Christus’ bewuste keuze van den drinkbeker des doods

Menigerlei Genade. Wekelijksche leerredenen

9e jaargang, onder redactie van J.C. de Moor en B. Wielenga
Kampen (J.H. Kok) 1919v
46,721-736 (1920)

a


Ps. 40 : 4.
_
Lezen: Marcus 15 : 22-37.
_
Ps. 22 : 4, 8.
Ps. 69 : 9.
Ps. 110 : 7.
___


En zij gaven hem gemirreden wijn te drinken, maar hij nam dien niet.

En er liep een en vulde eene spons met edik en stak ze op eenen rietstok en gaf hem te drinken, zeggende: Houdt stil, laat ons zien, of Elias komt, om hem af te nemen.

Marcus 15 : 23, 36


„De mensch is, wat hij eet”, zoo heeft eens iemand gezegd. b

Maar wij gelooven hem niet.

Of wij dan niet toegeven, dat er verband bestaat tusschen spijs en hart, tusschen hetgeen den mond ingaat en al wat het hart van den mond doet uitgaan? c

O zeker! Ook wij erkennen volmondig, dat iemands maaltijd een belijdenis is, dat zelfs het buitenste van den drinkbeker d iets van zijn hart ontdekt. Maar daarom keeren wij de stelling van zooeven dan ook liever om. Wij leeren niet, dat de mensch is, wat hij eet, doch liever, dat de mensch eet, naardat hij is. Want het moge dan waar zijn, dat spijs en drank niet slechts het lichaam raken, doch ook op de ziel inwerken, het moge dan een feit zijn, dat voeding ook òpvoeding is, toch blijft ons diepste wezen ontoegankelijk voor brood en water, voor spijs en drank. Niet de spijze verklaart de ziel, maar de ziel verklaart de spijze. Noem mij het brood uwer ziel en ik zal u zeggen de spijze van uw lichaam. Want ons gerecht is ons gericht.

Indien dat ooit is waar gebleken, klaar en duidelijk, dan was het in Jezus Christus. Was hij niet de mensch, bij wien al het uiterlijke, al het zichtbare, getrouwe afspiegeling was van het innerlijke, van het onzichtbare? Bij ons, nietwaar, bij ons is daar meer dan eens tegenspraak tusschen schijn en wezen; ons uiterlijk doen en laten verraadt niet altijd wat we innerlijk doorleven. Bij Jezus echter is dat zoo niet. Hij is de opperste waarheid, ook waar hij zich toont aan de menschen. Hij is, wat hij schijnt; hij schijnt, wat hij is. In alles wat hij doet, kunt ge hem herkennen, |722| hem zelf. Let daarom op zijn mond en ge kent zijn hart. Zie, wat hij eet en drinkt en geef er ook acht op, welke de spijzen, de dranken zijn, die hij met afwijzend gebaar voorbijgaat, en ge weet, wàt de spijze is van zijn ziel, de drank van zijn hart: het is te doen den wil zijns Vaders e; het is te drinken den drinkbeker zijns Vaders f. Maar de drinkbeker der duivelen g is hem een gruwel.

Daarom is hij onze Middelaar — in alles. Ook in zijn eten, ook in zijn drinken. Ja, tot in zijn drinken toe. Zijn drinken is drenken; zijn dorsten is het ook. Daar is niets, in heel dien bangen lijdensnacht van Golgotha, waarin het geloof niet herkent den sterk-gespannen wil van den Verlosser tot lafenis van zijn volk.

Laat onze tekst dat ons zeggen mogen. Hij handelt over de diepzinnige waarheid, dat voor Christus de stervenswet dezelfde was als zijn levensregel: „hetzij gij eet, hetzij gij drinkt, hetzij gij weigert te eten of weigert te drinken doe het al ter eere Gods” h. De drinkbeker, dien hem de Vader gaf, zou hij dien niet drinken? f Zou hij hem niet geheel drinken? Zou hij niet onvermengd hem drinken? Zie, al deze jaren door, van de kribbe tot aan het kruis heeft hij dien beker gedronken en niemand, niemand heeft hij ooit toegelaten daarin ook maar één druppel te mengen, dien zijn Vader niet zelf erin geplengd had. En nu komen de laatste droppels; nog enkele uren, en — de beker is geledigd! Zou nu de Satan, zou nu de botte wereld, de laatste, de bitterste druppels van dien beker kunnen vermengen met het vocht, dat den knecht des Heeren door zijn God niet is toebeschikt? Neen! Hoor, hoe tot het laatste oogenblik toe Christus rein bewaart den bitteren drank, dien zijn Vader hem onvermengd heeft geschonken en toegereikt. Luister naar de verkondiging van Christus’ bewuste keuze van den drinkbeker des doods.


Ze is de welbewuste keuze van:


I. bewuste aanraking met den eeuwigen dood.

II. bewuste aanraking met den tijdelijken dood.

III. bewuste aanraking met den geestelijken dood.


I. Het is in de eerste plaats de bewuste aanraking met den eeuwigen dood, welke Christus hier met vrijen wil kiest. En die keuze spreekt zich uit in deze woorden van ons tekstverhaal: En zij gaven hem gemirreden wijn te drinken, maar — hij nam dien niet.

Op het eerste hooren lijkt het wel wat vreemd, dit schijnbaar onbeteekenend gebeuren in verband te brengen met dat allergeweldigste, dat wij uitspreken met het Woord: „eeuwige dood.” Toch zal ieder, die het kruis heeft leeren verstaan, steeds bedenken dat achter al dat zichtbaar gebeuren een diep geheim ligt van verborgen strijd. Wat hier gewoon lijkt, dat is toch iets geweldigs; het geweldige is bij Golgotha’s kruis het gewone. |723|

Nietwaar, het lijkt zoo alledaagsch, zoo vanzelfsprekend, wat hier plaats vindt. Jezus is geleid naar Golgotha; de toebereidselen voor de kruisiging zijn gemaakt. En wanneer de beurt aan Jezus gekomen is, om aan de folterpaal te worden vastgeklonken, dan gebeurt er iets, waarop niemand gerekend had, Jezus zelf blijkbaar ook niet. Zie, daar neemt een van de soldaten een kan, en in die kan zit wat donker vocht, en daarvan wil hij Jezus wat te drinken geven. Wat dat zijn mocht? ’t Was, zooals Marcus zegt, gemirrede wijn, dat wil zeggen, wijn, die met myrrhe vermengd was. De aanbieding van dezen drank was geen extra-vriendelijkheid, die men den uitgeputten Jezus bewijzen wilde. O neen. Die wijn en dat mengsel van myrrhe hoorden er zoo bij. Want ze dienden ter verdooving van de verscheurende pijnen, die door de wreede kruis-martelingen veroorzaakt zouden worden. Een simpel verdoovingsmiddel, een bedwelmende drank was het, meer niet.

Verwondert het u, dat de rechterlijke macht aan den eenen kant den gekruisigde martelt, en anderzijds hem de pijn verzachten komt? Vindt ge het eigenlijk bespottelijk, dat tafereel van een moordenaar, die in de eene hand den hamer, in de andere den wijnkan houdt? Die eerst opzettelijk kwelt, en dan weer even opzettelijk zijn kwelling herroept? Ge hebt ook gelijk, volkomen gelijk zelfs; een rechter, die zich bewust is recht te doen, moest dan ook den verdoovenden drank niet willen. Is zóó verscheurende pijn niet verdiend, welnu, spaar ze dan uw slachtoffer, o rechter, gezeten om recht te doen!

Maar ach, wie voelt hier iets van die innerlijke tegenstrijdigheid; wie merkt op Golgotha ook maar even iets van die tweeslachtigheid van dit vonnis, dat zichzelf gedeeltelijk herroept? ’t Behoort nu eenmaal bij de kruisiging! Ook Jezus zal drinken, hij moet en hij zàl! Zie, daar geeft een soldaat hem den beker aan; drink nu, o Jezus; ’t is de barmhartigheid van wie u kruisigt! Drink nu, gij gegeeselde spotkoning; want wel zijn ze wreed, wreed, wreed, deze barmhartigheden der goddeloozen i; maar . . . wie zou hier in al te groote fijngevoeligheid afwijzen den laatsten glimp van medelijden van grof voelende beulen? Drink nu, drink den beker uit; neem, wat men u geeft; ’t zal uw zenuwen dooven, ’t zal de wereld een oogenblik wegnemen, de brandende zon zal u niet meer steken, die grijnzende koppen zullen u niet meer hinderen, de tranen van uw moeder zullen uw hart niet verscheuren . . .

Drink nu . . . Maar Jezus drinkt niet.

Wel zet hij even den beker aan de lippen; even proeft hij 1), want, echt mensch als hij is, hij weet niet, wàt men hem biedt; bij een kruisiging is Jezus misschien nog nooit tegenwoordig geweest; in elk geval dringt het eerst niet tot hem door, dat de drank een bedwelmende werking heeft. Maar niet zoodra heeft |724| Jezus geroken den scherp-bitteren geur 2), die de myrrhe verraadt, of hij begrijpt de bedoeling, en vastberaden weigert hij.

Hoe, weigeren? Dàt hebben de soldaten nog nooit beleefd. Ze willen korte metten maken en bieden nog eens den wijn met myrrhe aan, en nòg eens! 3) Ze dringen hem op. Maar Jezus weigert, volstandig, telkens weer. Dan moge hij ’t zelf ook weten! Gelooft ge ook niet, dat de spijkers zoo mogelijk met nog grooter felheid in de handen van dezen weigerachtigen veroordeelde gedreven zijn?

Maar Jezus . . .

Neen, zijn weigering berouwt hem niet, al wordt ze hem ook betaald gezet. Want Jezus wilde niet drinken, hij mocht niet drinken. Den drinkbeker, dien hem de Vader gaf, zou hij dien niet drinken? f Zie, dat is het; achter Pilatus staat — de Vader, achter de soldaten staat — de Vader, achter de woedende bende staat — de Vader. Die Vader is zijn Rechter. Op zijn hoofd laat Hij neerkomen al de jammerlijkheden, die de zonde straffen. En nu is beangst de ziel van Christus; nameloos is de smart van zijn geest. Doch zou hij in zijn angst verliezen het fijne gevoel voor recht en onrecht? Neen, Jezus voelt, dat de hemelsche rechtspraak een andere is dan die van de wereld. God, als hij straft, straft geheel. Zijn rechtspraak vertoont niet het stempel der innerlijke tegenstrijdigheid, als die van Pilatus, die met den spijker wondt en met de myrrhe streelt. Als God slaat, in vlammenden toorn, dan geeft Hij niet één slag te veel, niet één slag te ruw. Daarom moet ook elke slag, dien Hij geeft, gevoeld worden. God speelt geen spel. De wereld moge in de eene hand het zwaard houden, in de andere den beker der bedwelming, God houdt in de eene hand het zwaard, en in de andere — nòg het zwaard. Hij is geheel liefde, of — Hij is geheel toorn! Daarom kan die myrrhe-beker niet komen van zijn God; die beker is een verzoeking. Een satanische list dacht hem uit, een helsche grijnslach alleen prijst hem aan.

Ja, ’t is weer een verzoeking als in de woestijn j. Tweemaal heeft de satan Jezus „verzocht”, eerst met spijs, toen met drank. Tweemaal heeft hij getracht, Jezus door het ook hèm kwellende vraagstuk van eten en drinken ontrouw te maken aan zijn middelaarsroeping; de eerste maal bij den aanvang van zijn ambtelijke loopbaan, na den doop, daarginds in de woestijn; de tweede maal bij het einde van Jezus’ ambtelijken arbeid in vernedering, hier op Golgotha.

De eerste maal kwam satan zelf. Thans komt hij, verscholen achter een paar gewone soldaten, die eenvoudig hun plicht doen. Daar in de woestijn had Jezus honger; hier bij het kruis heeft hij dorst, brandenden dorst; en zegt men ons niet, dat dorst, |725| wezenlijke dorst, nog erger is dan honger? Daar in de wildernis zeide satan nog tot Jezus: maak nu maar brood; Jezus moest dus nog wat doen, zelf wat doen, en dat leek zoo eigenwillig, zoo opzettelijk. Maar hier behoeft Jezus volstrekt niets te doen, ’t gaat hier vanzelf; hij heeft immers niet eens gevraagd om dien dronk? Even maar de oogen sluiten, even de lippen openen, en . . . ’t is gebeurd.

O, listig is satan; hij heeft nog geleerd, sedert hij afdeinsde daar in de woestijn. Nog veel sluwer is zijn toeleg nu.

Ja. Maar toch kan hij met al zijn list Jezus niet ten val, niet tot zonde brengen.

Tot zonde? Ten val? Is dat dan een zonde? Beteekent die dronk dan een val?

Zeker; niets minder. Tusschen den rand van dien beker en de van dorst gekloofde lippen van Jezus ligt de eeuwigheid. En hier strijdt een heirschare der duivelen tegen uw zaligheid!

Of weet ge niet, wat Gods Woord en wat onze Catechismus ons leeren over Christus’ nederdaling ter helle? O, we hebben ’t al zoo vaak gehoord, dat bij het kruis Jezus de helsche pijn geleden heeft. Helsche pijn. Helsche benauwdheid. Helsche angst. En die heeft hij zóó werkelijk doorleefd, zóó wezenlijk geproefd, alsof hij zelf met levenden lijve in eigen persoon in de hel geweest was. Ook dat behoorde tot zijn middelaarswerk. Indien helsche benauwdheid, die tot in eeuwigheid vergeefs zich loswringen wil, indien helsche verschrikking, tot in eeuwigheid gerekt, eigenlijk het zwaartepunt is van de straf, dan zal ook de middelaar datzelfde moeten ondergaan.

Maar dan — dan ook geen bedwelmende drank. Geen druppel! Wie verloren gaat, heeft óók geen gemirreden wijn, die het besef verstompt, die het bleeke denken versuft. Daarom ontvangt hem ook Christus niet. Daarom wordt ook Christus het vergeten ontzegd; gedenken moet hij, klaar-beseffen, wat zonde is, wat vloek is, wie satan is, wie God is. 4)

En werp nu niet tegen, dat die enkele beker toch geen kwaad kan doen, omdat de bange, schrille werkelijkheid van den eeuwigen dood vanzelf wel opschrikken en wakker schudden zal den verloren mensch, ook den meest versufte. Zeg,nu niet, dat die rauwe pijn van verscheurde zielen wel onmiddellijk allen nevel van verdooving zal doen wijken. O zeker, ge zegt daarmee een waarheid, die niet is tegen te spreken. Het is volkomen waar, dat |726| de bedwelmende drank Jezus toch niet zou geholpen hebben tegen de benauwingen van den eeuwigen dood. Het is, o zeker, niet tegen te spreken, dat anderen mogelijk die bedwelming helpen kan, omdat zij eerst na het sterven de oogen zullen openen in helsche donkerheid, maar dat Jezus niets aan den wijn en de myrrhe zou gehad hebben, omdat hij vóór zijn lichamelijk sterven moet worden opgeschrikt door eeuwig stervenswee, door eeuwigdiepe hellesmart. Het nemen van den drank der bedwelming zou dwaasheid zijn geweest voor Jezus; dat is zoo. Maar daarmee is niet alles gezegd. Het blijft voor hem een zonde. Een zonde is het, als hij zelfs poogt, zich te verdooven. Een zonde, als hij in een roes de helsche smarten wil tegenvaren. Een zonde, wanneer hij op zijn gang naar het heilige der heiligen in den tempel des rechts zich eerst . . . zou bedrinken. Loodzwaar moet in dien somberen gang naar de vierschaar Gods elke stap zijn; hij bedwelme daarom zich niet.

Nietwaar, nu verstaat ge het wel, dat alles hier op het spel staat. Eén dronk met zondigen hartstocht — en . . . wij zijn verloren, verloren door een middelaar, die in het laatst zijn roeping ontrouw werd.

Doch God zij gedankt, Jezus heeft niet gedronken. Aanbid hem dan. Zie zijn volstrekte gehoorzaamheid. Let er op, hoe onmiddellijk hij weet, wat hem te doen staat. Want het ging alles zoo haastig toe. Jezus heeft reeds even geproefd van den beker; nog één seconde, nog één haastige beweging en — hij is geledigd. Maar die ééne seconde komt niet! Jezus heeft reeds beslist. Ziet ge nu wel, dat deze tweede Adam de wet niet maar van buiten heeft geleerd, doch dat hij ze in zijn ingewand draagt? k


Zijt ook gij bij degenen, die voor deze keuze Christus komen danken? Toen in de woestijn de honger hem niet verleid had tot zonde, toen kwamen de engelen en de wilde dieren en ze dienden hem l; de wildernis werd een paradijs, in momentopname. ’t Is thans de ure der hel, geen stonde voor een paradijs. Maar straks zal ook deze helsche wildernis voor een hemelsch paradijs moeten plaats maken. En Jezus, die thans door den dorst niet werd verleid, hij wordt straks na zijn victorie wéér gediend; doch nu gaat een moordenaar, een mensch, hem huldigen in zijn paradijs — thans geen momentopname meer. Die eene wilde mensch is Jezus meer waard dan alle wilde dieren, dan alle engelen saam. Komt ook gij aanbidden, gij en de dieren en de engelen?

En — heeft zoo groote liefde ook uw vertrouwen gewekt? Daar zijn er duizenden, die u zeggen lief te hebben, maar de menschen verwarren de liefde vaak met den onstuimigen roes der liefde. Daarom zijn menschelijke „liefdedaden” wel eens wat slordig toebereide offers. Soms zijn ze in ’t geheel geen offers. Eén is er evenwel geweest, die, toen van zijn liefde het grootste offer |727| gevergd werd, niet in een roes heeft gehandeld, een roes, die het offer zijn waarde beneemt, doch in klaar bewustzijn. Waag het niet, die liefde te vertrappen. Beleedig ze niet, door in wantrouwen of ongeloof er kwaad van te zeggen. Waarom zou Jezus ànders den verdoovenden wijn geweigerd hebben, dat drabbige bezinksel van helsche vinding, dan om eenmaal den klaren wijn van de opperste vreugde der liefde in het helderste weten der liefde te drinken, ook met u?

En dan eindelijk — volg hem, volg hem óók in zijn lijdensweg. Satan heeft het hier gezien, dat het Jezus ernst was met de bede van Gethsemane: „indien het mogelijk is, o Vader, neem weg dien drinkbeker”. Maar hij heeft eveneens aanschouwd, dat het óók ernst was, toen Jezus daaraan toevoegde: „niet mijn wil, maar uw wil geschiede” m. Deze tweede begeerte was eigenlijk Jezus’ eerste en diepste begeerte, al sprak hij het laatst ze uit; wat satan als bij-zin hoorde, was door Jezus bedoeld als hoofdzin. En bij u dan? Is ook in uw strijd de uitroep der berusting niet maar iets fraais, niet maar een opsiersel van uw gebed, maar is dat uw gebed zelf?

Indien ge dat waarlijk meent — zet dan ook gij op uw wijze den beker met gemirden wijn op zij. Zie gij, op uw wijze, óók de werkelijkheid onder de oogen. Nog zijn daar duizenden, die met gretige hand den beker der verdooving satan grissen uit de hand. Niet zien, niet weten, niet denken aan zonde, aan dood, aan lijden, aan vloek. — Maar alles begraven achter ’t dichte scherm. De roes in ’t leven! Dwaasheid! Wie hier den gemirden wijn van satan aanneemt, die wete, dat er geen druppel van overblijft aan de overzijde van het graf. Geen verdooving na den dood!

Gaan ook wij dan, naar de mate onzer krachten, bewust den lijdenstempel in. Daar zal niemand het heiligdom der smart doorgaan met ontvankelijke ziel, of hij komt er gezegend uit. Wie onbeneveld de zonde onder de oogen ziet, de zonde en haar straf, die zal ook met helderen geest, zonder de omneveling van vervagend bewustzijn, vernemen de klanken des vredes. Hem wordt Christus, wiens liefde geen zweem had van den roes, geen „vlam van passie in dit koud heelal”, doch een heerlijk „wonder van liefde, dat geen sterfling weet” n. Hem blinkt achter den verworpen beker van duivelschen wijn de schoone liefdewijn tegen, die ook hier door Christus bereid is. Hem wordt het kruis der zwakheid, de troon van Christus’ kracht, want immers:

Gekruiste Minnaar onzer zielen,

Genageld aan het doornenhout,

Dat, met Uw purper bloed bedauwd,

De troost is, van wie rondom knielen, —
Gij heerlijke in Uw bloedig purper

Die op Uw troon, die rozen bloeit,

Mij aldoor wacht en, nooit vermoeid, |728|

Mijn hart, dien giergen weelde-slurper,

Verrukt met goddelijk festijn

Van rozengeurgen liefdewijn . . . . o

hier bij het kruis, hier, bij dien afgeslagen beker,

   de volheid der beloften rijpt, —
   de ziel uw liefde méér begrijpt! p

II. Jezus’ liefde meer begrijpen, dat kan de vrucht zijn van het inleven ook in onze tweede gedachte. Immers, niet alleen door het donker van den eeuwigen dood gaat Jezus’ ziel met klaar bewustzijn, alleen met den satan, maar hij kiest eveneens met vasten wil de bewuste aanraking met den tijdelijken dood. En ook daarvan spreekt onze tekst, wanneer het in vs 36 luidt: En er liep een en vulde een spons met edik en stak ze op een rietstok en gaf hem te drinken.

En gaf hem te drinken. Let ook hier weer op de tegenstelling. De eerste maal wilde men Jezus te drinken geven, maar hij weigert. De tweede maal — ’t is nu enkele uren later — geeft men hem te drinken en — met begeerigen mond zuigt hij het vocht uit de in edik gedrenkte spons. Die weigering van daareven was opzettelijk bedoeld, maar niet minder opzettelijk is het, dat Jezus thans zijn dorst wèl laat lesschen. Johannes verhaalt ons immers, dat hij zelf gevraagd heeft om die lafenis in het klagelijk: mij dorst, dat met moeite uit zijn brandende keel met heesch en schor geluid zich loswrong. „Mij dorst . . .”

Zou hij spijt hebben van zijn weigering van daareven, die veroordeelde daar? Onwillekeurig vraagt zich dat af de kwalijk-begrijpende toeschouwer. Zou hij zijn weigering, zijn hoogmoedig, heftig neen-schudden van daarstraks eindelijk herroepen? Zie eens, hoe gretig hij nu drinkt, drinkt, drinkt. ’t Kan toch niet zijn om de uitnemendheid van wat hij nu krijgt, boven hetgeen hem straks geboden werd, nietwaar soldaten? Die myrrhe was bitter, maar die zure „edik”, die zure, wrange, slechte soldatenwijn is al niet veel beter, wat water en wat azijn . . . En zie eens, hoe gretig hij drinkt! Zooeven kon hij nog met vrije hand den beker aan den mond zetten en — hij wilde niet. En ziet ge nu wel, hoe moeizaam hij het hoofd vooroverbrengt, om toch de spons niet te laten glippen van dien stengel 5) af! Ha, hij heeft berouw, hij herroept!

Neen! Neen! Jezus, Christus heeft geen berouw; hij herroept niet, hij herroept niets. Zijn drinken thans is geen terugkomen op zijn weigering van ’n paar uur geleden, maar het is daar juist de voortzetting van, het ligt in dezelfde lijn. Ook dit vragen om lesschend vocht, ook dit drinken geschiedt met opzet. Heeft niet Johannes diepzinnig ons gezegd, dat Jezus het deed wetende, dat nu alles volbracht was; dat hij het deed opdat de Schrift zou |729| vervuld worden? 6) Zie, alles was nu volbracht. Tot nu toe had niets hem van den weg der gehoorzaamheid afgeleid. Ook de bange uren tusschen de kruisiging en dit moment van verschroeienden, dorst waren voorbijgegaan, zonder dat Christus in zijn stervensvervloeking zijn God gevloekt had. Nog één ding wachtte: dat was het sterven zelf. Dat was de scheiding van ziel en lichaam. Als ook dat nog geschied is, dan is de Schrift geheel vervuld.

Maar zal het kunnen? Haast ontzinkt Jezus de laatste kracht. Bijna valt zijn hoofd neer en verliest hij zijn bewustzijn. Dan zal de dood komen aansluipen, maar Jezus zal ’t niet weten. En dat mag niet. Hij is toch immers meer dan offer; hij is ook priester. En de priester moet waken, als het offer geslacht wordt. Jezus, moet wakker zijn, wakende tot God, als hij geofferd wordt. Zelf moet hij offeren — zichzelf; dat heeft de Schrift zoo gezegd. Zijn dood zal een daad moeten zijn, de grootste daad van zijn leven. En daarom wil Jezus niet versmachten en bewusteloos insluimeren;, tot het laatste toe moet hij weten, wat bij doet voor de zijnen. Zijn leven moet hem niet ontnomen worden, maar hij wil het geven, met vrijen wil, hij wil het afleggen. Hij zal niet de knecht zijn van den dood, maar den dood zal hij nemen als zijn knecht. En daarom met een laatste inspanning van uiterste kracht roept hij dat hij dorst heeft. Water eischt hij; als een gewonde wil hij zich oprichten om het einde van den tocht te bereiken en dan te sterven.

En nu drinkt hij. Zijn niet-drinken was gehoorzaamheid, zijn drinken is het ook. ’t Is telkens hetzelfde doel. Niet bewusteloos zijn. Maar met klare wetenschap sterven, ook naar het lichaam.

Want Jezus’ liefde kent geen roes, zelfs geen zweem ervan.

Straks is de Schrift vervuld. De verfrisschende drank geeft een oogenblik zijn kracht terug, doet zijn geest in scherpe omlijning, alles aanschouwen, en met open oogen, en met sterke stem, en met machtigen wil en met herwonnen kracht, als een sterke held, zóó geeft zich Jezus aan den dood. Hij was niet genomen, hij had zich gegeven.


Hebt gij het nu verstaan? Bijna was van dezen Held de veerkracht gebroken; bijna was het offer aan de matte hand van den |730| priester ontglipt; bijna was Jezus zichzelf ontvallen; bijna was daar van hem overgebleven een Jezus, die alleen maar niet-ongehoorzaam was, doch van bewuste gehoorzaamheid zou dan ook de laatste schijn verdwenen zijn. Maar Jezus drinkt — Jezus drinkt; hij drinkt voor u. Zijn laatste krachten roept en raapt hij saam om het heilig offerlam te dooden; zijn laatsten penning legt hij neer voor Gods aangezicht. Nu is het goed. Thans ontslaat gij, Heere, uwen dienstknecht, uwen eenige, in vrede, naar uw woord. Onze oogen hebben onze zaligheid gezien q. In het uur der teederste liefde sluit de bruidegom zijn oogen niet in machteloosheid, maar — tot het einde „staart hij me aan met groote liefde en eindloos leed” r. Sluit nu niet onze oogen, o God, ook de zijne bleven geopend . . . Bind nu niet onze lippen, o Vader; ook de zijne werden ontbonden en riepen met groote stem: volbracht!

Laat ons zien, laat ons zeggen dit wonder van liefde.


Of, wat dunkt u, is dat geen wonder van overweldigende liefde, van volstrekte gehoorzaamheid?

O, als wij eens bij het kruis gestaan hadden, als wij er eens bij geweest waren . . .

We zouden misschien met dien martelaar, met dien vertrapten mensch hebben meegeworsteld in onze gedachten. We zouden gezien hebben die benauwdheid, die opkruipt in zijn borst naar boven, die brandend-roode oogen, die schorre, rauwe rochelstem zou ons hebben zeer gedaan. Maar toch hadden we tot hem gezegd misschien: Niets zeggen, Jezus, niets zeggen! Niets laten merken! Niet ergens om vragen, niet drinken, niet vragen! Ge hebt ’t al zoo lang uitgehouden, vraag geen gunst van uw moordenaren. Wees nog een oogenblik sterk door uw trots en zwijg . . . Niet drinken, Jezus, niet drinken!

Maar Jezus vraagt wèl, drinkt wèl. Hij is niet sterk geweest door den trots; zùlk een sterkte bezwijkt al spoedig; ’t hoogmoedigst hart moet eindelijk zwichten. Maar zijn geheim is de sterkte der liefde. Daarom is zijn vragen van de laatste gunst geen zwakheid, al schijnt dat zoo; het is een krachtsbetoon . . . ter wille van zijn volk. Geen martelaar is hij, maar borg. Daarom geldt voor hem een andere wet, dan die, welke den man der vermoorde onnoozelheid het strakke zwijgen oplegt in eenzame hoogheid. Hij staat onder de wet der totale toeeigening van anderer schuld en van anderer straf. Daarom wil hij ook weten, dát hij lijdt; weten, wàt hij lijdt; weten, waarom hij lijdt; hij wil het weten ten einde toe. Hij wil sterven met open oogen.

Zeker, ’t was eigenlijk verleidelijk: nu maar niets meer zeggen . . . Als nu zijn geest verdoofd werd, zijn bewustzijn hem ontvlood, welnu, . . . hij had ’t zelf toch niet gedaan? Zooeven had hij met een daad getoond, dat hij geen verdooving ZOCHT: weg met die myrrhe! Maar wanneer ze vanzelf nu over hem komt, door uiterste zwakheid? Kan de Vader daarvan kwaad zeggen? |731|

Ga weg achter hem, satanas! s

Jezus wil niet zondigen door een positieve daad; daarom drinkt hij eerst niet. Maar hij wil evenmin negatief zondigen door niets te doen; en dus drinkt hij nu wèl. Lijdelijke gehoorzaamheid! Dadelijke gehoorzaamheid! Geen verzachting vóór den eeuwigen dood begeert hij. Maar ook geen versmachting vóór den tijdelijken dood.

*

Zult gij nu gelooven in den ernst van die groote liefde van hem, die de zeeën formeert, die den regen roept en de spaneinen zingend schept en die al die heerlijkheden schuil doet gaan achter de klagende bede om ook maar één edikteug? Zult gij bij zóó groote liefde nog twijfelen? Als deze liefde haar grootste offer brengt met klaar bewustzijn, och wantrouw ze dan niet. Bind uw wantrouwige lippen, ze zouden hem honen! Sluit uw onzeker-vragende oogen, ze zouden hem beleedigen! Wie zijt gij, die zóó groote liefde verdenken zoudt van onvolkomenheid?

Hoor die liefde roepen en veracht ze niet. Ga niet in trots voorbij dien vragenden Jezus, omdat de weelde en de wijn u meer boeit dan die man van armoede en van wat edik! Ge kunt hier dien edik-drinkenden smartenmensch verachten, maar die edik zelfs zal eenmaal ontgaan aan allen, die zijn verschijning niet hebben liefgehad t. Edik — dat was voor Jezus de laatste gave der gemeene gratie, mogelijk de geringste. Ja, maar zelfs die edik wordt ontzegd daar ginds in de hel.

En ten slotte: bewuste ontmoeting met den tijdelijken dood, durft ook gij dat kiezen? Wilt ge dat, kunt ge dat zonder verschrikken? Weet ge, wat Jezus wist, dat in de hand des Vaders uw geest zal veilig zijn? Want, zeker, die edikteug heeft ons gediend, doch immers ook Jezus zelf? Nu kon toch Jezus met volle bewustzijn zich voorbereiden op de ontmoeting van zijn ziel met den Vader. Hij dronk de myrrhe niet, want hem wachtte de ontmoeting met satan in den eeuwigen dood. Maar nu drinkt hij den edik wel; hem wacht immers de ontmoeting met den Vader na den tijdelijken dood? Hij weigert de myrrhe — voor de poorten der hel. Hij begeert den edik — voor den ingang van het paradijs. Hij weigert de myrrhe — vóór de nederdaling ter helle. Hij drinkt den edik — vóór de opklimming ten hemel. Het zoete der menschen, de myrrhe, wijst hij af voor den alsem van Gods toorn. Maar het zure der menschen, den edik, verdraagt hij voor het zoete van den hemelschen disch.

Vraagt ook gij dan de genade om zelfs in uw bangste lijden bewust den hemel te mogen zien opengaan! Oefen u ook onder de grootste tentatie in de bewuste meditatie van het komende paradijs. Oefen u. Verwerp geen middel, dat daartoe dienen kan, geen geestelijk middel, maar evenmin een natuurlijk middel. Zelfs |732| van edik is soms de ziel afhankelijk. Reken zelfs in uw spijze met de eischen der geestelijke overdenking, want het natuurlijke is niet te scheiden van het geestelijke. En wanneer ge uw tijden kent van vroolijkheid in God, wanneer ge soms met Stefanus de hemelen ziet geopend en Jezus staande u, vergeet dan nooit den aanblik van Jezus, die niet staat, maar hangt aan het kruis, die den hemel niet zag geopend, doch toegesloten in God-verlatenheid en die toch, zelfs met den edik op de lippen, hem straks weer zag geopend voor zijn matte ziel in geloofsworsteling met zijn God. Vergeet in uw vreugde zijn lijden niet, ook niet het lijden van den hoon, dat den edik vergalde, toen hij klagen moest:

Versmaadheid breekt en scheurt mij ’t hart vaneen;
Ik ben zeer zwak; de lasteringen snijden
Mij door de ziel; ik wacht naar medelijden,
Naar troosters; maar helaas, Ik vind er geen.
Ja groote God! zij hebben mij tot spijs
Bij al mijn smart, nog bittre gal gegeven,
Een edikteug is zelfs een gunstbewijs,
Wanneer de dorst mijn lippen saam doet kleven.

Ps. 69 : 9.

III.

„—   —   —   — De lasteringen snijden
Mij door de ziel; Ik wacht naar medelijden,
Naar troosters, maar helaas, Ik vind er geen.”

Ook dat moest Jezus ondervinden. Het laatste geschenk dat de aarde hem gaf werd nog vergiftigd door schamperen spot. Want met grijnzenden lach, gniffelend als kinderen van pleizier, zeggen de menschen daar tot elkaar: houdt stil, laat ons zien of Elia komt! Of hij komt om hem af te nemen!

Ach, dat is de bewuste aanraking met den geestelijken dood, die in de derde plaats Jezus gekozen heeft.

Hier is de geestelijke dood. Dat wil zeggen: de tegenstelling van geestelijk leven. Hier is te zien de dood der ziel, die van God is losgescheurd door de zonde, die het kwade en de leugen liefheeft en doet v en die het goede, de waarheid haat en vliedt. Hier is het waar gebleken voor de zooveelste maal: haters Gods zijn ze en haters van den naaste. Hoor maar eens dat spottend schaterlachen.

Laat ons zien of Elia komt! Welk een duivelsch vernuft schampert daar in die toch zoo plompe woordspeling. Die plompe woordspeling; zei ik te veel? Geestig is ze niet eens, maar wel grof, buitengewoon grof. Jezus, in zijn helsche angst, had geschreid tot God: mijn God, mijn God, waarom verlaten? Eli, Eli! Eloi, Eloi! Is dat niet grof, om met een kleine wijziging, die toch niet eens zoo heel klein is, daarvan te maken: Elia, Elia! en dan te zeggen, dat de gekruiste Jezus Elia te hulp roept? De geestigheid is er ook naar; en toch, toch is ze een vinding van duivelsch vernuft. Men speelt den bliksem van Elia hier uit tegen de zachtmoedigheid van Jezus, die geen teeken doet, die niet afkomt van |733| het kruis, die geen hemelvuur laat lekken zijn vijanden! Hij roept Elia, zeggen ze, maar ze weten wel beter. Eigenlijk willen ze zeggen: Roep Elia maar eens! Als God werkelijk aan uw zijde staat, dan kan Hij ons het proces niet laten winnen. Waar blijft nu uw teeken, groote profeet? Waar blijft uw bliksem?

Hier is het tergen des hemels, het miskennen der waarheid, de trots der zelfhandhaving, de verblinding van het verstand, de zondelust van den wil, de verkrachting van zelfs het schamelste schoon van menschelijk gevoel . . . hier is de geestelijke dood.

De geestelijke dood bij de Joden! Zij begonnen met dezen spot, 7) als wilden ze bedekken hun angst van daareven, toen ’t zoo verschrikkelijk donker was, drie uur lang . . . En ze blijven maar door spotten, 8) ’t is ook zoo mooi, ’t staat ook zoo groot! De geestelijke dood, ook bij de heidenen! Want de Romeinsche soldaten vermaken zich ook al met de geestigheid der theologische heeren; zelfs die soldaat, 9) die Jezus den edik toereikt, spot mee onder dat betoon van medelijden, als schaamde bij zich over ’n vriendelijkheid jegens iemand als die vervloekeling daar! Jood en heiden — heel de menschheid — doet mee aan dezen gruwel. Spotzucht is altijd aanstekelijk, vooral als ’t om Jezus te doen is. Geestelijke dood!

En met dezen geestelijken dood komt Jezus in bewuste aanraking. De verfrisschende drank heeft zijn kwijnenden geest teruggeroepen tot de volle werkelijkheid. Hij hoort weer alles. Hij ziet weer alles. De wereld draait niet voor zijn oogen als bij een, die bezwijmt. Ach, ook de spot der menschen wordt hem niet bespaard. Dat kan ook niet. De nederdaling ter helle zou zonder dezen spot niet volkomen zijn geweest.

En ook hier toont zich Jezus gewillig. De bewuste aanraking met den geestelijken dood is door hem ook gekozen. Hij is niet als de moede strijder, die, eindelijk neerzinkend, met matte hand afweert de menschen. Jezus houdt vol. Zijn leven lang heeft hem gehinderd de walm der zonde, die hem, den zondelooze, een gruwel was. Zou hij nu maar niet de oogen dicht doen en genoeg hebben van de profane wereld? Neen! Geef mij te drinken, zoo roept hij; en zijn ooren spitsen zich. Wat hij verneemt, verzwaart Zijn lijden: God plengt zijn beker met bitterheid, en de satan, en zijn volk, en de heidenen . . . àllen. Schrikkelijk is voor Jezus die wreede spotternij.

*

Redding, — ook voor onze ziel!

Zoekt gij ze waarlijk, ook gij, bij hem? |734|

En komt ge met een verslagen ziel naar zijn kruis? Hebt ge u ingedacht, de mogelijkheid, neen, de werkelijkheid, dat gij, gij, zeg ik, die soldaat geweest zijt, die met hoon en spot vlak voor Jezus ging staan, om zijn doodsstrijd te verzwaren? Zijt gij die spotter geworden? Zie, leven gaat deze tekst voor ons, wanneer we niet maar belijden:

wij kosten hem die slagen,
die smarten en dien hoon,

doch toegeven, dat wij eigenlijk zelf ook die slagen hem toebrachten met eigen hand, met dien hoon hem overstelpten, met eigen mond.

Ik weet het, die gedachte is verschrikkelijk. Dit te weten, het werpt ons neer. Toch is het een troost. Jezus heeft menschen voor zich gehad, echte menschen, menschen van gelijke beweging als wij. Geestelijk dooden . . . Jezus heeft U voor oogen gehad, ook toen hij de laatste hand aan zijn eigen offerande legde. Uw beeld is niet voor zijn geestesoog weggeweken. Toen hij dien spotter aanzag, toen zag hij den zondaar aan. Toen leefde voor hem uw beeld in snijdende scherpte, hij zag heel uw naaktheid, hij zag uw leege ziel, hij zag uw geestelijken dood — en toen stierf hij. Hij wist, waarom hij stierf. En toen de wereld, toen jood en heiden hem zulke scheldwoorden nazonden tot in den dood, toen voelde hij, klaar-bewust, hoe noodzakelijk het was voor zúlk een wereld, te sterven.

Jezus’ offer is geen vergissing.

En het heenvlieden naar hem is ook geen vergissing. Want hij heeft den dood gesmaakt, den dood in zijn diepste diepte, den eeuwigen dood, den tijdelijken dood, ook den geestelijken dood. En in hem was het leven, het eeuwige leven, het tijdelijk leven, het geestelijk leven. Hij is daarom volkomen borg; hij alleen.

Laat ons vluchten tot hem. Hij heeft den dood onder de oogen gezien en dat met vol bewustzijn. Daarmee verzoent hij onze zonden; ook deze onze zonde, dat wij den dood niet kennen, dat wij hem niet willen kennen, dat wij myrrhe koopen van satan om de oogen te sluiten voor de zonde en voor Gods wraak.

Laat ons openen de oogen voor wat Christus bezig hield in zijn doodsstrijd: den geestelijken dood, den eeuwigen dood. Laat ons wegwerpen de myrrhe, die verdooft en tevreden zijn met den edik der schrijnende armoede, maar die het hoofd wakende houdt en het hart biddende.

Laat ons eindelijk aanbidden den Christus tegenover den Antichrist.

Want Christus verwerpt de myrrhe, die bedwelmt. Hij wil zien, scherp zien. Maar hij neemt daarna den edik, want hij is bereid om den wil zijns Vaders te doen, om te sterven, bewust te sterven, schamel,en bloot.

En de Antichrist? De uitgegroeide mensch der zonde? Ook hij zal wegzetten den beker der myrrhe; zijn oogen zal hij uitwrijven en zien; hij zal weten, wat hij doet. Hij zal weten wat zonde is, |735| en waarom zonde zonde is. Maar hij zal den edik evenmin nemen als den myrrhebeker; edik is hem te gering; fonkelende wijn moet het zijn van wereldsche verheugenis. Hij is niet bereid om den wil des Vaders te doen.

Christus neemt de myrrhe niet, om met volle bewustzijn gehoorzaam te zijn.

De Antichrist neemt de myrrhe straks niet, om met volle bewustzijn ongehoorzaam te zijn. En dat zal zijn oordeel zijn. Indien wij willens zondigen, zoo blijft daar geen slachtoffer meer over voor de zonde w.

Neem dan gij, die Jezus volgen wilt, den zuren edik. Laat u door den beker der duivelen, den antichristelijken myrrhebeker niet bekoren. Want de Antichrist zal ook in dezen het tegenbeeld zijn van Christus. Christus weigert de myrrhe der bedwelmingen hij waarschuwt er ook tegen. Koopt van mij oogenzalf, dat gij zien moogt, zoo spreekt hij x. Hij die zelf den dood bewust gesmaakt heeft, wil ook uw oogen openen voor zijn gapende afgronden. Doch de Antichrist, die zelf de myrrhe laat staan, zal met vleiende stem ze den menschen te koop aanbieden; komt, zal hij zeggen, komt, koopt en drinkt, koopt zonder prijs en zonder geld, wijn en myrrhe y.

In die ure zal de bittere ernst van Golgotha worden tegengesproken op het vreugdefestijn van den Antichrist, die ook een paradijs zoekt, maar dan zonder de nederdaling ter helle. In die ure zal de wereld opnieuw de volgelingen van Christus kruisigen. Kruisigen als Jezus. In die ure zal de gansche menschheid, jood en heiden, priester en soldaat, verdoolde religie en openlijke werelddienst, Christus’ knechten overladen met spot. Hun kleederen worden verdobbeld, hun bezittingen verbeurd verklaard, hun lichaam gestriemd, hun brood hun ontnomen. En als ze ten doode zijn opgeschreven, dan kunnen ze edik krijgen, een teugje maar, zooals op een hysopstengel de spons van jezus bevatte. Maar bij dat laatste gunstbewijs komt de bittere hoon, want edik is bitter, maar bitterder is de spot. Tenslotte zal het eenige zijn, wat hun rest: de spot en de dood. De aanraking met den geestelijken dood, en dan — welbewust. De aanraking met den lichamelijken dood, en dan — welbewust. En terwijl door dat bittere lijden de laatste myrrhedruppel van geestelijke bedwelming uit hun beker genomen wordt, terwijl ook door het lijden God de Heere hun oogen scherpt en hun bewustzijn verheldert voor den hemel, zal tegelijkertijd de bedwelmde wereld in dat tooverland der zonde zeggen: hier is htt leven; hier is het ware leven. En toch is daar de dood, de dood en anders niet.

Die toekomst wacht hem, die Jezus volgen wil. Hij kan daar niet buiten. Christus kon de myrrhe afwijzen uit volstrekte gehoorzaamheid. Wij, zondaren, kunnen slechts door lijden van de myrrhe leeren gruwen. Door lijden geheiligd! Door lijden ook geleerd!

Wilt gij dat niet? |736|

Drink dan den myrrhewijn, maar ontzettend zal uw ontwaken zijn!

Wilt ge het wel, maar kunt ge het niet?

Troost u, het kunnen komt niet vóór den tijd. Daar moet veel strijds gestreden zijn, en veel gebeds gebeden zijn z. Gij hebt nog niet ten bloede toe gestreden aa; misschien zal de zure edik van armoede en verachting u nog meer moeten wakker schudden!

Maar indien gij weten wilt, o mensch, of gij in die benauwende dagen, of gij in die groote lijdensweek van Christus’ volk zult staande blijven, vraag u dan af met diepen levensernst of gij, ziende op Christus’ volkomen gewilligheid als uw borg en middelaar, in hem gevonden hebt rechtvaardigmaking in zijn bloed. Alleen dat besef geeft tenslotte duurzame kracht.

Weet ge, waarom?

Hierom is het. Als de folterpalen staan opgericht door de krijgsknechten van den Antichrist voor de volgelingen van Christus, dan verdragen ze de bewuste aanraking met den geestelijken dood in het scheldwoord der wereld, dan verdragen ze ook de bewuste aanraking met den tijdelijken dood door het kruisvonnis der wereld, omdat ze bezitten de bewuste ontkoming aan den eeuwigen dood in den vloek Gods.

De eeuwige dood is weggenomen. Nu kunnen ze dragen. Nu ze lijden, schamel en bloot. Nu weten zij het, dat hun Heere zijn loon heeft, want

Hij zal op weg eens drinken uit de beken
Daar hij gevaar, noch strijd, noch moeite ontziet.
Daarom zal hij het hoofd naar boven steken,
Met eer bekroond in ’t godlijk rijksgebied bb.

En wat hen zelf betreft; och, ook voor hen geen nood. Na de verleidende myrrhe waarmee satan de werkelijkheid uit het oog deed verliezen, en na den zuren edik des lijdens, waarmee God hen tot de werkelijkheid terugriep, komt voor hen de zoete wijn van de bruiloft des Lams. Want „zijnen zoeten liefdewijn zet Hij het laatst op”. 10) En daarom, ook dàn nog durven ze het zeggen:

Gij zalft mijn hoofd; Gij doet mijn blijdschap groeien,
En van uw heil mijn beker overvloeien! cc
Amen.



1. Matth. 27 : 34.

2. De „myrrhe” was bitter als „gal”, Mt. 27 : 34.

3. Dit blijkt uit den tijd, die „in ’t oorspronkelijke” gebruikt wordt.

4. Opzettelijk brengen wij den gemirreden wijn in verband niet met Jezus’ lichamelijke smart, doch met zijn zielelijden (nederdaling ter helle). ’t Is niet te denken, dat de drank onmiddellijk werkte en b.v. de folteringen van de kruisiging zou hebben verzacht. Dat hij niet aanstonds werkte, blijkt dan ook wel uit het vloeken en bidden en disputeeren der moordenaren. Eerst langzamerhand zou het vocht zijn werking gedaan hebben, dus juist tegen dien tijd, waarin Jezus het 4e kruiswoord spreekt en daar vóór, toen hij naar de ziel zijn zwaarsten strijd streed. Gewone kruiselingen werden eerst op den duur versuft, tot ze tenslotte wezenloos, zacht weggleden in den dood.

5. In verband met Joh. 19 : 29, is de vertaling „rietstok” hier niet geheel zuiver te achten.

6. Joh. 19 : 28, mits beter vertaald, werpt een helder licht op onzen tekst. Jezus klaagde zijn dorst, in de wetenschap dat nu, op het sterven na, alles volbracht was. En opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide hij: mij dorst. Jezus moest de Schrift vervullen, niet door zijn dorst te klagen en ook sprak bij het 5e kruiswoord niet uit met de bedoeling om enkele woorden uit Ps. 69 of een ander Schriftgedeelte over te nemen, maar om zijn lichamelijken dood zóó te doen komen dat hij de voorspelling der Schrift waar kon maken, volgens welke de knecht des Heeren gewillig en met vrij bewustzijn, niet als in een onmerkbaar wegglijden in bewusteloosheid, zou moeten sterven (vgl. Jes. 53 : 10 e.a.p.). Aan deze opvatting van Joh. 19 : 28 hangt heel de gedachtengang van het tweede gedeelte dezer predikatie. (Zie Zahn op Joh. 1912, bl. 657-659).

7. Matth. 27 : 47.

8. Matth. 27 : 49.

9. Alleen de soldaten hadden de beschikking over den edik Lucas 23 : 36. Dat, gelijk beweerd is, de soldaten van de Arameesche volkstaal niets verstonden, is niet aan te nemen.

10. A. Steketee, Gedachten enz., 1915, bl. 84.




a. Opgenomen in OWK I,34-49; VWP I,247-265. Vgl. de noot van C. Veenhof: „Van den schrijver herinneren we ons de mededeling, dat de copie van deze preek bij de eerste uitgave door den uitgever is ingekort, wijl ze te groot was voor het aantal beschikbare pagina’s. Er zijn dus enige hiaten in, waarmee de lezer rekene.”

Vgl. ‘Christus’ bewuste keuze van den drinkbeker des doods’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 13 (1925v) 1 (7 maart 1925), en de verwerking van enkele passages in ‘Christus, Zijn Rechter niet verdringend’, Christus bij den uitgang van Zijn lijden, 75-90.

b. Ludwig Feuerbach in zijn aankondiging van Moleschott’s Lehre der Nahrungsmittel für das Volk, 1850 (Van Dale). Vgl. Schilder, Openbaring 1142, 2159, 3208v.

c. Vgl. Matteüs 15:17-20.

d. Vgl. Matteüs 23:25v.

e. Vgl. Johannes 4:34.

f. Vgl. Johannes 18:11; vgl. Matteüs 26:39 par.

g. Vgl. 1Korintiërs 10:21.

h. Vgl. 1Korintiërs 10:31.

i. Vgl. Spreuken 12:10.

j. Vgl. Matteüs 4:1-4 par.

k. Vgl. Psalm 40:9.

l. Vgl. Matteüs 4:11 par.

m. Vgl. Matteüs 26:39 par.

n. Vgl. Albert Verwey (1865-1937), Verzamelde Gedichten, Amsterdam (W. Versluys) 19012, ‘Van de liefde die vriendschap heet’ VIII, derde strofe.

o. ?

p. ?

q. Vgl. Lucas 2:29v.

r. Vgl. Albert Verwey (1865-1937), Verzamelde Gedichten, Amsterdam (W. Versluys) 19012, ‘Van de liefde die vriendschap heet’ VIII, vierde strofe.

s. Vgl. Matteüs 16:23.

t Vgl. 2Timoteüs 4:8.

u. Vgl. Handelingen 7:56.

v. Vgl. Openbaring 22:15.

w. Vgl. Hebreeën 10:26.

x. Vgl. Openbaring 3:18.

y. Vgl. Jesaja 55:1.

z. Zinspeling op een gedicht van Dirk Rafaelsz Camphuysen (1586-1627).

aa. Vgl. Hebreeën 12:4.

bb. Psalm 110, vers 7, berijming 1773.

cc. Psalm 23, vers 3, berijming 1773.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000