Het tweede Pinksterteeken

in: Menigerlei Genade, wekelijksche leerredenen onder redactie van Dr. J.C. de Moor en Dr. B. Wielenga, twaalfde jaargang, no. 6, Kampen (J.H. Kok) 1922, 81-96 a



Psalm 87 : 3, 4.

Lezen: Hand. 2 : 1-21.

Psalm 118 : 12, 14.
Psalm 119 : 9.
Psalm 96 : 2.
———

En van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur en het zat op een iegelijk van hen.

Handelingen 2 : 3.


Het Pinksterfeest, dat God gemaakt heeft, is een feest van schijnbare armoede en van wezenlijken rijkdom. Het is een feest, waarbij de rijkdom, die voor oogen is, zich gaat verminderen, doch de groote schat der onzichtbare rijke en rijkmakende dingen Gods zich gaat vermeerderen, zich een plaats gaat bereiden tot in het eeuwige leven onder de menschen des welbehagens. b

Het Pinksterfeest, door God bereid, is een dag wel waarlijk van uitnemenden rijkdom. Laat ons dezen dag verheugd zijn.

Hij is ook, deze dag, een dag van schijnbare armoede. Laat ons om dien dag ons verheugen met beving, opdat wij niet aanzien slechts wat voor oogen is, doch grijpen mogen de dingen, die hier niet gezien worden, en nochtans geloofd.

Zie, dat de Pinksterdag een dag van schijnbare armoede is, dat weet ge zelf wel, zoodra ge maar even het kerstfeest, den paaschmorgen, den hemelvaartsdag in uw gedachten plaatst naast het Pinksterfeest. Het Kerstfeest boeit ons oog en bekoort ook onze zinnen door het heldere licht van blij-reiende engelen; het geeft u een blinkende ster voor het oog en hemelschen zang voor het oor te genieten. En Paaschfeest — het heeft tenminste nog een engel, wiens gedaante is als de bliksem, het toont u althans het wonder van den afgewendelden steen, het zet in de woning van de Emmausgangers den onverwachten glans van een Meester, die gezien en niet gehouden en toch voor eeuwig behouden wordt. En Hemelvaart — dat is de dag, waarop de natuur wordt overwonnen, het is de dag wederom van sprekende engelen, van verbaasde discipelen, de dag van den blinkenden, verheerlijkten mensch!

Maar Pinkster — Pinkster is bij dit alles vergeleken, zoo arm. De engelen blijven weg. En de hemel verlucht zich niet en de bliksem valt niet neer en de teekenen vermenigvuldigen zich niet. God laat zijn |82| feesteskinderen op dezen Geestesdag zelfs den tijd niet om verbaasd te zijn; op ieder ander feest schijnt de hemel te rekenen met de verbazing der aarde, en de hemel gunt den kinderen der aarde den tijd om tot zich zelf te komen: herders mogen eerst het „vreest niet” vernemen; c vrouwen mogen eerst het woord: „zijt niet verbaasd” zich hooren zeggen; d de discipelen op den hemelvaartsberg hooten een engelenstem, die hen roept tot bezinning. Maar op Pinksteren — op Pinksteren hebben de discipelen niet eens den tijd om van de verbazing en den schrik te bekomen. Ja, zijn ze eigenlijk wel geschrokken? Zie, nauwelijks is het wonder gebeurd, het Pinksterwonder, of de menschen stroomen toe en ter aarde valt er niet één en als een doode wordt er geen, zelfs niet onder de „wachters”. En de discipelen spreken, ze spreken in vreemde talen, en niet één klaagt, dat hij niet te spreken vermag; niet één zegt: „Heere, Ik kan niet spreken, want ik ben jong”; e er is niet één, die wacht op hemelvertroosting: zijt niet verbaasd.

Wat gaat dat alles snel In zijn werk. Wat is hier het wonder zacht, haast zouden we zeggen, mat van kleur!

Schijnbare armoede. En zóó arm is het Pinksterfeest aan wonderen, dat men nog niet eens een naam er aan geven kan. Op ’t Kerstfeest is niemand verlegen om een naam: want nietwaar, dat waren toch èchte engelen, het was toch wezenlijk licht en zelfs de ster van de wijzen schijnt hun een echte ster te zijn; ze hebben in ieder geval een verklaring van dat teeken gereed. En de Paaschmorgen toont u wederom het benoembare wonder: tast mij en ziet; want een geest heeft geen vleesch en beenen, gelijk gij ziet dat ik heb, spreekt de Meester. f En op den olijfberg — ach, dat was toch een wolk, wezenlijk een echte wolk, die den Heere wegnam. Maar nu is het heden Pinksterfeest en wie weet, wat er nu eigenlijk gebeurd is? Wie? Niet één, die het zeggen kan. Wind was dat niet, doch een geluid als van den wind. Vuur flikkert daar niet; doch het zijn tongen als van vuur, die ge daar ziet. Is hier niet het naamlooze wonder. — en dat op een feest? Dat is wel vreemd; op een feest weten we immers zoo graag, wàt we aan de dingen hebben; op een feest zoeken we naar een duidelijken naam, een pakkend beeld, een heldere gelijkenis. Onze God evenwel geeft ons vandaag zijn hoogsten feestdag, het feest der vervulling, het feest der Godsopenbaring, die haar laatsten arbeid begint in de wereld; en zie, nu is daar juist zoo weinig, waaraan onze verbeelding zich vastgrijpen kan in de genieting der gestreelde zinnen.

Schijnbare armoede; het is niet te veel gezegd.

Maar die soberheid, die voor oogen is, neemt niet weg den rijkdom, dien God op dezen dag ons bereid heeft. Juist integendeel: wij hopen heden uit het Evangelie van den Pinksterdag u aan te toonen, dat het zóó juist moet, dat het niet anders kan, ja, dat zelfs juist deze schijnbare armoede één der heerlijkste schatten |83| van den waarachtigen Pinksterrijkdom is. Dit zal ons blijken,als we spreken gaan over het teeken der vurige tongen, dat den Pinkstergeest in zijn uitstorting aankondigt. Onze tekst zegt daarvan eigenlijk drie merkwaardige dingen. Het eerste is, dat die tongen waren als van vuur. Het tweede, dat ze gezien werden. En het derde, dat zulk een tong zich neerzette op ieder van de aanwezigen. Deze drie gedachten wijzen ons van zelf den weg, waarop de Schrift ons denken heden leiden wil. We willen dien weg opgaan en daarom, sprekende over


HET TWEEDE PINKSTERTEEKEN,

u wijzen op

I. de stof,

II. de verschijning,

III. de mededeeling van het teeken.


I. Hetgeen heden in de eerste plaats onze aandacht vraagt, dat is de stof van het tweede Pinksterteeken. De eerste vraag, die we stellen, is deze: waaruit bestaat het teeken, dat God gekozen heeft om de uitstorting van den Heiligen Geest aan de menschen bekend te maken?

Die vraag is van het grootste belang voor ieder, die aan de feesten Gods de aandacht schenkt, welke ze van ons eischen. Immers: een feest staat des te hooger, naarmate op dat feest alle dingen zijn eigen beteekenis heeft. Dat is reeds zoo bij feesten, die de menschen houden. Lager staande geesten vieren ook wel hun feest — maar hun feest wordt een roes; ze tuimelen van de ééne opwinding in de andere. Zie op drukke feestdagen maar eens de woelige menschen om u heen; en vraag hun, waarom ze feest vieren, en welke zin er ligt, welke gedachte in de vele uiterlijke vormen, waarin zich hun feestvreugde uit; en ze weten maar al te vaak op die vraag geen antwoord te geven. Feestvieren — dat is óók een kunst; en wie die kunst niet verstaat, die geeft aan zijn opwinding wel uiting op de een of andere wijze; maar zijn feestelijke vormen zijn ledig; er zit geen inhoud in, er spreekt geen bewuste gedachte uit. Dát treft ge eerst aan bij zulke menschen, die een feest houden in den waarachtigen, hoogen zin van het woord. Elk feestgebaar, ieder feest-vertoon heeft dan zijn beteekenis; bij zulke feestgangers is er het voorbedachte lied en het dóórgedachte teeken. En vooral bij het godsdienstige feest moet dat zoo zijn. Vraag het trouwens maar aan den priester in Jeruzalems tempel, die heden ook de feestviering van den Joodschen Pinksterdag leidt. Vraag het hem, wat hij voor heeft met al zijn offerhandelingen, met zijn beweging van de eerste oogstgarve als een beweegoffer voor des Heeren altaar; vraag hem, waarom juist op dezen dag, |84| en niet op een anderen het feest wordt gevierd; en de priester zal op al die vragen u een, duidelijk antwoord kunnen geven. Elk teeken is opzettelijk gekozen en heeft zijn beduidenis.

En zou dan niet in de hoogste mate Gods teeken op Gods voltooiden feestdag zijn beteekenis hebben? Ach, geloof het maar: daar zit hemelsche wijsheid, daar spreekt goddelijk verstand, daar ligt Gods eigen opzet in het teeken van het Pinksterfeest. Ook dit feest heeft zijn teekenen, zijn zinnebeelden, zijn wonderen. En wanneer in een kleinen kring op den Pinksterdag de discipelen van Jezus bijeen zijn, dan komt daar ineens voor den dag, welk teeken God gekozen heeft. Hoor: daar breekt een geluid boven de hoofden als van een orkaan; dat is het eerste teeken. En straks zijn daar verdeelde tongen als van vuur; nu is het tweede teeken gegeven. Antwoord ons nu, Heere, antwoord ons: wat hebt gij ons te zeggen in de keuze van de stof van dit tweede teeken? Dit weten wij met zekerheid: die vuurschijnselen staan in verband met het wonder van dezen dag: met de uitstorting van uwen Heiligen Geest. Maar welk verband, welke gelijkenis is er tusschen den Heiligen Geest en deze op vuur gelijkende tongen? Waarom kiest Gij iets dat op vuur gelijkt, om juist daardoor uw Pinksterspraak over de aarde te laten uitgaan? Waarom deze stof voor uw Pinksterteeken?

Waarom?

Ja, wij kunnen wel vragen: waarom, en nog eens: waarom? Maar hier treft ons reeds de eerste schijnbare armoede van het Pinksterfeest: wij weten niet, waarom.

Waarlijk, wij weten niet. En het is eerlijker, dit te belijden, dan de verschijning van dit raadselvolle teeken te verklaren op een wijze, die òf iets erin legt, dat God zelf niet er in legt, òf te kort doet aan den rijkdom der gedachten Gods.

Zie, wij kunnen van dit vurige teeken wel veel schoone dingen zeggen.

Is het niet waar, dat vuur reinigt, loutert, opteert en dat zóó de Heilige Geest tot de wereld ingaat, om te reinigen, te louteren, òp te teren al wat geen plaats wil maken voor Christus Jezus? Heeft God dat willen zeggen?

Is het niet waar, dat onze God dalen wil tot ons en ook weer rijzen straks in glans van vuur? Was er niet vuur om den rookenden Sinaï g, vuur in den brandenden braambosch van Mozes h, vuur in Elia’s offer op Karmel? i Heeft God dàt willen zeggen, dat Hi in zijn Geest komt tot de wereld, om in Zijn Kerk zich te openbaring als de God van vuur, die doopt met den Geest en met vuur j, die het vuur van den ijver ontsteekt in het hart, die Zijn blijvende tegenwoordigheid doet zien in Zijn volk, vanwaar Hij groote, vurige dingen op aarde zal doen? Heeft God dat willen zeggen?

Is het niet waar, dat er vuur brandde op het altaar des hemels |85| en dat Jesaja in zijn visioen zag, hoe zijn onreine tong door dat hemelvuur werd aangeraakt en zijn tong k, thans ontstoken niet van de hel, doch van den hemel, Gods vurige woorden wierp in zuivere, vlammende taal op aarde? En is het niet waar, dat zóó de Heilige Geest de tong der Christelijke kerk aanraakt met hemelvuur, dat Hij zijn vlammende getuigen zich bereidt uit zijn vuurdoop en ze stelt als vurige fakkels van rondom? Heeft God dat willen zeggen?

Ach, wij kunnen de vragen vermenigvuldigen en de antwoorden ook. En na zooveel eeuwen heeft in diepen eerbied Christus kerk over die tongen als van vuur gedacht en God gebeden, gesmeekt, vurig gesmeekt te mogen verstaan de taal van dit schijnsel als van vuur. En nog steeds legt de een daarin dezen, de ander weer een anderen zin. Inderdaad: wij weten het niet. Wij willen ook niet kiezen. Wij zeggen tot God; wij zeggen tot den Geest: Gij zijt een Geest, die u verborgen houdt. l Gij woont in glans en Gij verschijnt in gloed en in licht en in schijn als van vuur, en nochtans: rondom U zijn wolken en donkerheid. m Wie zal U noemen bij Uwen naam? Wie zal zelfs Uw teeken noemen bij zijnen naam? Niet één, niet één. Wij weten zelfs den naam niet van de stof van dit teeken: het is niet vuur, het is niet de bliksem, het is als van vuur. Gods Geest geeft ons heden een teeken en zegt tot onze verbazing: gij kunt u geen volkomen gelijkenis noemen, noch van hetgeen op de aarde, noch van hetgeen boven de aarde, noch van hetgeen onder de aarde is. Gij zult op Pinksterfeest hebben te staan en te blijven staan voor het teeken, dat niet verklaard, voor de gelijkenis, die niet ten volle uitgelegd, voor het schijnsel, welks sprake niet uitgeput wordt.

En als, gelijk eens de discipelen van Jezus den Meester, zóó ook wij den Geest vragen: verklaar ons deze gelijkenis n, vertoon ons uw sprake, vertoon ons U zelf in Uw teeken, zal dan het antwdord een bestraffing ons zijn; zal het dan verwijtend tot ons op Pinksterfeest klinken: o gij onverstandigen en tragen van hart? o

Ach, laat ons dat nu ook niet zelf beslissen, laat ons niet het antwoord van Gods Geest in onzen geest al bedenken gaan. Het zij ons genoeg deze schijnbare armoede te zien. En daarboven, ja zelfs daarin: Gods uitnemenden rijkdom.

Het zij ons allereerst genoeg, deze schijnbare armoede te zien. Vergelijk nu eens Jezus’ laatste woord vóór de hemelvaart met deze eerste daad van Hem daarna. Bedenk, dat Jezus’ laatste woord vóór de hemelvaart is geweest de betuiging: Mij is gegeven alle macht in den hemel en op aarde. p En dan is daar immers verwondering in uw hart, dat het eerste teeken, dat de verhoogde Christus, de drager van alle gezag in hemel en op aarde, doet, zoo klein is en zoo stil en zoo zacht. Zie, Christus gaat heden de wereld veroveren, hij gaat de volkeren ontmoeten in den Geest |86| en zich plaats maken onder alle vleesch. Maar op den geweldigen dag, waarop de Heilige Geest plaats zal beginnen te bereiden voor Christus, schiet Hij niet het vuur van den bliksem neer, en hij maakt geen geluid als van, een wijd-uitbrekenden donder, en hij verschrikt niet door groote majesteit, doch zijn eenige teeken voor het oog, is een zacht schijnsel, dat zijn herkomst niet laat weten en dat niet eens de oogen verblindt. Hier is geen tweede Karmel, dat met schichtig hemelvuur als met een flits van Gods eigen majesteit uitroept: niet Baäl, maar de Heere, niet de Antichrist, maar de Christus, niet het Beest, maar de Geest, niet satan, maar God! Hier is geen tweede brandende braambosch, die met rossen gloed Gods profeten verbaast en uit dien gloed hun openbaart den naam van Hem, die zegt: ik ben die ik ben: ik zal zijn die ik zijn zal. Hier is niets dat overweldigt, niets, dat neerwerpt in het stof. Hier tuimelt niemand neer in deze zaal van ontzetting; en toch is er op aarde nooit zóó groote majesteit verschenen; want is op dezen dag Gods heil niet verder gegaan dan ooit te voren?

Simpele vuurschijnen — — hoe arm is die inleiding van den heiligen oorlog, hoe nietig schijnt die eerste inzet van den laatsten wereldkamp tusschen Geest en Beest, tusschen Christus en Antichrist.

En toch, gemeente, dank den Geest voor uw onwetendheid, dank Hem voor die eenvoudigheid, dank Hem voor die schijnbare armoede. Want zij heeft, neen, meer, zij is rijkdom! Pinksterrijkdom! Pinkstergenade!

Want wat de doeken en de stal en de kribbe waren voor Gods Zoon bij het Kerstfeest, dat is deze wind, dat is ook deze vuurschijn voor Gods Geest op Pinksterfeest. Gods majesteit, de heerlijkheid van Gods eeuwigen Geest, verbergt zich hier, gaat opzettelijk schuil achter de schamelheid van het teeken. Ons oog kan immers Gods licht niet verdragen, het kan des Geestes mogendheid nog niet zien uitstralen in ongebonden heerlijkheid. Indien God in Zijn Geest tot ons kwam in àl zijn majesteit, zie, wij zouden niet kunnen leven, niet kunnen spreken, niet kunnen worden dragers van Zijn Woord. En daarom komt de Geest met een teeken, dat zoo schamel is, een teeken, dat van al zijn schoonheld en geweldigheid ons slechts een zeer vaag vermoeden geeft. Want des Geestes schoonheid wil ons niet verblinden en zijn geweldigheid ons niet neerslaan. Zij voegt zich naar de zwakheid van den mensch, naar de beperktheid van zijn vermogen om God en den Geest te zien en die aanschouwing van den Geest te verdragen, En gelijk wij danken op Kerstfeest voor de vrijwillige vernedering van den Zoon, zóó hebben wij op Pinksterfeest te danken, kinderlijk te danken voor deze vrijwillige verberging van de majesteit van den Heiligen Geest van God.

Dat is de rijkdom van Pinkster. En deze rijkdom in armoedigheid |87| is nog beter dan die van Kerstfeest. Als toch de Zoon Zijn Goddelijke glorie verbergt achter de menschheid met haar ellende, dan is dat niet alleen, omdat de wereld God niet kan zien, maar ook omdat ze Hem nog niet mag zien in zijn heerlijkheid. Dat laatste is nu voorbij. Het recht om den God der heerlijkheid te zien is door Christus verworven, maar het vermogen, is het vermogen, is het kunnen er wel? Neen, antwoordt de Geest; en dáárom komt Hij in verberging, in verhulling, om zóó te bereiden volken en natiën, geslachten en kringen, talen en tongen om God te zien en eeuwig te leven. Is dat geen groote rijkdom?

En weet gij niet nauwkeurig, wat dat vuur beteekent, zoo wees daarover niet bedroefd, doch eer verblijd. Dank veeleer voor deze onwetendheid. Gij kunt die sprake van het schijnbare vuur verschillend uitleggen naar verscheiden zijden? Welnu, zoo doe het. God wil heden het denken, de verwondering van zijn volk aan het werk zetten en onze Pinksterverbazing staat niet voor één wonder stil, doch richt zich naar alle zijden. Dunkt u niet, dat de kleine schare, die hier bijeen zat, in later dagen nog vele malen aan deze spannende oogenblikken zal hebben teruggedacht? En meent gij dat het hun ooit recht duidelijk is geworden, wat Gods Geest met dat schijnsel als van vuur voorhad? Ach neen — ze hebben nooit gezegd: dit is het wèl en dat is het niet. Ze hebben veeleer gezegd en gedacht: dit is het en dat is het óók. God heeft het nooit uitgelegd en zij zelf hebben het evenmin getracht. Ze hebben begrepen: waar het vuur is, daar is het geheimzinnige, daar is wat niet stilstaat, daar is de kracht, die staat voor niets, daar is Gods tegenwoordigheid in den Geest.

Laat ook ons zoo doen. Laat ons den Pinkstergeest ootmoedig dank zeggen, dat Hij ons een teeken heeft gegeven, dat eenerzijds door zijn eenvoud ons niet verbijstert of ons denken verhindert en anderzijds door zijn raadselachtigheid ons denken nooit tot rust laat komen. Als wij kinderen van het feest van den Geest zijn, laat ons dan niet langer vragen wat dat vurige schijnsel wil zeggen, laat ons dan niet vragen of het meer gloed dan schijnsel bedoelt te zijn; meer warmte, ijver, dan wel licht, verstand; of het meer liefde dan geloof, meer mystiek dan dogmatiek verbeeldt. Want gewisselijk, God is aan deze plaats. q Hij is er in Zijnen Geest. En gelijk Hij zelf niet uit te putten is, zoo geeft Hij een onuitputtelijk teeken. En gelijk Hij zelf vele namen heeft en toch geen enkele naam op zichzelf alleen Gods waarachtige wezen noemt, zóó kiest hij een teeken, dat vele verklaringen toelaat, en in geen enkele „verklaring”, in niet één uitlegging zonder meer is uit te putten. Gelijk God in Christus zich openbaart en door den Geest zich laat prediken niet als de God van slechts één deugd, van maar één werk, niet als een één-zijdig God, doch als de God van al zijn deugden, van àl zijn werken, in zijn àlzijdigheid, |88| zóó kiest die God heden een teeken naar Zijnen aard. Ook dat teeken als van vuur wijst naar alle zijden. Het is gloed, maar óók licht; warmte, maar óók helderheid; ijver, maar óók verstand; liefde, maar óók profetie; mystiek, maar óók dogmatiek. Het wijst op àlles, àlles wat in den Geest is en uit den Geest tot de aarde komt.

Tongen als van vuur — we zijn nog nooit zoo onwetend geweest als op Pinksterfeest, en daarom zijn we nog nooit zoo rijk geweest en zoo dicht bij het woord van Johannes die ons zegt: gij hebt de zalving vanwege den Heilige en gij weet alle dingen; gij hebt niet van noode, dat iemand u leere. r Is dat niet rijk, een Pinksterteeken te hebben, dat uitlegging is en toch zelf nooit uit te putten? Want dàt is Pinkster: uitlegging, die nooit doet zeggen: nu weet ik genoeg. Pinksterfeest komt de wereld prediken den naam Gods in Christus Jezus. Maar terwijl het den naam Gods openbaart, zegt het tegelijk, dat toch geen naam àl Gods heerlijkheid ontsluiten kan.

Zie, in dien eenvoud en in die onuitputtelijkheid van dit tweede Pinksterteeken ligt opgesloten àl de wijsheid van uw God. De eenvoud zegt u: dat God in de eerste schemeringen van den nieuwen dag ons oog, dat nog het volle licht niet dragen kan, niet meer doet zien, dan voor ons mogelijk is. Hij voedt zijn gemeente op naar haar kinderlijke kleinheid van verstand. Maar de onuitputtelijkheid van het teeken komt u herinneren, dat heden Gods zelfopenbaring haar voltooiing begint; dat ge nu zijt in de laatste bedeeling der tijden, dat dus de diepten Gods u al dieper en hetgeen van Hem doorzocht moet worden u àl ondoorzoekelijker wordt.

Ik zeg u: dank, dat gij op Pinkster een teeken krijgt, dat ge maar niet uit-verklaren kunt. Dank dat de uitlegger heden verlegen staat. Want de koningin van Scheba zeide: de helft is mij niet aangezegd. s Gij zegt het heden ook. Alleen maar: zij zeide dat aan het eind. Maar het is beter, als wij dat aan het begin zeggen. Het is beter, als wij aanstonds over den rijkdom verbaasd zijn en niet later eerst.

Zoo zegt het dan heden, zegt het ook van dat vuur: de helft is mij niet aangezegd. Zeg het, dat uw verwondering op Pinksterfeest geen grens kan vinden, dat God u meer geeft, dan gij omvatten kunt. Dan wordt ge heden, dat is, op den eenigen rechten tijd, verlegen met uw rijkdom, die u te groot is en te wonderbaar. Dan wekt de Geest door dit arme en toch zoo rijke Pinksterteeken opnieuw gebed, en dat gebed richt zich tot den eenigen uitlegger van het teeken, dat is de heilige Geest zelf. En als de Geest zijn teeken doet zien en het teeken ons weer heendrijft tot den Geest, die het gaf, dan rijst het gebed omhoog: |89|

Doe bij uw knecht weldadigheid, o Heer!
Opdat ik leev’, uw woorden moog’ bewaren,
En dat uw Geest mij ware wijsheid leer’,
Mijn oog verlicht’, de nevels op doe klaren;
Dat mijne ziel de wondren zie en eer’,
Die in uw wet alom zich openbaren.

PSALM 119 : 9.


II. Nog meer evenwel is er, dat onze aandacht vraagt. We bedoelen: de verschijning van het teeken. We lezen immers: die tongen werden van hen gezien, of ook: die tongen lieten zich aan hen zien, ze werden ineens voor hen zichtbaar. Deze enkele woorden plaatsen u weer voor datzelfde wonder van daar straks: schijnbare armoede, en toch: wezenlijke rijkdom.

Wat is dat toch eigenlijk, zoolang ge van den buitenkant de zaak beziet, bitter armoedig! Die vuurschijnselen werden van hen gezien! Het staat er zoo heel gewoon, zoo alsof het niets geweldigs is.

Ik wijs u allereerst er op, dat hier de dragers van dat teeken de aanwezigheid ervan niet aan zichzelf bemerken, doch aan de anderen. Ze voelen het niet aan zich, doch ze zien het slechts buiten zich. Was er slechts één in de zaal aanwezig geweest, dan zou hij van het teeken niets hebben bespeurd. Voorwaar, de Pinkstergeest doet toch niet veel om de zintuigen te prikkelen. Als gij staat voor een wonder, als geweldige dingen u krachtig aangrijpen, zeg zelf, hebt ge dan niet meer met u zelf dan met een ander te doen? Immers ja? En toch doet vandaag de Heilige Geest met deze discipelen anders. Ze worden aan de anderen iets gewaar; en de een moet straks den ander zeggen, dat hij óók drager is van het wonder. Het nieuwe teeken is er; en het is den drager alleen dan bekend, als een andere geteekende hem dat zegt. Hoe klein toch die werking van het wonder op den mensch, die het ondergaat! Is dàt nu Pinksterontroering? Grijpt de Geest zóó slap ons aan? Neen, zeggen we haast, dàn Kerstfeest! Dat is wat anders! Maria komt naar Elizabeth en Elizabeth naar Maria; de draagsters van het wonder ontmoeten elkaar, en de blik der oogen, ja de ritseling van het verborgen leven in haar schoot bewijst, dat ze zelf van het wonder vervuld zijn, dat ze het wisten van zichzelf èn van de andere, vóór de oogen elkaar ontmoetten. En dàn het Paaschfeest! Was ons hart niet brandende in ons, zoo vragen ze elkander tegelijk? t Heeft ook daar niet ieder voor zich persoonlijk de sterke ontroering van het wonder ondergaan en vindt bij het dáárom niet vanzelfsprekend, dat de ander ook ontroerd is? Maar op Pinksterfeest ontdekt men niets aan zichzelf of men moet eerst aan den ander iets hebben geschouwd van het wonder. Kronen als van vuur — en dat niet te weten, dat is wonder. |90|

O Pinkstergeest, Gij zijt een God, die u verborgen houdt! l Gij, zoo zeide Christus zelf, gij ontroert, gij overwint, gij overtuigt. En toch, de menschen zitten zoo stil op hun stoel en de vlam staat bij hen niet in van uw verterend ijvervuur . . . .

Het Pinksterteeken alleen maar gezien, niet gevoeld, niet ondergaan, niet met schrik en siddering doorleefd . . . . wat een schijnbare armoede, hoe weinig schokkend is dat alles.

En hoe is ook dat zoo arm, dat men hier alleen te zien krijgt een teeken, doch niets van den Goddelijken persoon zelf, die door het teeken zijn komst bewijst! Ook op Kerstfeest is er het wonder en het teeken ; maar de herders en de wijzen mogen toch ook aan het kindeke zelf hun oogen weiden. Op Paaschfeest is er het teeken, maar zonder de aanschouwing van den opgestanen en verheerlijkten Meester blijft er toch niet één. Doch wie ziet hier iets meer dan lichtglansen . . . . en dan nog wel alleen bij anderen? Wien slaat de Godsschijn voor de oogen? Waar is het blinkende aangezicht van wie Gods heerlijkheid zagen? Waar is de Geest; die rotsen scheurt, fundamenten doet beven? O Geest, waar zijt gij, gij zelf? . . . . Schijnbare armoede!

Ja, en toch ligt daarin wederom de rijkdom van het Pinksterfeest. Zie, heden heeft uw God zoo weinig schokkende dingen noodig, om de aandacht te trekken. Neen, het is geen zegen als God zoo heel veel doen moet, alleen maar om gehoord te worden; als Hij de alarmklok luiden moet en luiden, omdat Hij anders niet opgemerkt, niet in Zijn tegenwoordigheid erkend wordt. En zie nu hier het wonder der genade: weinig zijn de teekenen en niet verblindend of verterend: is hun vurige schijn en de dragers er van komen eerst langzamerhand tot de ontdekking, dat ook zij, ook zij door het teeken, zijn aangewezen als Gods Geestestolken. Welnu, dáárin juist blijkt God op Pinksterfeest verder gevorderd te zijn met ons dan op Kerstfeest, toen Hij veel gedruisch maakte wijl de wereld in slaap was gezonken; verder dan op Paaschfeest, toen de discipelen den levende zochten onder de dooden u, den vrije onder de gebondenen; verder dan op den Hemelvaartsdag, toen de oogen der discipelen de hoogten afzochten die ondoorzoekelijk zijn. Zie, op dezen Pinksterdag is hier de kleine schare met de groote verwachting in het hart. „Wordt ooit de poort gesloten van een verbeidend huis?” v Neen. Een huis, waarin men wacht op iets, iets, dat zeker komen moet, dat doet de poort niet dicht en op het minste gerucht spant zich de aandacht van de menschen die in dat huis zijn. Welaan, zóó heeft de verhoogde Christus Zich een huis bereid, een geestelijk huis, dat heden den Geest verwacht. Voor het eerst verwacht hier, niet maar een enkele Simeon of Anna hier of daar, maar een schare, die, hoe klein ook, een éénheid is, die de aanvang is der christelijke kerk. Daarom behoeft de Geest ook zoo weinig gerucht te maken; Hij komt met Zijn |91| schijnbare soberheid en armoedigheid, Hij komt niet met groot gedruisch of fellen schijn; maar . . . . Zijn wachtende kinderen hebben Zijn komst verstaan en ze staan op om te getuigen van den groote rijkdom. Dat de Geest met zóó weinig teekenen volstaan kan, dat is Zijn zegepraal!

Zegepraalt Hij ook in u?

Gij, wacht gij zóó op den Geest? Staat de poort van uw hart óók voor Hem open als van een beidend huis? Moet de Geest groot gedruisch maken om tot uw ziel te zeggen: Ik ben tot u gekomen, of is er bij u aandacht en opmerking, zelfs als Hij niet meer aan u doet dan een wonder, dat gij niet eens bemerkt hebt. doch dat ge eerst na dezen zult verstaan, als het vuur van binnen u deed opstaan in zijn ijver en tot zijn daad?

Want, nietwaar het komt er nu op aan voor ons, of ook wij in ons leven kunnen bewijzen, dat die schijnbare armoede ook in ons Gods rijkdom werd. Herinner u steeds die discipelen: ze hadden iets als vuur uitwendig, èn ze hadden het vuur des Geestes inwendig. Het uiterlijke vuur werd niet gevoeld, doch wel gezien; maar het inwendige vuur werd niet gezien, doch wel gevoeld, wel ervaren. Terwijl ze het vuur van binnen voelden branden, zagen ze het bewijs ervan niet bij zichzelf, doch b&J den ander. Hebt gij ook die ervaring? Dat het vuur van den Geest in u brandt, neen, gij kunt het zelf vaak niet bewijzen; doch als de ander, de ander het maar aan u ziet wat in u is, dan is dat genade. En dan is dat ook naar de wet van het Pinksterfeest. Want op Pinkster is het voor wie waarlijk Pinkster viert, niet om zich zelf alleen, doch ook om den ander, ja, vooral om den ander te doen. Pinkster, dat vraagt immers niet allereerst naar den enkeling, doch naar de gemeenschap. Het zoekt niet een enkele ziel, doch het komt de wereld, het komt dus ook den ander, verstaat ge, ook den ander doopen met vuur en het vraagt u of gij dáárin uw zaligheid vindt, of ge in den ander ziet uw blijdschap en kroon w, als hij, óók hij, wordt vervuld met het vuur en met den Geest.

Zie wij bidden:

Heer, ik hoor van rijken zegen,
Dien Gij uitstort keer op keer.
Laat toch van dien milden regen
Dropp’len vallen op mij neer.
Ook op mij, ook op mij —   —   — x

En dat gebed voegt ons ook als enkele personen. Maar is dat gebed verhoord, dan wordt ons Pinkstergebed nog iets anders. Dan is het niet slechts: ook op mij, ook voor mij, doch het wordt: ook op den ander, ook voor den ander! En als ge dan het uitwendige vuur ziet bij den ander en het inwendige vuur voelt |92| in u zelf, dan wordt die ànder één met u zelf, dan drinkt gij uw vreugdebeker met den ander om de groote overwinning van den Pinkstergeest in den ander en in u, ja in de groote, ééne, heilige, algemeene christelijke kerk.

Rijkdom wordt u dan die soberheid, die eenvoud der openbaring in dit Pinksterteeken als van vuur.

En dan wordt u de rijkdom ook duidelijk in uw Pinksterwerk, uw Pinksterdaad. De vuurglansen werden wel gezien, doch de vurige gloed werd niet gevoeld. Dit wil dus zeggen: het teeken overweldigde den geest der discipelen niet; het overheerschte de ziel van Gods verkorenen niet. Wat het deed, dat was: hen dienen, niet over hen heerschen. Denk u eens even in, dat ze dat vuur hadden gevoeld; dat het als de bliksem voor hun oogen was ingeslagen, geheel onverwacht; hoe zouden ze dan ontzet zijn geworden, hoe zou die als het ware electrische schok hen onbekwaam gemaakt hebben om hun werk te doen! Dan zou het uitwendige vuur hen ontsteld, en het inwendige Geestesvuur hen niet ontstoken hebben in bewusten ijver; dan zou het teeken de vijand zijn geweest van de beteekende zaak. En dat is juist het eigenaardige van Pinksterfeest: de Heilige Geest wil zich bedienen van menschen. Het is hun daad, hun arbeid, die Hij noodig hebben wil. Hun tong moet spreken, het vuur des Geestes moet door hun bruisend, brandend woord uitbreken, uitschieten naar buiten. Geef acht er op, dat er heden wel velen zich ontzetten, en buiten zichzelf raken, doch dat is alleen zoo met hen, die het teeken niet dragen. Deze heerlijke kinderen van het Pinksterwonder zelf zijn niet ontzet, en dus niet ongeschikt tot hun daad, hun arbeid. Ze zijn verwonderd, en ze branden van ijver, maar ze worden niet verteerd. De schijnbare armoede van het teeken, dat hun ziel niet opteert noch machteloos maakt, heeft den rijkdom van den Geest niet verhinderd, doch door hun woord doen blinken, blinken voor de duizenden der geroepenen Gods.

Hieraan kunt gij nu beproeven ook uw hart, of het ook zóó rijk is in eenvoudigheid. Gods Geest wil niet benevelen, wel aan ’t werk zetten uwen geest. Elke verbazing, die u tot arbeiden voor den Geest en door den Geest ongeschikt maakt, is achteruitgang. Zie het aan deze jongeren van Christus, aan deze vervulden met den Geest: ze branden, doch verteren niet. Ze zijn vol van den Geest, doch liggen niet sprakeloos neer. Hun werken is niet zonder verwondering; want ze zijn vol van het inwendige vuur. Doch hun verwondering is niet zonder de werken; want ze zijn niet in beslag genomen door het uitwendige vuur; ze hebben het niet eens gevoeld. Daniël werd van ontzetting eenige dagen krank (8 : 27) en zijn glans werd aan hem veranderd (7 : 28) door de verbazing over des Geestes geweldigheid. En Ezechiël, als des Heeren hand sterk op hem is in de hitte van zijn geest, |93| dan blijft hij ontsteld, zeven dagen (3 : 14, 15). En Petrus, wilde hij geen tabernakelen maken, sprak hij geen wartaal toen hij een glans als van vuur zag op den berg der verheerlijking; was hij niet verward als een klein kind? Doch zie, dank nu den Pinkstergeest, die deze eenvoudigen meer dan Daniël en sterker dan Ezechiël doet zijn; dank hem, dat Petrus het licht niet maar aan den Meester, doch aan zichzelf nu weet en dat hij toch geen wartaal spreekt, doch een zuivere rede; dat hij toch niet tabernakelen bouwt der traagheid, doch een tempel den Geest! Dank hem voor de Pinksterdaad der discipelen, die brandenden ijver hebben en sterk in de liefde zijn, doch niet krank in de liefde, niet ontsteld in machteloosheid.

En weet het — ook in u vraagt Pinksterfeest naar de vrucht des Geestes in dezen rijkdom der daad. Kent gij die werkzaamheid, die haar ijver ontleent niet aan den prikkel van wat uitwendig is, doch aan de warmte van het vuur van binnen? Want de schijnbare armoede van het Pinksterfeest komt u heden bewijzen, dat de Geest het uitwendige wonder àl meer intrekt, de teekenen àl minder, àl soberder maakt, naarmate het heil voortschrijdt en de tijden vervuld worden. Doch de waarachtige rijkdom van Pinkster komt zich daarin bewijzen, dat de Geest het inwendige wonder al grooter, àl heerlijker, àl sterker maakt. Dat wonder is: het geloof, door liefde werkende; y het geloof, door ijver sprekende van de groote werken Gods in den Geest; dat geloof, dat ook u wekken komt tot jaloerschheid met de vraag, of gij persoonlijk u reeds hebt één gezien met de anderen, of gij óók den Heiligen Geest hebt ontvangen, gelijk als zij.


III. Ja, gij persoonlijk.

Want dit mag wel de grootste rijkdom heete van den oogenschijnlijk zoo armoedigen Pinksterdag, dat de mededeeling van het teeken zoo geheel persoonlijk is. Er is niet één vuurglans, die hangt in de zaal en die zich spreidt over de vergaderden tegelijk, maar de vurige glans verdeelt zich; het vuur verdeelt zich in tongen; en die tongen worden aan ieder zichtbaar, want op ieder der vergaderden zet zich zulk een vurige glans. Op ieder. Dat wil dus zeggen: niet alleen op enkele bevoorrechten, niet alleen op Petrus, Jakobus en Johannes, die een schijnsel van hemelsch vuur reeds eerder hebben gezien op den berg der verheerlijking, maar ook op de andere apostelen; niet alleen op de apostelen, doch ook op de andere leerlingen; niet alleen op de Judeeërs, doch ook op de Galileeërs, die mogelijk al gekomen zijn tot het feest in den kring der vrienden; niet alleen op de mannen, doch ook op de vrouwen; niet alleen op Maria, de moeder des Heeren, de gebenedijde onder de vrouwen z, doch ook op de andere vrouwen, die bij het kruis gestaan hebben. Allen, allen; allen persoonlijk |94| en allen tegelijk en allen tezamen! Deze allen toch waren het, die hier eendrachtig samenwaren (1 : 13-15). En zij allen zullen spreken. Want de tongen als van vuur beelden immers af, dat de tong zal spreken, de tong der discipelen, naar den wil Gods en naar de taal des Geestes? Spreekt dan nu, gij allen. Spreekt persoonlijk, spreekt ieder in eigen toonaard, en naar eigen ervaring. Spreek, Maria; zing dat nog eens over, maar nu dieper. Mijn ziel maakt groot den Heer! aa Spreek, Petrus ; en zeg dat nog eens weer, maar nu dieper: Heere, gij weet dat ik u liefheb; bb zie, ik ga welden uw schapen, roepen uwe lammeren, die van uw kudde nog niet zijn, maar die komen zullen, komen tot uwen stal. Spreekt nu Galileeërs, van het land dat een groot licht zal zien cc en gij Jeruzalemmers, van den tempel die rijst in geest en in waarheid dd, niet meer hier in deze stad. Spreekt nu, want ieder heeft een tong en iedere tong is ontstoken van den hemel. En Hij, die, als de eeuwige Geest uw persoonlijk deelgenootschap aan het wonder werkt, Hij Zelf zal zorgen, dat al uw stemmen, hoe veel ook en hoe onderscheiden, toch samen uitdragen het woord: Eere zij God en vrede,op aarde! b

Ja, spreekt.

Want nu is het op Pinksterfeest de roeping van die ontstoken menschentongen om het engelenlied van Kerstfeest en de engelenboodschap van andere feesten over te nemen, uit te dragen, en straks den engelen zelf wederom te leeren. Kerstfeest met zijn schitterenden rijkdom is veel. Paschen en Hemelvaart met hun engelentongen zijn meer. Pinksterfeest met zijn schijnbare armoede is meest. Want Kerstfeest brengt den adem en de vervoering des Geestes in engelentongen, doch Pinkster brengt zijn vuur tot menschentongen. O, ziet gij den rijkdom? En deelt gij erin? Ook gij? Zijt gij voor mensch en engel drager van Geesteslicht?

O, grijp naar dat licht. Bid erom en zoek het niet uit uzelf, maar wacht het van boven, van den Heiligen Geest. De wereld onzer dagen spreekt óók wel van Pinkstervuur, van heilig vuur; doch dat vuur moet van binnen uit komen, het ontgloeit uit den mensch zelf. Hier is Pinkstervuur, hier zijn Pinkstertongen, die zich neerzetten òp de menschen; ze komen dus niet van binnen naar buiten, doch van boven naar beneden. Zoo hebt ook gij te erkennen, dat het licht niet is uit u, doch alleen uit God, uit den Geest, dien Hij gegeven heeft.

Erkent gij dit?

Pinkster brengt het heil heel dicht bij u, het draagt het zelfs in u, het maakt u zelf tot licht-dragers Gods; máár: het blijft steeds u herinneren: niet uit u, niet uit u, het is Gods gave. ee Pinkster zegt alleen daarom: het heil in u, wijl het ook zegt: het heil voor u. De Geest is van Christus niet te scheiden, noch de verheerlijking van de verzoening. Want des Geestes werk — wat |95| is het anders dan plaats maken voor Christus, getuigen van Christus?

Zonder Christus is Pinksteren niets. Het waren de door Christus verlatenen, die door den Pinkstergeest gezegend zijn met de verdeelde tongen als van vuur.

Laat die Geest u Christus’ naam leeren zeggen. Laat Hem de verzoening prediken ook aan u. Laat ook in uw persoonlijk leven dit verzoeningswoord uw tong drijven door den Geest als de pen van een, die vaardig schrijft. ff

En dan —

O, voeg dàn uw stem, uw tong, bij de stem van des Geestes Pinkstertongen. Dan wordt uw verzoening met God bezegeld en bezongen. Dan zijt gij zoo rijk, dat gij den rijkdom ziet in de schijnbare armoede.

Kerstfeest komt met glans van vuur en spreekt met tongen van engelen. Dat is het begin. En Pinksterfeest komt weder met glans van vuur doch spreekt met tongen van menschen. Dat is het einde. De schittering is voor het lichamelijk oog verminderd, doch voor het geestelijk oog vermeerderd. Want engelen ervaren de genade niet; menschen ervaren wel. Engelen groeien niet, menschen groeien wel. Engelen zijn een groote heirschare, doch niet één komt daarbij. En de Pinkstermenschen zijn een kleine schare slechts; doch bij die enkelen voegen zich nog heden drie duizend en hun tongen spreken; en bij die drie duizend de tien duizenden en hun tongen spreken; en bij de tien duizenden de schare die niemand tellen kan, en alle tongen spreken, ontstoken van den Geest. De engelen-taal van Kerstfeest trekt zich straks achter zwijgende wolken terug. Maar deze menschen-tongen, ze zwijgen niet meer; Pinkster-taal groeit aan tot een orkaan.

Dat is de rijkdom, dien God zichzelf en u gemaakt heeft. En die rijkdom breekt zijn perken uit en Gods menschenleger groeit aan en wast en wast; en eens komt de dag, waarop Gods rijkdom ook niet meer arm schijnt, waarop we àlles, àlles dragen kunnen, dragen en zien, zien en zeggen, zeggen en zingen.

Dan zal het uitwendige aan het inwendige geheel beantwoorden. Dan zal de stof van elk teeken niet meer onnoembaar zijn, doch we zullen zelf tot die andere wereld behooren, waaruit God zijn teekenen neemt. Dan zal niet meer de Geest Zijn glorie gaan bedekken en niet meer onze kracht te klein zijn voor Zijn kracht, niet langer ons oog te zwak voor Zijn licht.

Dan zal Kerstzegen zich voegen tot Pinksterzegen; de engelen-tong zal niet meer wachten op de menschen-tong. Dan zal de aarde met den hemel één zijn en de woonstede Gods bij de menschen.

Dan zingen we ons Pinksterlied eeuwig en altoos.


Eens heeft een dichter van onzen tijd gezegd: |96|

God is geen koning, op een troon aan ’t pralen,
Met, rond hem, eng’lenstoeten, wijd uit zwierend
Die, diep door gouden loftrompetten gierend
Een enkel ding steeds aan elkaar herhalen.

Daarna, bij hellen klinkslag van cymbalen
Ter rei geschaard, in de aether feesten vierend,
Terwijl Zijn hand, des hemels dans bestierend,
Het Al regeert tot de allerverste palen.

God is in eenvoud van spontane woorden,
In zelfgenoegzame muziek-accoorden
In ’t hart, dat in zichzelf zijn glorie vindt. gg

Heeft die man geweten, wat Pinkster ons leert?

Neen.

Pinkster zegt ons niet, dat de engelen één enkel ding steeds aan elkaar herhalen, doch dat ze aldoor wat nieuws zeggen, dat hun blijdschap groeit naarmate het Pinksterheil verder uitbreekt over de aarde. Pinkster zegt ons: de engelen zijn niet los van den mensch en de hemel niet gescheiden van de aarde. En toch — God is een koning, op zijn troon aan ’t pralen. Een God in ons, dien ons Pinksteren predikt, zou niets voor ons zijn, als Hij niet blééf de God boven ons, die onze Pinkstervreugde kan bewaren door Zijn almachtige kracht.

Gij bewaart niet uw heil. Bewaart God het voor u?

Dan bewaart Hij het ook in u. Doch het zal het heil van uw God zijn, niet van u en toch immer voor u. En daarom zal ook alle heil, alle Pinkstervuur, alle Pinksterlicht moeten zijn voor Hem, voor Hem alleen. Het zal dan alles moeten opwaarts streven — tot Hem. Het zal dan voor u zijn: God is hoog boven ons en Christus is ver van osn, maar in den Geest komt Hij toch IN ons; en nu:

God is in eenvoud van oprechte woorden,
In alle dankende muziek-accoorden
In ’t hart, dat in Gods Geest zijn glorie vindt.

En als gij door den Geest alleen in Hem uw glorie vindt, dan zal uw ervaring zijn, dat die God, die zichzelf een open poort bereidde in het beidend huis der menschen op Pinksterfeest, ook voor u zijn poorten open houdt. Want hij beidt, en zijn huis daarboven is wachtende. Het wacht op u en op het eeuwige feest, welks naam ons nog niet is aangezegd, het feest daarboven.


Amen.





a. Opgenomen in: OWK I,50-65; VWP I,310-328.


b. Cf. Luk. 2:14.


c. Cf. Luk. 2:10.


d. Cf. Mar. 16:6.


e. Cf. Jer. 1:6.


f. Cf. Luk. 24:39.


g. Cf. Exo. 19:18.


h. Cf. Exo. 3:2.


i. Cf. 1Kon. 18:38.


j. Cf. Mat. 3:11; Luk. 3:16.


k. Cf. Jes. 6:6v.


l. Cf. Jes. 45:15.


m. Cf. Ps. 97:2.


n. Cf. Mat. 15:15.


o. Cf. Luk. 24:25.


p. Cf. Mat. 28:18.


q. Cf. Gen. 28:16.


r. Cf. 1Joh. 2:20,27.


s. Cf. 1Kon. 10:7.


t. Cf. Luk. 24:32.


u. Cf. Luk. 24:5.


v. ?


w. Cf. Fil. 4:1; 1Tes. 2:19.


x. ?


y. Cf. Gal. 5:6.


z. Cf. Luk. 1:28,42.


aa. Cf. Luk. 1:46.


bb. Cf. Joh. 21:15-17.


cc. Cf. Mat. 4:16.


dd. Cf. Joh. 4:23v.


ee. Cf. Ef. 2:8.


ff. Cf. Psalm 45, vers 1, berijming 1773.


gg. ?