Pinksterfeest en Wereldgericht

in: Menigerlei Genade, wekelijksche leerredenen onder redactie van Dr. J.C. de Moor en Dr. B. Wielenga, dertiende jaargang, no. 4, Kampen (J.H. Kok) 1923, 49-64 (15 mei 1923) a



Psalm 96 : 6, 9.

Lezen: Joël 2 : 21-32.

Psalm 76 : 4, 5.
Psalm 68 : 17.
Psalm 98 : 4.
———

Maar dit is het, wat gesproken is door den profeet Joël: En ik zal wonderen geven in den hemel boven en teekenen op de aarde beneden, bloed en vuur en rookdamp.

Hand. 2 : 16, 19.


Kerstfeest en Pinksterfeest zijn twee.

Op het kerstfeest spreken de strijders van vrede.

En op het Pinksterfeest verkondigen de vreedzamen den strijd, den oorlog.

Vrede op aarde — dat zeggen op kerstfeest Gods engelen. En engelen zijn strijdbare helden. Boven Christus’ geboortestal schikken zij zich tot een menigte van het hemelsche heirleger en zeggen op schrikkelijke wijze den vrede aan b.

Doch grooter nog is op Pinksterfeest de tegenstelling. Hier zijn het de vreedzamen, die den oorlog aankondigen. Wie spreekt hier over bloed, wie heeft het vandaag over vuur en rookdamp? Niet één! Men kwam om een feest te hebben; en de gedachte aan een heirschare, de klank van eenig oorlogswoord, was wel zeer ver. Toch zijn er, die van bloed en vuur dreigend spreken. Het grootste wonder is daarbij, dat zij, die het doen, de vreedzamen zijn. Wie op het eerste gezicht ze daar aantreft, zal aan geen oorlog denken. Wat zijn ze meer dan wat visschersmenschen en enkele met hen wegschuilende vrienden? Jeruzalem heeft van hen nog niet veel gezien of gehoord; en wel hing er vandaag een vreemde geheimzinnigheid over hen, vooral toen die vurige tongen op hen kwamen, maar, wat het ook mocht zijn, aan oorlog dacht toch niemand, die hen zag.

En toch: bloed, vuur, rookdamp?

Ja; deze ongewapenden, deze achteraf-menschen van de stad, |50| ze zijn wel heel zeker van hun zaak. Ze zijn zóó zeker er van, als een Jood maar zijn kan, wanneer hij bij een tekst uit de profeten den vinger legt en zegt: zie, daar staat het.

Bloed, vuur, rookdamp! Dit is het, wat geschreven is door den profeet Joël, en wat heden in vervulling is gegaan.

Vrede op aarde!

En: teekenen op aarde: bloed, vuur en rook!

Ja, dat zijn wel twee verschillende boodschappen; maar toch: deze twee zijn één. Ze zijn één, zóó waarachtig, als Kerstfeest en Pinksterfeest één zijn; zoo volkomen als de zingende engelen en de getuigende Pinksterpreekers één zijn in de aanwijzing van Gods ééne heilige kind Jezus!

Zóó onafscheidelijk in hun eenheid zijn deze twee getuigenissen, dat het ééne slechts door het andere is te verstaan en te gelooven. Vrede op aarde — dat is het groote thema; bloed en vuur en rook — dat is de breede uitwerking, althans een deel ervan. Vrede op aarde; dat zegt ons, wat het groote doel is. Bloed en vuur en rook — die wijzen den weg, waarlangs God en de Geest in vervaarnis ons er heen leiden. Vrede op aarde — dat is de boodschap, die zoet is in den mond; bloed, vuur, rook, dat zijn klanken uit een boekje, dat bitter is in den buik (Openb. 10).

Vrede op aarde — dat is de blijde boodschap, want wij weten het nu: daar zal geboorte zijn van het nieuwe!

Bloed, vuur, rook — dat is van die boodschap de nadere uitwerking; want geboorte is zonder weeën niet; en schokken en schudden moet de schoot, waaruit zich scheurt het leven.

Maar gelijk de smart der geboorte toch altijd een stuk is van het werk der vreugde, zoo zal de oorlogsboodschap van bloed en vuurschijn ons toch niet het feest kunnen veranderen in rouw c.

Toen in den kerstnacht de strijders vrede boodschapten, was dat feest. Want al was de vrede nog niet ervaren, hij was toch geboodschapt.

Laat echter op Pinksterfeest de vreedzamen oorlog spellen — het feest wordt er niet minder door, doch het gaat van vreugd tot vreugd vrij voort. Niet de boodschap van vrede, doch de genieting van vrede is de grootste feestelijkheid. En als vreedzamen oorlog spellen — dan moeten er toch immers vreedzamen zijn; ja, dan bestaan ze reeds, die den vrede niet maar van Gods strijdbare engelen hebben gehoord, doch die hem ook hebben ervaren, die uit zijn kracht leven en vermogen te profeteeren — ook dat geweldige van bloed, ook dat ontstellende van vuur, ook dat ontzettende van rook.

Zoo is dan de kerstvreugde groot, om de strijders, die zeggen: vrede. |51|

Maar grooter is de Pinksterverblijding om de vrededragers, die vervolgen met: oorlog.

En in dat rustige besef, dat wij onder de harde woorden van bloed en vuur niet verloren hebben, doch alleen maar winnen na dat eerste: vrede op aarde, willen we heden spreken over:


De komst van het wereldgericht op Pinksterfeest.

Deze komst wordt:


I. aangevoerd in de eenheid der profetie;

II. uitgevoerd in de eenheid der geschiedenis;

III. doorgevoerd in de eenheid van het heelal.


I. In de eerste plaats wordt in onzen tekst de komst van het wereldgericht op het Pinksterfeest aangevoerd in de eenheid der profetie. Als Petrus, de eerste Pinksterprediker, wil gaan verklaren, wat nu eigenlijk gebeurd is op dezen dag van verbazing, dan zegt hij: dit is oordeel, dit is gericht, dit is wereldgericht. En als ge dan vraagt: hoe weet ge dat? Dan zal hij zeggen: die vraag is hier een dwaasheid! Hoe ik het weet? Ik weet het; maar hoe het komt, dat ik het weet, dat is mijzelf niet eens bekend. Maar ik weet het met zulk een zekerheid, als profeten bij Gods gratie moeten hebben. Ik, zoo zou Petrus zeggen, als ge misschien maar door bleeft vragen, ik begrijp het zelf niet goed; maar als ik over de zekerheid in mijn weten nadenk, dan zou ik vragen: Is dat misschien profeteeren? Ja, dat zal nu profetie zijn, wat ik thans hier van binnen voel. Hoe het zij: ik weet het — en ik weet, dat Joël, de oude profeet, het ook wist. Hij heeft eens hetzelfde aangezegd, wat nu geschiedt. Dit is het, wat gesproken is door den profeet Joël, toen hij reeds in zijn dagen de komst van het wereldgericht aankondigde. En zóó zeker weet ik, dat hij de waarheid sprak en dat ik het ook doe, en zóó vast overtuigd ben ik ervan, dat hij en ik van dezelfde dingen gegrepen zijn en ervan profeteeren, dat Ik u, die hier te luisteren staat, bezweer bij den levenden God: schudt uw hoofd niet; want: in Simon Petrus Bar-Jona is de profetie en hij is één met Joël, dien gij vereert. De eenheid der profetie komt tot u en ze komt met een duidelijkheid, die te hoog staat voor een betoog. En zoo spreekt ze tot u allen hier één woord: dit is wereidgericht; alles hier is wereldgericht, dat is, dat was, dat komen zal. Dit is wereldgericht, dat was en niet was, dat niet is, hoewel het is, dat gekomen is en komt d.

Zie, gemeente, Petrus profeteert en is in die profetie met Joël één. |52|

En daarom, op Pinksterfeest is de profetie der eenheid zelf bewijs voor de eenheid der profetie. Joël bewijst dat Petrus, Petrus bewijst dat Joël gelijk had; en ze bewijzen het alleen maar door het te zeggen, en dan te zeggen met gezag. Want waar de Pinkstergeest zijn bliksemvuur laat flikkeren, daar heeft niemand een lampje noodig, dat hij zelf ontstoken heeft. Waar de Geest alles over-licht, daar behoeft onze rede niet bij te lichten. Daar is alles zekerheid, en niemand, die de oogen open heeft, vraagt naar bewijs.

Want hier is de majesteit der profetie.

Of dacht ge nu waarlijk, dat Petrus, zeg maar, een uur van te voren geweten heeft, dat hij vandaag over een tekst uit Joël moest preeken? Och, er is eenvoudig geen sprake van. Toen de wijzen uit het Oosten aan Herodes’ hof kwamen, toen sloegen de geleerden daar de profeten op en na veel geredeneer wisten ze het te zeggen: daar staat het, wat we zoeken e. Maar Petrus weet het zonder zoeken. Hij weet op dit oogenblik misschien niet eens, waar het staat, welk vers het is en welk hoofdstuk. Och, hij heeft immers ook behoord tot die menschen, voor wie Jezus Christus, de opgestane, die geen spijze meer noodig had, opzettelijk moest gaan eten van brood en visch, om te bewijzen, dat hij waarlijk was, wat de profetie van hem gezegd had? f Hij is toch ook één van de beangsten, van de twijfelaars; hij heeft ook evenals de anderen, nog maar enkele dagen geleden bij de hemelvaart, een engelenboodschap noodig gehad, die tot hem zeide: „Vanmorgen is hier op dit kleine plekje grond wereldgeschiedenis gemaakt. Hier is het begin van het einde: deze Jezus, die zóó heengaat, zal alzoo wederkomen.” g Maar dezelfde man, die toen nog niet zoo gemakkelijk begreep, dat hij niet maar een geschiedenis, doch DE geschiedenis beleefde, en dat niet slechts in zijn leven, maar in de wereldgeschiedenis God een keerpunt liet komen bij Christus’ hemelvaart, hij is er nu in eens bij, hij staat er plotseling midden in.

En hij gaat nu zóó maar staan naast Joël en zegt: wij zijn broeders. En hij weet ook zóó maar, dat Joël een keerpunt in de historie beleefde en Simon Petrus, Bar-Jona, vandaag ook. En hij weet, dat de eenheid der wereldgeschiedenis de eenheid werkt van het wereldgericht. Maar hij weet dat alles alleen krachtens de eenheid der profetie. Het is één Heilige Geest van God, die èn in Joël èn in Simon Petrus werkte dat onmiddellijk besef, dat de waarheid grijpt en dan zegt: dit is het, dit is gericht, dit is het ééne wereldgericht.

Dit is het, wat gesproken is door den profeet Joël.

Al zouden we niets meer weten, dan dat dit gezegd is, dan |53| zou er toch al een Pinksterwonder zijn gebeurd. Wanneer het twaalf uur is te middernacht of het is twaalf uur in den oudejaarsnacht, dan gebeurt er in werkelijkheid hoegenaamd niets. Het sluimerend kind dat de klok niet kent en van de kalender niet weet, voelt van een keerpunt niets. Dat doet alleen de volwassen mensch.

En daarom zou niet één kunnen weten, welke punten keerpunten zijn in de historie, indien niet de Heilige Geest van God die zekerheid met een felle helderheid, die zelfs pijn kan doen, liet schijnen voor het oog en brandde in het hart. Want Gods klok slaat wel, doch het slagwerk en het uurwerk staan achter de wolken vóór zijn troon. En áls van haar slag nog iets nadreunt naar de aarde toe, dan weet nog niemand, hoeveel de slagen waren. Hoe vaak trouwens hadden deze discipelen, hoe vaak ook de Jeruzalemmers in de laatste maanden en jaren, toen Jezus al die wonderen deed, gevoeld, dat er iets vreemds in de lucht hing, dat er wel een klok moest slaan en dat die klok wel moest zijn de wereldklok, waarvan God het uurwerk regelt?

Och ja, dat was wel vaak zoo geweest. Maar daarom juist kon niemand weten, hoe laat het was op de klok van de wereldgeschiedenis. Men had zóó vaak gedacht: nu slaat het groote uur en zie — er gebeurde niets. Men had zóó dikwijls gezegd: dit is Gods groote slag, de groote slag van het groote uur en den grooten dag, en zie — God scheen toch weer te droomen. En als dan het dof gedreun van klokken, die men maar niet narekenen kan, verstorven is, dan blijft daar over een zacht gekreun: we hebben ons alweer vergist. Hebt ge dat zachte kreunen niet gehoord uit den mond van hem, die veel meer was dan een profeet, die de meeste was onder hen, die van vrouwen geboren waren h, Johannes den Dooper, als hij gevangen zit? Hoor, wat hij spreekt: ik heb, zoo zegt hij, wel vele malen gezegd: dit is het, nu slaat de klok, dit is wat de profeten gesproken hebben. En nu, Jezus van Nazareth, o ja, ik zal leven en sterven in het geloof, dàt het alles komt, wat komen moet, dat Gods klok haar uur niet zal missen, en dat ze nooit van slag zal zijn. Maar ik, — heb ik mij niet vergist in het uur? Heb ik me maar verbeeld, dat de klok nu al sloeg? Heb ik soms te vroeg gezegd: dit is het, wat de profeet gesproken heeft? Zeg mij, zijt gij het, of verwachten wij nog een ander? i Was het die ure of sloeg de klok niet, al hoorde ik den slag, naar ik meende?

Ja, dat is de twijfel, die niet meer zeggen durft: dat is het; die de eenheid der profetie niet meer klaar en zeker in zichzelf gevoelt en ziet. |54|

En die twijfel was nog bij Johannes mogelijk, want de Heilige Geest was nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was j.

Doch in deze oogenblikken is daar de Heilige Geest, en Jezus is verheerlijkt en de minste in het koninkrijk der hemelen is nu meerder dan Johannes de Dooper, die in zijn dagen de meeste was onder de van vrouwen geborenen h.

En daarom weet Petrus. Het is het uur van het onmiddellijk weten en van het ontzaglijk profeteeren: Dit is het! Dit is het! Joël en ik zijn één.

Arme mensch, die bij zulk profeteeren nog vraagt of men geen bewijzen voor hem heeft. Als daar waarlijk eenheid is in de wereldgeschiedenis, en als die eenheid der geschiedenis ook eenheid in het wereldgericht meebrengt, dan is die eenheid der profetie óók een stuk van de geschiedenis, gelijk God ze maakt.

Dan is daar gericht in die profetie.

En dat richten der profetie gaat ook over u, o mensch, wie gij zijt k.

Neen, vorder geen bewijs; de profetie is haar eigen bewijs, ze is zelf van de geschiedenis een vrucht, en niet een betoog.

In Petrus’ woord, zoo zeiden we, is de eenheid der profetie, en deze heeft aangevoerd, dat Pinksterfeest is het wereldgericht.

Ja, aangevoerd. Met opzet zeiden we het zóó.

Want Petrus’ heele Pinksterpreek is een verdedigingsrede. Wat kunt ge aanvoeren, o discipel van Jezus den Nazarener, tot uw verdediging? Zie de één zegt: gij zijt dronken. En de ander zegt: het is dwaasheid. En een derde vraagt: eerst bewijs, dán geloof! En de overpriesters zijn nog wakker?

Wat kunt ge aanvoeren als bewijs, ter verdediging?

Petrus voert niets aan dat bewijst. Hij zegt: hier is het bewijs. Dit is het. Dit is het!

Gij dan, o mensch, bekeer u en geloof op dit Geestesgezag. Redeneer niet, want waar de Geest is, daar is de profetie zelf reeds bewijs van zijn aanwezigheid. En het is die onweersprekelijke Heilige Geest, die in dit woord van Petrus getuigenis geeft aan zijn eigen profetie, dat ze één en en dat ze waarachtig is. En eerst, als ge voor dat Woord gebukt hebt, zóó diep, als Petrus hier zich onderwerpt aan de werkelijkheid, die hij ziet, eerst dàn kunt ge oog krijgen voor de werkelijkheid, die er is. Eerst het woord, dan het geloof in het feit. Eerst de eenheid der profetie! Dan de eenheid in de geschiedenis. Want zulk profeteeren is zelf geschiedenis en kan ze dus alleen bewijzen door zichzelf.

II. Ja, we handhaven het: eerst moet ge in de profetie de eenheid aanvaarden, maar dan ziet ge ook die eenheid in de geschiedenis. Want dit zal nu onze tweede gedachte zijn: de |55| komst van het wereldgericht, dat op het Pinksterfeest bezig is te komen, ze wordt ook uitgevoerd in de eenheid der geschiedenis.

De dag van Joël en de dag van Pinksterfeest zijn één. Want in die tweeërlei eeuw, die ook tweeërlei periode beteekent in het koninkrijk der hemelen, is toch slechts eenerlei geschiedenis en werkt maar eenerlei gericht van denzelfden eenen God.

Ja, gericht!

O, nog eens, het lijkt zoo vreemd, dit harde woord te noemen op dezen eersten Pinksterdag, nu eerder de vrede dan de oorlog wenkt. Gericht — dat is een zwaar woord en op zware woorden moet men zuinig zijn.

Is Joël dat? Is Petrus dat?

Het schijnt wel anders.

Wat hàd die Joël toch, dat hem deed profeteeren van den dag des Heeren, den donkeren dag van hemelberoering, van aardeschudding, van bloed en vuur en rook? Lijdt die man soms aan waanvoorstellingen? Wie toch met aandacht zijn profetie leesten uit de vele woorden het beeld van den nood van zijn dagen wil aflezen, die wordt wel wat teleurgesteld. Toen Joël profeteerde was er het volgende gebeurd. Niets minder. Maar ook niet meer dan dit. Een geweldige sprinkhanenzwerm had het platteland overstroomd en, dat moet men aanstonds toegeven, er veel ellende gebracht. Alles was kaalgevreten en in groote armoede bleven uitgehongerd mensch en dier in een wildernis achter. En toen kwam dat schrikkelijke, monsterachtige leger in de richting van de stad, van Jeruzalem. De verwoesters waren nog wel niet de stad ingedrongen, maar het gevaar dreigde toch.

En toen was Joël voor het front getreden. De profeet! Tusschen het oprukkende sprinkhanenleger en den tempel van zijn God was hij gaan staan en hij had met bevende stem het volk en zijn priesters opgeroepen tot een boet- en bededag, want de schrikkelijke plaag, daar zat, vond hij, het oordeel in, daar kwam God zelf in mee. Ziet ge dan niet, menschen, ziet ge dan nog niet, dat God zelf vóórop gaat aan dat verdelgende sprinkhanenleger?

Overdrijving, zegt ge?

Ja, er zullen wel meer zoo gesproken hebben. Er zijn nu eenmaal menschen, die niet de gave hebben, om groote woorden van overdrijving te onderscheiden. Maar de profeet is haast altijd iemand, die overdrijft, tenminste voor de ooren van de anderen. Toch spreken profeten door en ook Joël blijft getuigen. O menschen, kunt ge dan niet zien, klaagt hij? Ons land, dat prachtland van God, is verwoest. Vóór de sprinkhanenplaag lag het daar als Edens hof; maar zijn ze eenmaal er door getrokken, dan blijft het als |56| een wildernis achter. En als dat zoo doorgaat, dan zal straks om en bij den tempelberg nog meer te verliezen zijn. Als die tergende gruwel van stomme verdelgbeesten den heiligen berg straks betreedt, dan zal vóór hen Gods heilige der heiligen liggen en dat allerheiligte zal straks achter hen, als ze erover heen mochten komen, in een gruwel van onreinheid veranderd zijn. Die een hof van Eden in wildernis kunnen veranderen, die weten ook over den heiligen tempel te brengen wat weerzin wekt.

Ja, de tempel, de tempel! Als de inwoners der stad uit hun huis moeten vluchten, dan ziet Joël den Heere ook zijn tempel verlaten! Ja, heeft Hij Zijn heilig huis niet reeds opgegeven? Is Hij het niet, die vóór het verdelgende leger heentrekt?

En zóó groeit in Joëls geest de gedachte aan den toorn van God. Maar die toorn van God is altijd een groote toorn; wie durft daar van meer of minder spreken bij een maatloozen God, die te allen dage toornt? l Zoo is het dan heden een dag van Gods grooten toorn; doch dàn is die dag ook de groote dag des Heeren, de groote dag van zijn grooten toornebrand! En hoor nu Joël roepen: „Voor zijn aangezicht beeft de aarde en schudden de hemelen, de zon en de maan wordt verduisterd en de sterren trekken heur glans in. En zijn donderstem doet de Heere hooren voor het leger heen, dat Zijn leger is, want zeer groot is Zijn leger, want machtig is hij, die Zijn woord volbrengt. Want groot is de dag des Heeren, en zeer vreeselijk en wie zal hem verdragen? Ach, die dag! Ach, die dag!” m


Gemeente, het is voor u te hopen, dat gij het woord overdrijving hier niet op de lippen nemen durft. Wie profeten beschuldigt, dat zij Gods toorn te groot maken, die maakt zelf hem te klein. Ach, dat is juist profetie: het is, dat ge weet, dat God één is en dat daarom zijn toorn één is, en zijn komen één. Al zijn komen is één komst. Al zijn dagen zijn één dag. Al zijn oordeelen één gericht. Daar is eenheid in de geschiedenis, want Gods plan is er in; en daarom schrijdt het alles voort tot het ééne doel, dat in alle dingen naderkomt. Al komen sprinkhanen of stieren van Basan, al zijn het dorre akkers of rookende bergen, al schudt een tempelberg of davert de aarde, al worden de wolken boven uw hoofd verduisterd of wordt de zon tot donkerheid of de maan tot bloed — het is alles Gods toornegloed en het is alles zijn dag, zijn gerichtsdag. Die is gekomen in beginsel en die komt al verder, en de eeuwen zijn zijn uren, en de wereldstormen zijn het verspringen van den graad van den zonnewijzer van Gods wraakdag, en het is alles één; het is één neigen tot den avond, het is één grootsch voortschrijden van |57| den grooten dag des Heeren, die kwam, die komt, die komen zal!

Zoo komt ook Joël uit bij dien dag. En terwijl boven den sprinkhanenzwerm zijn geest reeds weerlichten ziet den vurigen schijn van den grooten wereldbrand, roept hij tot bekeering de menschen. Bekeeren zij zich, dan zal die groote dag een zegen zijn voor Israël. Hij zal den leeraar der gerechtigheid hun geven en den Geest der genade en der gebeden en der profetie over hen storten en tot hun leven in doen gaan. En door dien Geest zal rijp worden de oogst, dien God zich bereiden wil; door dien Geest zal de geslagen gemeente, al profeteerend, weer heffen het hoofd en weer uitzien tot haar God. En zoo zal in haar volmaking de voleinding aller dingen zijn. Dan zal met groot geluid de hemel scheuren en wonderen geven. En beneden zal de aarde daveren; bloed zal stroomen in den onderlingen krijg; en vuur en brandschatfing, die de rookzuilen doet opstijgen in zwarte wolken tegen den hemel, zullen het overige doen. Want die dag des Heeren zal het koninkrijk Gods volmaken en het Messiaansche vredestijdperk doen aanbreken; doch de weeën zullen niet te ontkomen zijn; zonder weeën immers geen heerlijkheid?

Ja, dat is het wat gesproken is door den profeet Joël.

Maar vóór deze ziener het hoofd boog in den dood, waren de sprinkhanen al weer verdwenen, en Gods leger was reeds afgetrokken en het land bloeide weer en de stad herleefde weer en de tempel had weer zijn slacht- en spijsoffer gezien.

En toch had Joël zich niet vergist. Hem wàs toch waarlijk de dag des Heeren aangelicht. Doch aan Joël was het beeld de toekomst alleen maar in ruwe omtrekken getoond. Eerst het kind van later eeuw zal meer in onderdeelen zien, hoe de dag des Heeren van uur tot uur, van jaar tot jaar, van eeuw tot eeuw zich ontwikkelt.

Maar dat kind van later eeuw staat heden dan ook hier en spreekt. Het is Simon Petrus. Dezelfde tempel, waarheen Joël wees, zal Petrus uitwerpen en zeggen: Joël en gij behooren bij elkander niet. Maar voor Petrus’ besef is heden Joëls woord aan hém vervuld. De Messias IS gekomen; de messiaaansche eeuw is daarom doorgebroken; en van den grooten éénen dag des Heeren is reeds de eerste ure doorleefd. Wat Joël zag komen mèt en òp dien dag, is voor een deel reeds nu te zien: de Heilige Geest is neergedaald; de profetie slaat naar alle zijden uit, Gods vuur is op de aarde geworpen. En daarom kàn ook dat andere, dat gericht, niet uitblijven. Daarom zal die dag van de Geestesuitstorting ook voortgaan tot het schrikkelijkst uur der wereldberoering toe. En gelijk van elken dag de elfde ure met de eerste één is, zoo is met de Pinkstergave van den Heiligen Geest onafscheidelijk |58| één de laatste periode van wereldontzetting. Het is gekomen, en daarom blijft het komen tot de voleinding toe.

Ja, ze mogen lachen, allen die willen. Men heeft om Joël het hoofd geschud: wie ziet nu achter een sprinkhanenzwerm Gods wagens, die tienduizend zijn, de duizenden verdubbeld? n En zoo ook zal men Petrus vragen: wie ziet nu toch achter een hoopje aanhangers van de secte der Nazareners, om wie wel een wolk van geheimzinnigheid hangt, doch die ten slotte alleen maar preeken kunnen, wie ziet nu achter zulke menschen den wereldoorlog aankomen en de groote ontbinding? Wie?

Maar Petrus gelooft, en Petrus weet en Petrus profeteert: van dezen dag af staat de wereld in brand. Nu de Geest doorbreekt is het begin van het einde gekomen. De sommatie van den hemel door den Geest is de consummatie van de aarde voor alle vleesch. Het proces is niet te stuiten; de wagen Gods is losgelaten en de paarden stuiven over de wereld en de teugels . . . . God heeft ze doorgesneden. Zóó scherp zal de Heilige Geest om Christus en naar Christus de wereld vol-einden, dat die Christus wordt de groote steen des aanstoots. Het zal tenslotte vóór of tegen hem gaan. En als dan bloed, vuur en rook bewijzen, dat de vader om Christus opstaat tegen den zoon en de dochter tegen de moeder en de schoondochter tegen de schoonmoeder en de man tegen de vrouw o, dan zal God eindelijk zeggen: nu is het genoeg; en de hemel zal de aarde doen vergaan met al haar glorie, als het gericht heeft uit-gewerkt den grooten, den éénen toorn in de eenheid der geschiedenis.

En wie deze Pinksterboodschap niet hooren wil, tot dien spreekt Petrus’ sterke stem een woord van vervloeking, naar het recht, waardoor Pinksterfeest wordt opgenomen in de eenheid van het wereldgericht. Want Petrus’ profeteeren is Gods eigen profetie. Wonderen en teekenen zijn het immers, die de Geest zal werken tot zijn dag door-leden is?

Wonderen en teekenen, die zijn altijd het spreken Gods.

Want wonderen zeggen: God doet wat nieuws.

En teekenen vullen aan: God spreekt wat nieuws.

En nu hier wonderen en teekenen samenvallen, nu is op Pinksterfeest het spreken Gods ontzaglijk.

En gij, zoo gij Zijn stem dan heden hoort, geloof dit heil- en troostrijk woord; verhard u niet maar laat u leiden p.

Want daar is nòg een spreken Gods in de historie, die één is, en Hij spreekt dezelfde taal, die Joël en die ook Petrus heeft vertolkt.

Neen, wij hebben de wonderen in den hemel nog wel niet gezien. Maar bloed, vuur en rook — dat zijn bekende woorden. |59| Bloed — het bloed van de christenhonden; de wereld roept hier en daar erom! Vuur — het vuur van de afgebrande kerken! Rookzuilen — van de hutten der armen, die om het geloof van Jezus in de engte gedreven zijn! O ja, die drie zullen óók de wonderen van het Beest zijn en de teekenen van den Antichrist.

Maar tegelijk zullen ze de wonderen van den Geest zijn en teekenen van den Christus Gods.

Zoo verheug u dan met beving. In bloed, vuur en rook schijnt eens de Pinksterkerk onder te zullen gaan. Maar dat is in werkelijkheid, inplaats van Pinkstervernietiging, juist de groote vrucht van Pinksterfeest. De Heilige Geest zal zóó de wereld prikkelen tot beslistheid, dat zij tenslotte om Christus de wereld in brand zal steken.

Doch haar vuur wordt het vuur van God. Voor Hem zijn duizend jaren als één dag q. De sprinkhanen van Joël — ze zijn voor ons al eeuwen geleden en toch, voor God is het, alsof ze vandaag oprukten tegen den tempel te Jeruzalem. De tongen van vuur en het geblaas van den Pinkstergeest te Jeruzalem — het is alles reeds eeuwen geleden en toch voor God hangen die tongen van vuur als ’t ware over dezelfde hoofden, die eens gebogen waren onder Joëls boetepreek; het is alsof ze vandaag door Hem gezonden zijn. En als in ’t eind straks de Antichrist de wereld met bloed, vuur en rook vervult, dan zal God Joël en Petrus en alle, àlle getuigen van alle eeuwen te zamen gewikkeld zien in den grooten strijd van dien éénen dag, tegen alle vijanden van alle eeuwen van Gods grooten, éénen dag.

Dat is de geweldigheid van de éénheid der geschiedenis.

O, bekeer u dan met uw gansche hart. Wie heden spot, die staat wel meer dan 2000 jaren af van de vijanden van den tempel in Joëls dagen, en is wel meer dan 1000 jaar verwijderd van de spotters op het Pinksterfeest, doch voor God spot hij met die allen vandaag. Er is éénheid in alle ongeloof. Doch er is ook éénheid in alle geloof, in alle liefde. En daarom: Gods Geest brenge u met Joël en met Petrus en de wolk der getuigen samen tot de ééne belijdenis van den grooten gerichtsdag des Heeren. Dat moet óók Pinksterfeest zijn. Hij leere u zien dat niet de groote vraag is of sprinkhanen dan wel revolutie-benden het gericht ontketenen, want alle gericht is één. En de schifting zal doorgaan tusschen wie rechtvaardig is en wie onrecht doet, tusschen die heilig is en die vuil wil zijn r. Dat zal het oordeel zijn.

Zoo leeren Joël en Petrus ons op dezen dag des Heeren, dezen Geestesdag, dat Pinksterfeest is wereldgericht. En wel is waar zien ze de dingen verschillend. Joël ziet van den dag der wraak de eenheid in al zijn verscheidenheid. Petrus aanschouwt meer |60| de verscheidenheid in de eenheid. Doch zij zijn beiden één in den Geest der profetie, en één in zijn dag. En daarom, ten laatste, Gij, o God, die de geschiedenis maakt, gij o Geest, die de wereld rijp zult branden, Gij, o God, op den éénen dag van uwen Christus,

Hoe groot, hoe vreeslijk zijt G’ alom,
Uit uw verheven heiligdom,

Aanbidlijk Opperwezen!

’t Is Israels God, die krachten geeft,
Van wien het volk zijn sterkte heeft.

Looft Godt elk moet Hem vreezen!

Psalm 68 : 17.


III. Zalig en heilig is nu hij, al is het in vrees en beven, die de komst van het wereldgericht door Pinksterfeest heen ook dóórgevoerd ziet tot in de eenheid van het heelal. Aan die gedachte wijden we op dit Pinksterfeest ons laatste woord. Want onze tekst kondigt niet maar wonderen alleen in den hemel, of teekenen alleen op aarde aan, maar hij verbindt ze. Tegelijk zal de hemel boven en de aarde beneden beroerd worden.

Want Joël en Petrus, ze weten het wel: de hemel boven en de aarde beneden, ze zijn samen één. Beweegt zich de hemel, dan trilt die beweging door in het heel-al; en schudt de aarde, dan schudden alle hemelen mee. En profeten zijn zij, die het zien in den geest. Zij weten het: de tijd is één, en de ruimte is één. Als daarom op een bepaalden dag iets gebeurt, dan is de gansche tijd er mede gemoeid. Dat is de eenheid van de geschiedenis: sprinkhanen toen en vuurtongen vandaag en brandende tempels straks . . ., ze zijn alle één. En wanneer zoo ook op een zekere plek iets gebeurt, waarin God zegenend of richtend meekomt, dan is de gansche ruimte er mee gemoeid; de akkers van Palestina, die kaal liggen; en het straatje van Jeruzalem, waarin enkele visschers te preeken staan en in tongen spreken; en de einden de aarde, die Gog en Magog vertreden zal s; en de brandende zon en de bloedroode maan en àl de sterren — ze zijn één krachtens de eenheid van het heelal, de eenheid van alle breedten, hoogten en diepten.

En die het grijpen en ontzet staan, dat zijn de profeten, dat zijn àl de profeten saam. Want het is deze gedachte, die alle eeuwen door alle Godsgezanten heeft geschokt krachtens de eenheid der profetie!

Zoo komt dan ook op Pinksterfeest Petrus naar ons toe en draagt opnieuw Joëls woord uit en predikt ons, dat evenmin de sprinkhanenvelden van Joël als het huis, waarin zij op den |61| Pinksterdag eendrachtig bijeen waren, op zichzelf kunnen staan. God heeft een vuur op aarde geworpen en het kwam uit den hemel; daarom zal het eens het heel-al doorbranden. Het zal de aarde vernieuwen. En als haar bodem door de hel van bloed, vuur en rookdamp is heengegaan, om, gezuiverd en gereinigd, te wachten op de nederdaling van Gods Jeruzalem tot de aarde, dan zal ook het uitzicht, dat van de aarde af zich opent in de groote ruimte van het heel-al, vrij en heerlijk en ruim worden gemaakt. Want ook de zichtbare hemel, het gansche wereld-stel, zal ondergaan de werking van den dag der voleinding. Zon, maan en sterren — hoe het hun vergaan zal, wij weten het niet en de beeldspraak, die de bijbel ons daaromtrent geeft, is voor ons zwaar om te verstaan. Maar dit ééne gelooven wij, dat eenmaal alles, àlles zal dragen de heerlijkheid Gods en dat het daarom door den oven der zuivering en der vernieuwing heen moet gaan. Alles! Want overal moet de zonde uitgebrand, de vloek weggeschroeid worden door het vuur van het wereldgericht.

Hemel en aarde! En die samen en tegelijk in hun eenheid bewogen door teekenen en wonderen van den jongsten dag!

Dat is ons Pinkster-uitzicht door den Geest.

En als wij dan, dit alles saamvattend, het hoofd buigen en zeggen: te veel, te veel, en te zwaar om te dragen, dan zullen wij toch iets verstaan van die ontzaglijke waarheid, dat de Heilige Geest niet komt alleen maar om in uw ziel gebed en in uw huis liefde en in uw kerk de waarheid te werken en te openbaren.

Want als ge werkelijk gelooft, dan weet ge: mijn gebed is één met het zuchten van heel het Al; de grond, waarop ik woon, is onderdeel van heel Gods schepping; en mijn kerk is openbaring van het ééne, rijke koninkrijk van God.

Want één zwaluw maakt nog geen lente. Maar hij is toch met die lente één.

En één sprinkhaan van Joël maakt nog geen plat getreden aarde. Maar hij is toch met de aardeverdelging één.

En één vuurschijn op het hoofd van enkele Pinksterzonen maakt nog geen Geestesdoorbraak tot het gansche Al. Maar hij is toch met de wedergeboorte aller dingen één.

O mensch, o mensch, wie gij nu zijt, bekeert gij u nog niet?

Zie, gij zegt: ik heb geen sprinkhanen gezien en ik heb geen vurige tongen gezien en daarom zal ik niet gelooven. Maar gij, gij hebt het lijden toch gezien; gij hebt, ook in 1923, bloed gezien, en vuur gezien en rookdamp gezien, gezien! En één druppel bloed, die op de aarde vergoten wordt, stelt tenslotte evenveel vragen als een stróóm van bloed! Eén vonk, die op de brandstof overspringt, is tenslotte het begin van den wereldbrand. |62| Rookdamp kan, zàl tot verstikking brengen, want hij zet den dood in beweging en jaagt hem u tegemoet.

Arme, schuldige mensch, zijt gij bezig, zóó klein te worden, dat ge niet meer angstig worden kunt, dat ge niet meer gelooft aan de eenheid van geschiedenis en van heelal? Bekeer u, bekeer u, want het begin is er, het gericht kwam en daarom komt het tot de voleinding toe.

Ja, bekeer u, bekeer u!

Want gij zegt óók te gelooven in de eenheid der profetie, in de eenheid der geschiedenis, in de eenheid van het heelal. En dat is uw geloof.

Maar ge noemt uw profeteeren even goddelijk als dat van Joël en van Petrus en van alle dichters en zieners saam; doch ge gelooft niet, dat de profetie moet komen van boven, van den Heiligen Geest, die wederbaart en die het uit Christus neemt! t En ge spreekt van de eenheid der geschiedenis, en ge zegt dat de wereldhistorie is de wereldgenezing, dat ze uit eigen inwonende kracht wel komen zal tot haar volmaking toe; en zoo loochent gij, dat de geschiedenis wordt beheerscht van boven door den Heiligen Geest, die de wereld omzet, wederbaart en bekeert en die het uit Christus neemt en uit zijn verlossend, verzoenend kruis. En gij roemt wel over de eenheid van het Al en dat heelal is uw God, waarvoor gij knielend ligt gebogen; en ge denkt, dat gij met dat Heelal zult opstaan in de verheerlijking van alles tot een eeuwige lente; en alzoo loochent gij dat het Al slechts één is door den Geest, die van boven komt, en die daarom niet maar zijn liefdevuur, doch ook zijn toornebrand zal werpen in al wat leeft, opdat het alles worde wederom gebracht naar het recht van den wil van God. Gij gelooft niet, o mensch van de 20e eeuw, aan den Geest, die van boven komt en die de eenheid van het Al beheerschen zal, totdat het alles eens van Christus zijn zal en Christus van God u.

Gij loochent met al uw moderne vroomheid het Pinksterfeest en gij vloekt, al biddend, tegen den Pinkstergeest!

Dat zal uw oordeel zijn, indien gij u niet bekeert.

Maar nu gij, gemeente?

Gij, kerk van Christus, gij tempel van den Geest, gij, die geroepen zijt tot de profetie in haar eenheid, profeteert gij nog wel?

Ach, gij klaagt dat er te weinig gebeden wordt en te weinig gekermd wordt in de binnenkamer! Maar gij, die anderen oordeelt, meent gij, dat gij door u zelf ontvlieden zult? v Gij zegt tot anderen, dat ze niet binnenkamers willen kermen met den Geest. Maar gij, zijt gij al een buitenkamers geweest om te krimpen |63| vóór den Geest? Voor dien Geest, die hemel en aarde voldraagt en vervult?

Het groote gebrek van ons christendom, zijn groote zonde tegen Pinksterfeest, is er niet alleen, als het in de binnenkameren niet komt. Het is er evenzeer, wanneer het niet op Pinksterfeest met Joël en Petrus naar buiten gaat en de hemelen afzoekt en alle horizonten en breedten der aarde en dan de handen brengt naar het hoofd en zegt: o hoort ge het niet, dat het dak der wereld kraakt?

De eerste Pinksterpreek begon met de groote lijnen; en de straal van den cirkel, dien Petrus Joël nateekent, is hetgeen geen maat meer heeft.

En eerst als wij den Pinkstergeest daarin, in dat groote wereldwerk, opnieuw beleden hebben, eerst dan zal Hij ons ook in het kleine leven weer opendoen de schatkameren der teedere verborgenheid en der zachte Godsgemeenschap.

Wie den storm, den sterken wind, niet kent, zal ook niet weten, wat het suizen van een zachte stilte is. Maar wie den wind hoorde komen uit verre, hooge luchten, die mensch weet wat het zachte geblaas beteekent der streelende, fluisterende, koelte en stilte w.

En die mensch wordt dan van het groote teruggeleid tot het kleine; en van de verbazing over des Geestes werk in de wereld, die om hem is, zal hij keeren tot de verwondering over des Geestes werk in die wereld, die in hem is.

Profeteer dan, gemeente, van het groote, profeteer van de teekenen der tijden, van de weeën van dien grooten, éénen Dag.

Zoo zult ge leeren bidden.

Want als de Geest u dan bekeert, dan zal uw bekeering voor u niet minder zijn dan rijpmaking van u zelf en van de wereld voor den jongsten dag.

En als dan vier zegelen van het Boek Gods geopend zijn en als dan vier paarden over de wereld gestoven zijn, het witte paard der Godsoverwinning, het vale paard van den dood, het roode paard van het bloed, het zwarte paard van den honger, en als met die paarden bloed, vuur en rook opgaan en een stem hebben, die opklinkt tot God, dan zal God u vragen: „Weet gij nu wat het vijfde zegel is?”

En als gij dan zegt: „dat vijfde zegel zal al de wagenen Israëls en al de paarden Gods en al de ruiteren van boven ’t luchtig zwerk ontbinden”, dan zegt u de Geest: „Dat vijfde zegel zijn gebeden. Gebeden van zielen.”

Gebeden, die ge niet hoort. Maar die op één lijn toch staan met de vier paarden, welke als wervelwinden zijn; want ze openen het vijfde zegel (Openb. 6). |64|

En als op die gebeden der zielen, die men niet hooren kan, het antwoord komt in de saamtrekking van den hemel boven en van de aarde beneden en den kramp en den nood van het oordeel, dan zal God wederom vragen:

„Weet gij nu, wat het zevende zegel is?”

En, als gij dan zeggen zult: dat zevende zegel zal het oordeel zelf zijn, het oordeel en die Dag, dan zal God antwoorden:

„Het is zoo; doch als het zevende zegel geopend gaat worden, dan komen in de stilte van den zwijgenden hemel toch eerst de gebeden aller heiligen voor Mijn aangezicht.” (Openb. 8).

Zie, dat is de eenheid van profetie, van geschiedenis, van heelal.

Het zevende zegel — dat is oordeel in gebeden, gebed in oordeel.

Zoo leert ons de Pinkstergeest, dat gebeden en geloof de wereld zullen voortjagen tot het einde en zullen stil zetten op op Gods tijd den wagen der tijden.

Want krachtens deze eenheid van Gods raad is in het mystieke gebed de sterke kracht die werelden vernieuwt. Krachtens deze eenheid, van den grooten Pinksterdag, die ook oordeelsdag is, zal elke kleine ervaring der wedergeboren harten meewerken tot het groote wereldgericht.

En de vrede zal groot zijn, ook in wereldrumoer, van die profeten, die hun God zagen komen in sprinkhanen en in vuurtongen, in vurige wagens en in jagende paarden en in de gebeden, de gebeden der heiligen.

Wilt gij de wereld vernieuwen, zoo breid uwe handen uit tot God, alsof ze den hemel willen omspannen en laat uw oogen gaan over de lengte en breedte der aarde en als gij dan niet meer kunt zeggen dan: „ach die dag,” ga dàn naar binnen en kniel en bid. Dan zal óók daarbinnen de Geest zijn, de Heilige Geest van God.


Amen.





a. Opgenomen in: OWK I,66-79; VWP I,360-377.


b. Cf. Luk. 2:13v.


c. Cf. Amos 8:10.


d. Cf. Openb. 17:8.


e. Cf. Mat. 2:1-6.


f. Cf. Joh. 21:1-14.


g. Cf. Hand. 1:11.


h. Cf. Mat. 11:11; Luk. 7:28.


i. Cf. Mat. 11:3; Luk. 7:19v.


j. Cf. Joh. 7:39.


k. Cf. Rom. 2:1.


l. Cf. Ps. 7:12.


m. Cf. Joël 2:10v.


n. Cf. Ps. 68:18.


o. Cf. Luk. 12:53.


p. Cf. Psalm 95, vers 4 (berijming 1773).


q. Cf. 2Pet. 3:8.


r. Cf. Openb. 22:11.


s. Cf. Openb. 20:8.


t. Cf. Joh. 16:14.


u. Cf. 1Kor. 3:23.


v. Cf. Rom. 2:3.


w. Cf. 1Kon. 19:12.