht Gods is het immers, tot zaligheid, dat is, tot, leven, een ieder, die gelooft c.

Wij willen heden iets zien van die uitwerking van het Evangelie bij de dooden. Wij willen spreken over: |835|


Het evangelie, gepredikt aan de dooden.

Wij willen letten:


I. Op het feit,

II. Op de schijnbare machteloosheid,

III. Op de wezenlijke kracht dier prediking.


I. Aan de dooden, zoo spreekt de Schrift, is gepredikt. Het evangelie is hun verkondigd. Het feit der prediking aan de dooden bestaat; want onze tekst zegt ons allereerst, dat ook aan de dooden het evangelie gepredikt is; dat ook aan de dooden is geëvangeliseerd.

Aan de dooden, zegt de bijbel. En die dooden vormen hier een tegenstelling met de levenden. Twee groote groepen zijn er: de levenden en de dooden. En van die beide is in het voorgaande vers sprake geweest, toen daar gezegd werd, dat Christus gereed staat om te oordeelen de levenden en de dooden.

De levenden en de dooden.

Dat is de indeeling, die de Bijbel geeft van alle menschen.

Dat zijn de twee groepen, waarmee elk oogenblik de menschheid in tweeën is gescheiden: de levenden en de dooden.

En, goed bezien, is die indeeling der menschen ook de eenige, die in het zichtbare volkomen is waar te nemen.

Want men heeft al zoo vaak op andere manier de menschen ingedeeld. Men heeft gezegd: er zijn twee klassen: de bezittende en de niet-bezittende. Of: er zijn Joden en er zijn heidenen. Of: er zijn Grieken en er zijn barbaren. Of: er zijn geleerden en eenvoudigen, kinderen en volwassenen, mannen en vrouwen. Maar is er wel één indeeling, die de grenzen volkomen scherp trekken kan? Immers neen? Er zijn altijd grensgevallen; er zijn altijd overgangsverschijnselen. Er zijn er, die noch rijk, noch arm, die noch kind, noch volwassen zijn; er zijn, die evenmin tot de Joden als tot de heidenen kunnen gerekend worden, evenmin tot de Grieken als tot de barbaren. Zelfs de indeeling tusschen mannen en vrouwen is niet volkomen afdoende.

Maar zeg nu één keer met vòlle aandacht den bijbel na: dat er levenden èn dat er dooden zijn; en gij hebt de menschheid, dat eene groote lichaam der menschheid, ingedeeld op volkomen zuivere en afdoende wijze. De grens is zoo scherp mogelijk getrokken nu: want ieder is óf levend, óf dood. Een tusschenwezen, een overgangsverschijnsel is er niet.

En zoo staat het eigenlijk ook met de indeeling der geschiedenis. Men heeft gezegd: er is oude geschiedenis, geschiedenis der |836| middeleeuwen, nieuwe en nieuwste geschiedenis. Maar hoeveel tijdperken zijn er niet, die eigenlijk onder geen enkele afdeeling van die vier kunnen worden gerekend? En waar zijn de scherpgeteekende overgangen? En wie zal precies zeggen, wanneer een nieuw tijdperk aanvangt in de geschiedenis? Maar zeg den bijbel na met volle aandacht: er zijn levenden en er zijn dooden . . . . en ge hebt voor ieder oogenblik een verdeeling der geschiedenis, die aan de werkelijkheid ontleend en scherp begrensd is. Er is een geschiedenis der dooden: dat is alles, wat beeindigd is in den tijd; dat is de geschiedenis, die niet meer gemaakt wòrdt, maar die gemaakt is. Maar er is ook geschiedenis der levenden; en dat is de geschiedenis, die nog gemaakt wórdt, waar wij allen aan werken; die wel elk oogenblik in de geschiedenis der dooden ingrijpt, doch haar in der eeuwigheid niet meer ombuigen kan; die er wel nooit van gescheiden en toch altijd daarvan onderscheiden blijft. O, de bijbel kan het zoo eenvoudig zeggen; maar in zijn eenvoud zegt hij het zoo groot: de levenden en de dooden.

En juist, omdat de geschiedenis der dooden elk oogenblik aanraakt de geschiedenis der levenden, terwijl ze toch een eigen spraak heeft en een eigen les verkondigt, juist daarom komt de bijbel telkens de levenden, die hun geschiedenis nog maken en zien maken, vermanen, de lessen van de historie der dooden ter harte te nemen en ze in hun eigen leven toe te passen.

Zoo is het ook hier. Juist heeft Petrus aan zijn lezers in uitzicht gesteld, dat Christus wederkomt om te oordeelen de levenden en de dooden. Wat de levenden aangaat, zegt hij: zij moeten rekenschap geven. De geschiedenis van de thans levenden, die elken dag zich voltrekt, gaat niet verloren, maar ze zal in het gericht gebracht worden; en elk ding heeft dus gevolgen. Niets is zonder gevolg. De levenden mogen het weten: dat hun verantwoordelijkheid er is; en dat achter den donkeren sluier, die den tijd met zijn levenden afsluit van de eeuwigheid met haar dooden, toch is: de Vergelding, het Recht, het Oordeel. En als van die overzijde de berichten tot ons konden komen, zegt Petrus, dan zouden de dooden spreken. Ze zouden de levenden bezweren, dat er achter den tijd is: het oordeel en de gerechtigheid en dat achter den tijd wordt thuisgezocht de vrucht van het Woord, van het Evangelie. Want ook de dooden zijn het bewijs en dragen in zich en aan zich het bewijs, dat het Woord Gods niet ledig wederkeert d, dat het uit-werking heeft in de eeuwigheid.

Want aan die dooden is immers het Evangelie ook gepredikt?

Men heeft, als wij even mogen stilstaan, men heeft deze woorden zeer vaak uitgelegd in een zin, die met den overigen gedachtengang van de Schrift volkomen in strijd is. Men heeft gemeend, |837| den tekst zóó te moeten uitleggen, dat door Christus zelf aan de dooden in de hel het Evangelie zou verkondigd zijn; en gewoonlijk wordt dan daaraan vastgekoppeld de voorstelling, dat onze Heiland zelf letterlijk ter helle zou zijn nedergedaald.

Maar het is u niet onbekend, dat onze belijdenis aan zulk een letterlijke nederdaling van Christus niet gelooft; en dat doet ze daarom niet, wijl de Bijbel zelf ons niets daarvan leert. Het is niet waar, dat aan de dooden in hun doods-staat nog het Evangelie zou worden gebracht. De bijbel leert ons juist het omgekeerde: het is den mensch gezet éénmaal te sterven en daarna het oordeel e. En als iemand meenen mocht, dat onze tekst van heden dat leert, dan vergist hij zich. Juist dáárom hebben we u reeds aanstonds erop gewezen, dat de dooden hier zijn: het voorgeslacht; degenen, die ons zijn voorgegaan. Welnu, aan die dooden, aan die gestorvenen, is het Evangelie geboodschapt, niet toen zij reeds dood waren, maar toen zij nog op aarde leefden. Aan het voorgeslacht is in zijn dagen ook reeds het evangelie bekend gemaakt. Want alle tijden worden door één God beheerscht; alle eeuwen worden door éénzelfde Woord Gods tot haar vol-einding heengedragen; alle geslachten worden door éénzelfden Christus geoordeeld en aan Hem gemeten, onverbiddelijk. Het Evangelie is de verbinding der eeuwen; het is de eenheid der geschiedenis; het verbindt de historie der dooden aan die der levenden. De loop der geschiedenis is die van het Evangelie. Want de geschiedenis is historie der openbaring Gods; en God openbaart zich in en met en door en naar het Evangelie, dat Hij zelf in het paradijs het eerst heeft geopenbaard en dat Hij daarna in de wereld een plaats gegeven heeft naar Zijn welbehagen en naar de mate van Zijnen wil.

En nu gaat Petrus met het Evangelie der dooden naar het worstelperk der levenden toe. En hij gaat de levenden vermanen met het Evangelie der dooden. Daarom is het hem hier te doen.

Let daar op: hij vermaant de levenden met het Evangelie der dooden.

Ik zeg niet: dat hij de levenden vermaant met de dooden.

Want Petrus houdt in gedachtenis, dat Jezus Christus uit de dooden opgestaan is, naar de Schriften, naar het Evangelie f. Dus houdt hij in gedachtenis en brengt hij in gedachtenis, dat de eenige band tusschen levenden en dooden Christus is, die dood is geweest en zie, hij leeft in alle eeuwigheid g.

En zoo is Petrus beter vermaner en sterker vertrooster dan wij plegen te zijn; en dat niettegenstaande het feit, dat Petrus veel minder paaschfeesten had gevierd dan wij.

Want zeg zelf, of het niet waar is, dat wij de levenden zoo |838| vaak vermanen, niet met het Evangelie der dooden, maar met die dooden zelf?

O, als wij echt gemoedelijk worden, dan hooren we de moeder tot haar afdwalenden zoon zeggen: jongen, als je vader nog eens leefde! En als wij elkaar vinden in schemeruren, dan herhalen wij de woorden van onze dooden, de laatste woorden van hun stervensuur en wij vinden ze heilig en we laten ze vaak op ons inwerken met meer gewilligheid, dan wij een bijbeltekst op ons laten inwerken. En hoevelen zijn er niet, die, om stil te staan, naar het kerkhof moeten, naar de dooden? Hoevelen zijn er niet, die op oudejaarsavond niet gesticht zich voelen, als niet over hun dooden gerept is en als niet eerst hun tranen gevallen zijn op den weg, die naar de graven neigt? O de dooden, ze zijn vaak onze groote stichters, onze predikers bij uitnemendheid, onze vermaners en onze vertroosters.

En menig kind der kerk, menig Paasch-feestvierder, gaat in deze „stichting”, gezocht bij de dooden, mee met den bleeken godsdienst der wereld, die ook vaak te zwak is om de sterke stem te hooren van den levensvorst, voor wien Johannes op Patmos als een doode neervalt. En omdat ze niet sterk genoeg zijn om Jezus Christus, die daar leeft, aan te hooren, en omdat ze ook niet zwak voor Hem willen worden, daarom gaan ze naar de dooden top, en laten zich „stichten” door de dooden.

Maar Petrus leert u andere dingen, en betere, gemeente.

Hij brengt aan de levenden de dooden niet. Wat hebben ze daaraan? Hij brengt hun het Evangelie der dooden. Want dat is het Evangelie der levenden tevens.

Het is gemakkelijk, zich te laten vermanen door de dooden. Want de dooden weerspreken niet; de dooden verbeteren u niet; ge kunt de dooden laten zeggen, wat ge wilt. Als gij aan de dooden denkt, dan vergeet gij, of gij dringt terug, wat gij van hen liever niet meer weten wilt; en gij roept slechts datgene in uw herinnering terug, wat gij van hen wilt onthouden. En als gij dan op de golven van uw gevoel in het uur van doodenherdenking u laat wiegelen, dan denkt gij, dat de dooden u vermaand hebben. Maar het is een leugen. Gij hebt u zelf vermaand; en gij hebt daarbij alleen datgene gehoord, wat gij graag wildet hooren. Gij denkt, dat gij het stomme graf den mond opengebroken hebt en dat uit de dooden de stem tot u kwam van God. Maar ge vergist u. De dooden spreken niet en vermanen, noch troosten u. Gij hebt gesproken tot u zelf en ge hebt de dooden gebruikt, om uzelf voor te zeggen, wat gij wel weten wildet.

Maar daarom moge Petrus u hier klein en beschaamd maken voor God. Als Petrus de levenden vermanen wil bij het graf |839| van de dooden, dan doet hij dat niet door de stem der dooden zelf te laten spreken, doch dan laat hij de geweldige stem van God hooren, die in het leven der dooden gesproken heeft met het Evangelie! Niet de dooden stichten; alleen het Evangelie sticht. De taal der dooden keert ledig tot de levenden weder, omdat de dooden eigenlijk geen taal voor de levenden hebben; maar het Evangelie keert nooit ledig weder; het doet al wat God behaagt. En dat Evangelie is Gods Woord in het leven ook der dooden. Wil ik dus uit de dooden en hun bestaan lessen lezen, vermaningen putten, dan moet ik die dooden zien, niet in hun eigen bleeke licht, maar onder de geweldig scherpe belichting van het Evangelie. En dat Evangelie wordt mij dan de critiek van God; naar dat Evangelie zijn alle dooden gemeten en uit dat Evangelie is hun vroeger leven en zijn uitkomst alleen op rechte wijze te verklaren. Dat Evangelie spreekt mij niet naar den mond; en dat doen de dooden wel, omdat zij alleen zeggen, wat ik hen wil laten zeggen. Het Evangelie, dat is niet de zoete onderwerpelijkheid, waarmee ik tot de dooden nader en bloemen strooi op hun graf, soms voor hen, maar vaker voor mijzelf; maar het Evangelie, dat is het voorwerpelijke woord van God, dat is Zijn macht, Zijn openbaring, dat is Zijn mond, die opengaat en die dreunt, zóó sterk, dat ik uit de geschiedenis der dooden wel moet besluiten tot de eeuwigheid van God.

O, het is goedkoop, de dooden te hooren. Maar het is zwaar, het is nochtans noodzaak, den God der dooden te hooren, en onder het Evangelie der dooden door te gaan.

Gemeente, wij mogen nu, na het Paaschfeest, God wel met aandrang bidden, dat wij, na de verkondiging van het leven, dat uit Christus’ graf gerezen is, nu nooit meer om geestelijken wasdom tot de dooden zullen gaan, maar ons alleen zullen laten vermanen met het Evangelie. En dat kan. Want het Evangelie heeft een boodschap over alle graven uitgedragen tot ons graf uit de diepte van Christus’ graf. Wie dus waarlijk kind van het Paaschfeest wil zijn heeft, als Petrus, de levenden, en zichzelf, alleen te stichten met het Evangelie der dooden. Niet met de dooden van het Evangelie. Want de Heer is waarlijk opgestaan. En het Evangelie van den verrezen Christus, dàt is de verbinding, en dat ook alleen, tusschen de levenden en de dooden.

En als gij die boodschap hard vindt, gij, die zoo graag bij de graven zijt, bedenk dan, dat deze brief van Petrus door de eerste christenen gelezen, misschien wel door sommigen gekust is, in de onderaardsche holen, de katakomben van Rome, waarheen later óók deze brief is gebracht, nadat hij zijn loop had volbracht door Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië en Bithynië h. En daar in |840| die katakomben zaten de christenen van de eerste eeuw midden tusschen hun dooden. Zij konden hen niet anders begraven dan daar. Maar de aanschouwing van die dooden heeft hen niet gebouwd; wat hen bouwde, dat was het profetisch woord; en dat was hun een licht, dat schijnt in duistere plaatsen i, ook in donkere katakomben; en dat Evangelie der dooden heeft hen onderwezen, dat Gods Evangelie richtend, schiftend gaat onder de geslachten, en dat God bereid staat om door den Rechter te oordeelen. Zie, dàt is Paaschfeest vieren en — bewaren; rondom in de dooden zijn en u stichten laten, niet door de dooden, maar door het Evangelie, dat de dooden heenperste naar den levenden Heiland en de levenden vervult met den jubel, dat de Heere waarlijk is opgestaan en dat het Evangelie der dooden is bezegeld in de opstanding van Christus, dat het Oude Testament der dooden is bewezen in het Nieuwe der levenden door de opstanding van Christus uit de dooden.

Petrus vermaant de levenden door het Evangelie der dooden. Wie is er onder u, sterk als hij?

God zij ons genadig en zegene ons. Hij doe het Leven aan ons lichten en niet den dood, noch de dooden ons vermanen j. Ons geslacht gaat naar de dooden en zegt tot den dood, dat hij goed is, en dat zijn zuiver pijpen, zijn zuivere zang, door het leven gaat. God evenwel zegt, dat de dood alleen kan spreken de waarheid, als de dood wordt verklaard in het licht van het Evangelie. En wederom: ons geslacht zegt:

Alle schoon, dat de aard kan geven,
Blijkt een pad dat tot u voert,
En alleen is leven léven,
Als het tot den dood ontroert. k

Maar Petrus weet het anders. Tot den dood ontroerd te zijn, dat maakt het leven niet tot waarachtig leven. Door het Evangelie bekeerd te zijn, dàt doet het leven opgaan in onverderfelijkheid. En Simon Petrus heeft in het graf van Jezus gezien en hij heeft het Evangelie hooren dreunen, toen de Heere waarlijk opgestaan en van Simon gezien werd l. Zoo schrijft hij dan nu zijn brief, eer hij sterft. Het is zóó goed. Petrus’ sterven straks met zijn aangrijpenden ernst en zijn vreeselijke marteling, kan geen kwaad doen voor wie hem hier hooren zeggen, dat niet de dooden moeten ontroeren, maar dat het Evangelie moet bekeeren. En als iemand van thans tot den dood zegt:

Mij is elke dag verloren,
Die uw lokstem niet verneemt,
Want dit land van most en koren
Is mij immer schoon en vreemd, . . . m |841|

nu, dan zegt Petrus aan de geloovigen van zijn dagen, dat elke dag verloren is, waarin de stem van het Evangelie niet vernomen wordt. En de pelgrims, die het land van most en koren doorwandelen, zoekende naar een beter vaderland, zij hebben niet het Evangelie gevonden uit de dooden, maar hun dooden weergevonden uit het Evangelie. Want ook aan de dooden is, gelijk als aan hen, het Evangelie verkondigd, toen zij pelgrims waren, hier beneden, pelgrims van God.


II. Maar, zal iemand zeggen, dat er nòg dooden zijn, dat is juist hetgeen tegen het Evangelie pleit. Is het wel waar, dat er eeuwig leven is? Zie, de dooden zijn er, en elken dag groeit hun aantal en iederen dag wordt de som der dooden grooter en nog weer grooter dan die der levenden. Doet het wel krachten, het Evangelie van het Leven?

Stil, zegt nu Petrus, ik weet dat ook wel. Het Evangelie, als het gepredikt wordt, schijnt machteloos. En die schijnbare machteloosheid legt Petrus eerlijk zijn lezers voor, als hij zegt, dat het Evangelie niet heeft verhinderd, dat degenen, die nu dood zijn, zouden geoordeeld worden naar den mensch, in het vleesch.

Vraagt gij, wat dat is: geoordeeld worden naar den mensch in het vleesch? Het is niets anders, dan de lichamelijke dood. Die is het juist, die tusschen onze dooden en ons instaat. En die lichamelijke dood, die scheiding van ziel en lichaam, is een geoordeeld worden in het vleesch. Het vleesch, het lichaam, dat we hier hebben rondgedragen, wordt aan de ontbinding overgegeven. Daarin openbaart zich de verschrikkelijkheid van de bezoldiging der zonde; het wordt ontbonden en een walgelijk verfoeisel is al, wat ervan blijft. En de geloovige, juist hij, die Paaschfeest heeft gevierd, en daar heeft gezien, hoe heerlijk het leven is in den Christus, hoe sterk het zich openbaart in den verrezen Heiland, juist hij buigt zich onder het oordeel des doods, en klaagt tot God bij iederen graf-gang: hoe lang nog, Heere, hoe lang nog? Want hij proeft in den bitteren dood iets, dat nog veel bitterder is: dat is het Oordeel. En dat oordeel is levend en krachtig, omdat het uit-gaat van den Levenden God; vreeselijk toch is het, te vallen in de handen van den Levenden God! n

En — wie kan, als hij spreekt naar den mensch, dat wil zeggen: als hij aanziet, naar de wijze der menschen, wat voor oogen is, wie kan dan zich ontworstelen aan de verschrikkende gedachte, dat in den dood het oordeel is? Heeft het niet allen schijn ervan, dat de dood het Evangelie komt bespotten? Wie kan bij den dood het verschil waarnemen, dat voor God bestaat tusschen degenen, die Hij gezegend heeft met het Eeuwige Leven |842| èn degenen, die nog rusten onder het oordeel van den dood? De Prediker heeft al geklaagd, dat die dood, die voor allen gelijkelijk komt, niet alleen het verschil schijnt te loochenen tusschen den mensch en het dier, maar dat hij evenmin schijnt te weten van het verschil tusschen rechtvaardigen en onrechtvaardigen. „Wat den kinderen der menschen wedervaart, dat wedervaart ook den beesten, en eenerlei wedervaart hun beiden; gelijk die sterft, alzoo sterft deze, en zij allen hebben eenerlei adem, en de uitnemendheid der menschen boven de beesten is geene, want allen zijn ze ijdelheid”; mensch en beest worden in hetzelfde zand te rusten gelegd. Zij keeren alle wederom naar het stof. (Pred. 3 : 19). En dan gaat die Prediker verder en zegt: „daarna wendde ik mij en zag alle de onderdrukkingen aan, die onder de zon geschieden; en zie daar waren de tranen der verdrukten en dergenen, die geen trooster hadden.” Het leven laat het onrecht bestaan; en die onrecht doet, wordt sterk, en die onrecht lijdt, wordt van den hemel daarboven niet gewroken, naar het schijnt. En de dood, spreekt de dood soms recht? Ach neen, de booze en de goede worden samen òp elkander en náást elkander gelegd in het graf; en dat graf schijnt het onrecht te smoren en te bedekken, en dat graf dreigt het bloed van den rechtvaardigen Job te bedekken en zijn geroep om recht te laten verwaaien in den wind, zonder dat het verhooring vindt. (Job 16 : 18).

Ja, zóó is het met den dood — naar den mensch althans.

En nu kunnen wij wel trachten, ons van die verschrikkelijke dingen af te maken, door de opmerking, dat dit alles dan toch maar „schijn” is; en dat dit „oordeel” alleen maar „naar den mensch,” alleen naar den indruk, dien de menschelijke waarneming heeft, geschiedt; . . . . maar wie dat doet speelt een spel met God en den dood. Want de bevrijding van ons gevloekte bestaan; de ontbinding van de banden van den dood; de rechtvaardiging van de erfgenamen van Gods Leven; de uitwerking van de Paasch-gedachte; kortom: de zaligheid van Gods kinderen is niet volkomen, zoolang zij niet óók naar den mensch is. Alle oog moet kunnen zien, dat het Paaschfeest is geworden voor Gods kind. Wie Christus ingelijfd is, heeft niet genoegaan geestelijke opstanding; behalve in zijn ziel, moet óók in zijn vleesch het Paaschwonder zich voltrekken. Zijn inwendig leven moet ook uitwendig gezien worden. Anders is Christus tevergeefs gestorven. En daarom drukt het zijn hart terneer, als hij bij den dood alleen maar kan gelooven, dat er in de wereld tweeërlei menschen zijn, wedergeborenen en onwedergeborenen; kinderen van het Paaschfeest en verwerpers, straks dus verworpelingen, |843| van het Paaschfeest. Want die dood schijnt alles nog gelijk te maken. Naar het vleesch schijnt het oordeel nog niet geweken. Als het vleesch, als dit hun lichaam, in den grondwordtweggedaan, dan is naar den mensch het oordeel Gods ook in de rechtvaardigen voltrokken.

En Christus’ opstanding schijnt zoo een boodschap, wel voor de kerk, maar niet voor het kerk-hof. Laat de kerk tot Gods volk zeggen, dat het uit koningskinderen wordt saamgelezen; maar het kerk-hof doet de kinderen van het koninkrijk doorgaan onder één juk met wie dat rijk vijandig zijn. Indien het sterven genade in zich heeft, dan is zij toch in elk geval onzichtbaar. Het evangelie verwerpt tot nu toe alle zichtbare scheiding tusschen kinderen van vloek en zegen. Is er een triumfeerende kerk? Maar dan begint haar triumf pas, wanneer haar leden zijn weggeschoven achter het dikke gordijn, dat den tijd scheidt van de eeuwigheid; en zelfs niet één geluid van de zangen van triumf dringt door tot de strijders hier beneden. De vrijspraak Gods is nog niet verder gekomen dan tot een allerpersoonlijkste intimiteit . . . . achter de wolken; althans: als wij spreken naar den mensch.

Laten wij dan met ons Evangelie naar de dooden gaan en boven hun graven beitelen Paulus’ woord: Ik maak u bekend, broeders, dat het Evangelie, hetwelk van mij verkondigd is, niet is „naar den mensch” o.

Want op die wijze alleen houden wij plaats in de wereld voor onze Paasch-verkondiging.

Wij moeten niet het Paaschfeest gaan prediken, ver van dood en graf en niet den indruk wekken, alsof die twee, het graf en de dood, eigenlijk ons verlegen maken met onze prediking van dat leven, dat overwint en roemt tegen den dood. Neen, laat ons beginnen te zeggen, dat er een werkelijkheid is „naar den mensch”, èn een werkelijkheid „naar God”. Dat er dus dingen zijn, die zich bewijzen voor het menschelijk oog, èn geestelijke werkelijkheden, die zich alleen voltrekken voor de waarneming van God. Dan weet gij, dat het u niet deren kan, dat het kerkhof geen pleitrede opstelt voor het christelijk opstandingsgeloof; want de inhoud van dit uw geloof staat te hoog voor een bewijsvoering, die aan het uiterlijke zich zou willen ontleenen.

En als gij die vreugde van het Evangelie dan weer gewonnen hebt in de leerschool van de dingen, die men niet kan zien, dan komt gij met dat geloof naar den akker der dooden toe, en gij vindt dan zelfs bevestiging van het Evangelie in het graf, dat vóórdien juist de scherpste tegenspraak er tegen hooren deed. Want nu verstaat gij: het Evangelie is nog in bedekking; en het Paaschfeest is nog in de doeken gewonden, al is de |844| Paaschvorst uit de doeken te voorschijn getreden. Paaschfeest is er wel, doch nog niet „naar den mensch”. En het mòet en het zàl eens zijn naar den mensch. Maar daarom komt op Paaschfeest de levende niet naar de dooden toe, om bij hen te weenen; want de tranen, die de Levende Heiland drogen wil, mogen de dooden niet opwekken. Doch dan komen op Paaschfeest de levenden tot hun Heiland, en zeggen: Heere, wij vieren Paaschfeest; en gij, bevrijd ons van dat Paaschfeest; kom, Heere Jezus, ja, kom haastelijk p. Hoe lang nog, Heere, hoe lang nog? Hoe langwreekt gij ons bloed niet, dat in de aarde bedekt wordt? q Hoe lang laat gij den schijn bestaan en de waarachtige werkelijkheid van ons leven tegenspreken door het graf?

Hoe lang nog?

En een opstandingsgemeente, die zóó leeft uit het Evangelie, en die zoo ernaar snakt, dat het Evangelie uit de doeken van zijn bedekking worde weggedaan, die heeft door het Evangelie der dooden ook de dooden van het Evangelie weergevonden.

Die heeft, zeggen we, het Evangelie der dooden weergevonden.

Want laat het waar zijn, dat de doeken van het graf het Evangelie nog bedekken, gelijk zij het doode lichaam van den Heiland hebben bedekt; het Evangelie zèlf lééft toch; het zal eens opstaan en zich laten zien tot in de laatste verwezenlijking van zijn heerlijke mogelijkheden en mogendheden. Christus is in de doeken geweest en hij is in het stof des doods wel neergelegd; maar hij heeft geen ontbinding gezien; hij heeft geen verderf gezien r. En zijn Evangelie vergaat het niet anders. Ga naar de dooden en draag het Evangelie in uw hart; en gij hoort het Evangelie groeien; gij ziet de tijden rijpen voor den jongsten dag, als ieder graf een spreekgestoelte worden zal van God en Zijnen Christus.

En dan hebt gij behalve het Evangelie der dooden ook de dooden van het Evangelie langs evangelischen weg weergevonden.

Want als gij roept, ik zeg: roept: kom Heere Jezus; en: hoe lang nog? dan roepen uwe dooden mee. In dien zielebrand, die het Paaschfeest wil zien treden in de verheerlijking van den jongsten dag, worden de strijdende en de triomfeerende kerk één. Want dat het Paaschfeest nog niet af is, dat weten ook uw dooden bij ervaring. Maar dat in waarheid dan ook het Paaschfeest nóg verder zich verheerlijken en bewijzen zal, zie dàt hebben ook de dooden nog niet gezien; dat moeten zij ook nog gelooven. Zij hebben den Paaschkoning gezien; en inzooverre leven zij niet meer door geloof, maar door aanschouwen. Doch zij hebben nog niet gezien, dat hij voortvaart ter volkomen overwinning. En met betrekking tot den jongsten dag leven zij, met u, al is het zonder strijd, door geloof en niet door aanschouwen s. |845|

Wilt gij uw dooden groeten? Wilt gij met hen één worden?

Groet dan uw Heiland; heb Hem lief met heel uw ziel; en begeer met Hem, den Levende, vereenigd te worden en ter bruiloft te gaan. Wat zoekt gij de dooden bij de dooden? t De dooden bewaren zichzelve niet. Maar die hen bewaart is God, geopenbaard in Christus.

Want de dag van alle zielen, de groetenis der dooden, is niet naar den mensch in het vleesch, doch alleen naar God in den Geest. En daarom vragen wij niet het graf, doch het Evangelie, dat over het graf heen ziet, ons te stichten; dàt is dan ook de stichting van den dichter, wiens lied wij willen zingen:

Want wie kan, na ’t verscheiden,
Op aarde meer verbreiden

Uw grootheid en uw lof?

Wie zal uw gunstbewijzen,
In ’t zwijgend graf ooit prijzen;

U zingen in het stof?


Mijn ziel, grijp moed! wijkt boozen!
Vlucht van mij weg, godloozen!

De Heer heeft mijne klacht,

Met toegenegen ooren,
Genadig willen hooren,

En al mijn smart verzacht.

Psalm 6 : 5, 8.


III. Ja, naar God in den geest, is alleen het Paaschfeest te behouden.

Daarvan geeft ten laatste de tekst ook nog getuigenis. Immers, het Evangelie moge schijnbaar machteloos zijn ter levensontplooiing, het heeft toch een wezenlijke kracht, wanneer het gepredikt wordt. Want, daartoe is ook aan de dooden het evangelie gepredikt, opdat, al zouden zij dan geoordeeld worden naar den mensch in het vleesch, zij toch leven zouden naar God in den geest.

Hier gaat Petrus met zijn lezers terug van den schijn, die voor oogen is, tot op de werkelijkheid, die niet te zien, maar toch veel sterker te gelooven is. O, het mag zoo zijn, dat het Evangelie aan den buitenkant, aan den zelfkant van het menschelijk bestaan, nog niet is doorgedrongen tot volkomen openbaring van zijn vernieuwende kracht. Maar naar binnen heeft het toch reeds waarlijk zijn werk gedaan; als feest der zielen, der geesten, heeft het Paaschfeest zich in elk van Gods kinderen reeds omgezet in betooning van Geest en van kracht. Want het gaat bij God niet zoo: dat Hij van buiten naar binnen werkt; want God werkt precies andersom; Zijn vernieuwingswerk gaat van binnen naar buiten. Hij doet eerst het binnenste leven, daarna |846| pas het buitenste. Het lichaam wordt bepaald door de ziel; de ziel echter niet door het lichaam. Heeft de bijbel ons niet geleerd, dat de ziel het eigenlijkste van ons wezen is, en dat het lichaam een kleed is, om de ziel; een huis, waarin die ziel kan wonen? En nu mogen de menschen, in hun wellustigheid der oogen, vaak den buitenkant oppoetsen; en wat achter den gevel der uiterlijkheid ligt, naar binnen gekeerd, dat mogen zij wel verwaarloozen: God echter doet alzoo niet. Bij Hem wordt de buitenzijde, het lichaam, eerst gesierd, als het sieraad er is in de ziel, gansch inwendig.

Daarom moet het Paaschfeest eerst opgaan in de zielen.

En dat doet God. Hij doet het door het Woord. Want aan ons voorgeslacht, en aan ons, en aan al de eeuwen, wordt het Evangelie gepredikt, in iederen vorm, die God goed dunkt, met dit doel, dat de ziel zou leven. De ziel; want deze is hier bedoeld met het woord „geest”. Naar den geest wekt God tot leven de geroepenen door het Evangelie. En met opzet bezigt de schrijver van dit evangelisch woord hier den naam „geest”, met vermijding van het woord „ziel.” Immers: „ziel” heet onze menschelijke geest in den Bijbel vaak, inzooverre hij met het lichaam in nauw verband staat. Maar het komt er juist nu op aan, te gelooven, dat ons meest inwendige bestaan tot het eeuwige leven gebracht is, zonder dat het lichaam daaraan iets toe- of af kan doen. Daarom wordt hier het geestelijk leven dan ook een leven, niet naar de „ziel”, doch een leven in den „geest” genoemd. Want uw „ziel” en uw „geest” zijn wel één; maar die twee namen bezien dezelfde zaak uit een ander gezichtspunt. Als de Heilige Schrift tot het meest verborgene van ons bestaan afdalen wil, en tot op den diepsten bodem van ons zijn ons wil doen naderen, dan spreekt zij niet van „ziel”, maar van „geest”.

Zoo léven dan de kinderen Gods in hun diepste, geestelijk wezen. Want zij zijn wederom geboren. Het beginsel van het nieuwe leven is in hun hart gelegd. Dat is dan ook de kern van het Paaschfeest tot nu toe. En het is gegrepen door de kerk, als zij belijdt, dat de vrucht van Christus’ opstanding deze is, dat „wij door Zijn kracht worden opgewekt tot een nieuw leven.” u

Zoo is dus het graf, waarin onze dooden rusten, in zekeren zin uitstel van het Paaschleven. Maar dat uitstel raakt alleen maar het vleesch; en dan nog alleen „naar den mensch.” Maar elk wedergeboren hart is het bewijs, dat het Paaschfeest toch in hooge mate een feest is van het heden; een feest van vandaag, van dezen tijd. Want in de ziel is de vereeniging van ons leven met den Paasch-bruidegom reeds voltrokken. En dat leven in den geest behoeft dus niet te wachten tot achter de wolken; het |847| is er nu reeds; en ook in onze dooden was het al, toen zij van de aarde scheidden.

Zoo was er dus toch in hun dood een onderscheiding van Gods zijde tusschen dien die Hem vreest en eert als bereider van het levensfeest èn dien die Hem niet vreest. Maar de menschen zagen dat niet; zij konden ook niet. Want dit leven is niet „naar den mensch”, doch „naar God”. Het is alleen voor Hem waarneembaar; het is alleen door Zijn werk gelegd in het hart; het kan alleen door Zijn roeping worden bewaard en het kan slechts door Zijn onmiddellijke zekerheid worden veilig gesteld bij Hem.

Nu is dan de eerste Adam geworden tot een levende ziel,maar de tweede Adam tot een levendmakenden geest. v

En het Paaschfeest is dus nooit een koestering van ons kranke vleesch, zonder dat in Gods armen gekoesterd en genezen wordt onze kranke ziel.

Hebt gij wel Paaschleest gevierd in de verborgenheid van God?

Want tot u, als tot zonen, spreekt de Schrift: gij zijt gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God w. Zoo is dan ook uw Paaschfeest met Christus verborgen in God; want Paaschfeest is in u alleen te herkennen, als uw ziel leeft door de wedergeboorte uit den Geest van Christus.

En daarom is het feest van Christus’ opstanding alleen op deze mystieke wijze te doorleven. Een feest, dat niet verborgen is in God, is geen feest. Het is bedrog.

Laat ons maar eerlijk belijden, dat ons feest, ook ons paaschfeest, tot die hoogte nog niet immer opgeklommen is. Het paaschfeest schijnt wel ons tegemoet te komen met de uitwendige blijdschap. De tijd van het jaar, de geopende grafkuil, de onderzoekende hand van Thomas, de beweeglijkheid van den Heiland, Zijn bloedlooze wonden, zijn zitten en zijn gaan, zijn verheven zijn boven alle noodzaak van spijze en zijn toch avondmaal houden met de Emmausgangers, alsook zijn visch-maaltijd bij de discipelen, het schijnt ons alles veel uiterlijker, en veel gemakkelijker, dan de Hemelvaartsdag, die Hem voor onze oogen wegneemt, en dan de Pinksterdag, die alleen met onzichtbare machten werkt. Maar laat ons niet vergeten, dat alle feesten van God even geestelijk, even mystiek, even zwaar van arbeid zijn. En laat u waarschuwen. Wie dien arbeid niet voor het Paaschfeest, voor den Paasch-koning, over heeft, die kan dat feest niet vieren. Alleen de zwarigheid, die verdragen wordt, is de weg tot het feest. Christus heeft al die zichtbaarheid van zijn verheerlijkte menschheid in den hemel weggedragen. En uwe dooden zien Hem wel; maar ook zij verlangen méér te zien, ook zij hunkeren naar hun |848| vleesch, opdat zij óók naar den mensch worden verheerlijkt en tot den Paaschzang onsterfelijk opgewekt.

Ook op het Paaschfeest zijn wij slechts in hope verblijd, in hope zalig x.

En ook heden wordt uw Paaschvreugde onderzocht op dit ééne punt, of zij voorwaarts wil naar den Levenden Christus en niet achterwaarts naar dierbare dooden. Want slechts het leven is dierbaar. En dat leven is in den Zoon van God. Hebt gij uw Paaschlied gezongen „naar den mensch”, dan weet gij geen antwoord op uw eigen vraag:

Zoo hoop ik — ja! maar ach! wat weet,
Wat ben ik zelf? Een kind, een wicht,
Dat in het duister schreit om licht
En nog geen taal heeft dan een kreet!

Maar hebt gij uw Paaschzang geheven naar Godin den geest? Ga dan naar de dooden toe, het Evangelie in het hart, en roep tegen het kerkhof en betuig tegen u zelf, in het aangezicht der dooden, der dooden van God:

Neen! Niets valt ijdellijk ter aard,
Geen zaad wordt vruchtloos uitgestrooid.
Geen vrucht, geen kiem als vuil vergooid,
Door Dien, die ’s werelds oogst vergaart.

Want daartoe is ook den dooden het Evangelie verkondigd geworden, opdat zij weliswaar zouden geoordeeld worden naar den mensch in het vleesch, maar leven zouden naar God in den geest.

En het einde aller dingen is nabij; zijt dan nuchteren en waakt in de gebeden y.


Amen.





a. Opgenomen in: VWP I,403-419.


b. Cf. 1Joh. 5:11.


c. Cf. Rom. 1:16.


d. Cf. Jes. 55:11.


e. Cf. Hebr. 9:27.


f. Cf. 1Kor. 15:4.


g. Cf. Openb. 1:18.


h. Cf. 1Pet. 1:1.


i. Cf. 2Pet. 1:19.


j. Cf. Ps. 67:2.


k. ?


l. Cf. Luk. 24:34.


m. ?


n. Cf. Hebr. 10:31.


o. Cf. Gal. 1:11.


p. Cf. Openb. 22:20.


q. Cf. Openb. 6:10.


r. Cf. Hand. 2:27, 13:35.


s. Cf. 2Kor. 5:7.


t. Cf. Luk. 24:5.


u. Cf. Heidelbergse Catechismus, zondag 17, antwoord 45.


v. Cf. 1Kor. 15:45.


w. Cf. Kol. 3:3.


x. Cf. Rom. 8:24.


y. Cf. 1Pet. 4:7.