De heerlijkheid van de toekomstige beweging aller dingen

Afscheidspreek, gehouden te Gorkum, 24 September 1922, Gorinchem (Drukkerij „De Drie Provinciën”) 1922 a



Psalm 29 : 5.

Lezen: Haggaï 2 : 1-10.

Psalm 68 : 4, 16.
Psalm 77 : 11.
Psalm 98 : 4.
———

Wiens stem toen de aarde bewoog, maar nu heeft Hij verkondigd, zeggende: Nog eenmaal zal Ik bewegen niet alleen de aarde, maar ook den hemel. En dit woord: „nog eenmaal”, wijst aan de verandering der bewegelijke dingen, als welke gemaakt waren, opdat blijven zouden de dingen, die niet bewegelijk zijn.

Hebreeën 12 : 26, 27.


Als levenswegen scheiden gaan, dan ontroert zich elk hart, dat te beroeren is. Doch elke ziel, die haar golven rimpelen laat, zie toe, dat de beweging van haar gevoelig oppervlak niet een richting aanneme, tegenovergesteld aan die, in welke de adem van den Geest van God, als Hij over haar heen wil gaan, haar beweging en beroering stuwt en leidt.

Want daar is zoo vaak strijd tusschen de zielsbewegingen, die wij willen en die, welke God in ons wil. En voor dien strijd tusschen de tweevoudige ontroering, voor die vijandschap tusschen het begeeren, het ziels-bewegen des vleesches, èn dat begeeren, die ziels-beweging, die uit den Geest is, moet ook heden ons oog groot-open zijn. Want in onze ontroeringen verraden zich onze begeerten, en in onze begeerten onze strevingen, en in onze streving de beweging in den golfslag onzer ziel; en deze beweging is naar God heen òf gaat van Hem af.

Opdat nu ook in deze oogenblikken, waarin de band tusschen u en mij ontknoopt wordt, onze beweging niet zou zijn in van God afvoerende richting, sla ik met u op het Woord Gods, gelijk het in den voor heden gekozen tekst u toespreekt. Want het is de majesteit van dit woord, dat het ons zegt, dat de beteekenis van dezen avond ligt niet in wat voorbijgaat, doch in wat blijft; niet in wat veranderd worden kan, doch in wat onveranderlijk is; niet in de beweging van den heraut en de burgers van het koninkrijk, doch in de onbeweeglijkheid van het koninkrijk der hemelen zelf b.

En indien nog om de beweeglijke dingen Uw en mijn ziel zich beroeren wil, dan doe zij dit alleen in heilige vreugde. Het heengaan breekt niet af, maar alle heengaan bouwt op. Want dóór de beweging van wat beweeglijk is, komen naar ons toe Gods onbeweeglijke dingen. De beweging sleurt met haar golfslag niets, dat waarde heeft, mee in den maalstroom der tijden, om het te doen verzinken in den grondloozen put der diepten van wat geen naam meer heeft; want niet ondanks, maar juist in en door de roering van wat zich roeren laat, komt Gods onbeweeglijk koninkrijk naar ons toe. En als de wagen der tijden voorbijrolt in schokkende vaart en als dan op dien nooit stilstaanden wagen der tijden meegaat wat beweeglijk is, meegaat de mensch, dien wij zagen, meegaat de plaats, die wij betraden, meegaat de band die ons saambond, dan blijft toch de groote en sterke zekerheid onbeweeglijk bij al die beweeglijke dingen in ons hart:

O Duurzaamheid,

oneindig, al omvattend, uitgebreid,
die, onbegonnen, nimmer sterven zult;
die ’t wezen van het wezen heel vervult,
u ken ik; ja heb dank. U ben ik? Neen:
Want duurzaamheid, o God, zijt gij alleen c.

Want als dan de ongedurigheid der tijden ons opschrikt en verontrust, dan is het een troost te weten, dat in en door het ongedurige onze duurzame God Zelf tot ons komen wil; dat God Zijn onbewegelijk koninkrijk sticht in en door der tijden wisseling Want het Woord van uw God wijst aan de verandering der bewegelijke dingen, opdat blijven zouden de dingen, die niet bewegelijk zijn.

Laat ons door deze gedachte sterkte vinden in God, en zoo spreken gaan over:

De heerlijkheid van de toekomstige beweging aller dingen.

Deze toch ligt hierin, dat ze is:

I. Geweldiger dan Gods eerste bewegingsdaad.

II. Gebonden aan Gods vasten bewegingswil.

III. Dienstbaar aan Gods onbeweeglijk koninkrijk.


I. God, onze God, is de onbeweeglijke en tegelijk de beweeglijkheid zelf.

Onbeweeglijk is Hij in zichzelf. Wie raakt aan Zijn stoel? Wie beweegt Hem in Zijn stille majesteit?

Toch is Hij niet de strakke onbewogene. Want Hij is bewogen door Zichzelf. Hij heeft Zichzelf bewogen. En nu is diezelfde God, die onbeweeglijk zit op den stoel der vastheid, gebleken óók de hoogste beweeglijkheid. Hij heeft Zijn bewegingswil gelegd in het werk der schepping; Hij heeft aan die schepping de wet der beweging opgelegd; Hij heeft haar beweging gezien en gestuurd en geleid. Ja, Hij gaat straks in Christus Jezus zelf tot haar beweeglijkheid in, laat zich met haar bewegen en ont-zetten tot in den dood des kruises d.

Dat is de altijd weer beroerende, bewegende gedachte, die de Schrift ons leert over onzen bewegenden, bewogen en toch onbeweeglijken God. En zij laat ons zien hoe die beweging, die God in de schepping legt, hoe die beweeglijkheid, welke God in de schepping zelf ontplooit en aan den dag legt, tenslotte nog overtroffen wordt in dat wondere werk der herschepping, der verlossing, der genade.

God de Schepper beweegt zichzelf en alle ding.

Maar God de Herschepper maakt die beweging van het àl nog dieper; Hij zet ze al breeder uit, Hij haalt ze al dieper op; Hij voert ze al hooger opwaarts. In de schepping heeft Gods bewegingskracht zich vervaarlijk getoond en vol van majesteit. Maar in de herschepping aller dingen zal eenmaal Gods bewegingsdaad haar hoogste geweldigheid, haar machtigste victorie, haar alverzettende mogendheid openbaren in verbijsterende ontzetting.

Het is aan deze dingen, dat de schrijver van den brief aan de Hebreeuwsche Christenen gedacht heeft, toen hij schreef wat onze tekst bevat. O, die man weet in weinig woorden veel te zeggen, want elk van zijn woorden drukt een geweldigheid uit. Hij heeft Gods voetstappen hooren dreunen over de aarde en Hij verneemt reeds Gods geweldigen stormwind, die aan het eind der dagen alle boomen schudden, alle burchten van menschensterkte bekampen zal. Hij weet, dat God ontwaakt ter beweging. Dat is het geweldige in zijn gedachte. Maar hij weet ook, dat die beweging en het rumoer, dat God maken zal en gemaakt heeft, er is om den mensch, om den mensch, gelijk God hem schiep en in Christus Jezus tot zich terugbracht als den zoon, die verloren was, doch werd weergevonden e. De gemeente van Christus is het, die het doel is der beweeglijkheid Gods; om haar beweegt God den hemel en de aarde, om haar raakt Hij de bergen aan, dat ze rooken, om haar vergruizelt hij de rotsen der eeuwen, om haar keert hij òm de orde van het heel-al f. En dat is naast het geweldige ook de vertroosting in zijn woorden.

Om dat hoopje menschen maakt God zulk een beweging, zoo groot rumoer?

Ja, zegt de schrijver van dezen brief. En hij verblijdt zich, dat hij kind is van de eeuw waarin hij leeft. Want ik, zoo zegt hij, ben zoon van den nieuwen dag, ik behoor tot de kerk van het Nieuwe Testament, ik heb de beweging, het rumoer, den stormwind, de ontzetting van den grooten Pinksterdag meegemaakt. En deze Pinksterdag zegt mij, dat God, mijn God, bezig is de wereldhistorie te beëindigen. Nog eenmaal zal God bewegen den hemel en de aarde!

Nog eenmaal!

Want reeds eerder heeft God bewogen! Reeds eeuwen vóór dat deze briefschrijver leefde, heeft God, als Vader van Zijn volk, òm dat volk de schepping beroerd en bewogen. Dat was in dat machtig, wereldhistorisch oogenblik, toen God Israël aannam tot Zijn volk, toen Hij op den Sinaï, den berg der verschrikking, Zijn wet gaf. Toen heeft Zijn stem de aarde bewogen.

Toen heeft Zijn stem de aarde bewogen. Want was dat de stem van God niet, die om den Sinaï zich openbaarde, die uitbrak met vervaarlijk geluid in donderslag en bliksem? Ja, dat was, Israël, de stem van uw God! Als Hij Zijn wet u geeft, dan maakt Hij u tot Zijn eigendom; dan bouwt Hij u tot Zijn tempel; dan legt Hij Zijn leven in u, opdat,straks uit u, Zijn heilig volk, het heil zou uitbreken in Christus Jezus over heel de wereld! Daar op dien bruidsdag van Israël, waar God het aanneemt tot Zijn volk, zoekt God de wereldredding, zoekt Hij het koninkrijk der hemelen, gelijk het uit dit volk eens zich los zal breken. Daarom past op dezen bruidsdag ook het bruidslied der aanneming; maar zoo geweldig als de Man is, Israël, die u trouwt, zoo geweldig als het doel is, dat Hij met uw ondertrouw beoogt, zoo geweldig als de diepte van het verlossingsplan is, waaruit deze verlossingsdaad geboren is, zóó gewèldig moet ook heden de klank, de inzet, de toon zijn van het bruidslied. Geen smeltende zang, maar een oorlogsgedreun zal het bruidslied van Israël zijn, gelijk de Bruidegom in den hemel, de aannemer van Zijn erfvolk, het Zichzelven zingt. Daarom werpt Hij bliksemen, en daarom rommelt Hij Zijn donder en daarom schudt Hij de bergen, omdat Zijn liefde tot u komt in geweldigheid!

Daarom beweegt Zijn stem hier bij de wetgeving van Sinaï de aarde!

De aarde? Is dat geen overdrijving? Is het niet te veel gezegd?

Ja en neen.

In zekeren zin is het teveel gezegd. Die Sinaï, die grauwe berg, moge dan een kolos zijn, een geweldige granietbonk, waarbij Israëls tentenleger niet meer is, dan wat witte vlokjes, gezien van de bliksemzwangere hoogte, toch is die Sinaï niets, als ge hem meet met het oppervlak van de groote aarde zelf. Een kleine oneffenheid is hij, een heel kleine rimpeling van de korst van den aardbol. Laat die Sinaï daveren en rooken; laat die berg beven; och, de aarde, de groote aarde wordt daarmede nog niet geschokt.

En toch — toch overdrijft niet de man, die als Sinaï’s berg siddert, de beweging der aarde daarin weet en zegt! Er is nog een andere manier, om geweldigheid van beweging te meten, dan die van den man, die de millimeters telt, welke de seismograaf meer of minder aanwijst voor een waargenomen aardschok. Zie, daar is ook geen zucht, toch vergaat hem hooren en zien, want God is er, voelt, welke ook de stof in beweging zetten! En boven den dichter staat de man van geloof. Als hij weet: nu is mijn God hier, dan dreunt onder Zijn voetstappen hem de aarde; en al verneemt hij ook de dichter, de dichter, die in de geestelijke wereld krachten dat is: het verterend Vuur is er, de brullende Leeuw is er, de Geweldige is er! En zoo kan zonder overdrijving, doch naar de gevoeligheid van een voor Gods nadering ontvankelijk profetenhart Psalm 77 zeggen g:

Uw pijlen, zoo geducht,
Vlogen vlammend door de lucht.
’t Zwaar geluid der donderslagen
Deed het al in ’t ronde wagen,
En de wereld werd verlicht
Door herhaalde bliksemschicht.

Zoo kan ook Psalm 114 vragen:

Gij bergen, waerom als een ram,
Waerom, o rots, gelijck een lam gesprongen?
Het is voor Godt, dat d’aerde springt,
Voor ’t aengezicht van Jakobs Godt en Vader
Die bronnen uit de steenrots klinckt,
Uit klippen klinckt een versche en springende ader. 1)

En met dezelfde fiere bewustheid weet Debora, dat God en Gods aardbodem met haar krijgsbedrijf meeleeft; ook zij durft zeggen h:

Heere, toen Gij uittrokt van den Seïr,

daarhenen gingt van Edoms velden,

beefde de aarde, sidderde de hemel,

dropen de wolken van water.

En wie heeft ooit gedacht te veel te zeggen, als hij zong i:

O God, toen Gij met majesteit,
Uw Israël hebt uitgeleid,
En op Uw heil doen hopen,
Toen Gij langs Parans woesten grond
Hun voorttoogt, schokte d’aard in ’t rond;
De hooge heem’len dropen,
De bergen rezen zelfs omhoog!
Men zag dit Sinaï voor ’t oog
Van Israëls Koning beven?

Ach neen, dat is geen overdrijving. Want in al die liederen over springende bergen en geschokte aarde en geopende hemelen spreekt zich uit de groote geloofsgedachte, dat God met Zijn volk meegaat; dat het voorttrekkend Israël voor den mensch misschien een verachte bende zwervers is, maar dat toch God van dat volk zegt, dat zij de koningen zijn van het heelal; dat om hun verlossing alle machten der schepping moeten ontwaken; dat de stof den Geest moet dienen en de aarde het tot den hemel geroepen volk moet te hulp komen. Dat is de heerlijke gedachte, dat de uitredding van een verloren volk, van een handvol paria’s, als God Zich daartoe zet, eigenlijk het grootste wereldwonder is, waarbij heel de schepping mee moet leven; waarbij de bergen dreunen en de hemelen schallen moeten om te zeggen, dat er geen geweldiger ding in het Heel-al is, dan de verlossing van een volk, dat in zichzelf heel-niets is.

En o ja, als ge dat nu goed begrepen hebt, dàn weet ge ook, waarom de schrijver van dezen Hebreërbrief zoo innig dankbaar is, dat God niet blijft staan bij den Sinaï, maar van Sinaï gaat tot Kanaän en van Kanaän tot Jeruzalem en van Jeruzalem naar Bethlehem en van Bethlehem naar Golgotha en van Golgotha naar — ja, waarheen? Naar Jeruzalem weer? Neen — naar heel de wereld; want als de Pinkstergeest in Jeruzalem zich uitstort, dan zoekt hij de wereld. Zie, zegt onze tekst, God gaat door van Oud naar Nieuw Testament. In dat Nieuwe Verbond zijt ook gij, christenen van heden, geboren en ingelijfd. En dat Nieuwe Verbond is veel en veel heerlijker dan het Oude. Uit veel dingen blijkt dat; maar ge kunt die groote uitnemendheid van het Nieuwe Testament boven het Oude afleiden óók hieruit, dat het Oude Testament veel rumoer maakte, doch het Nieuwe Verbond gedruisch in de wereld brengen zal en een siddering over de krimpende aarde doet gaan, die nog veel grooter is; die van sterker wee roept, maar ook van grooter barenskracht, dan de rookende, trillende Sinaï bij de wetgeving onder Mozes. Toen het Oude Verbond werd ingewijd, wierp God een steen in het water en de kring, die door dien steen gevormd werd, was groot. Maar in het Nieuwe Verbond werpt God opnieuw een steen in het water en àl grooter, àl ruimer worden de kringen; de wateren worden beroerd en rusten niet meer. God heeft door Christus’ kruis en door ’s Geestes uitstorting vuur op aarde geworpen; en dat vuur is niet te vergelijken met de losse vuurpijlen van schichtige bliksemflitsen rond den Sinaï; het steekt de gansche wereld aan brand; het werkt overal door, het tast het heel-al aan, al de beweeglijke dingen. Niets houdt dat vuur tegen. Zelfs God kan het niet meer tegenhouden. Christus is gekomen om vuur op de aarde te werpen; en wat wil God als het reeds ontstoken is? j Het Oude Verbond raakt op aarde één plekje aan, dat beeft onder Gods stem; maar het nieuwe doet een siddering varen niet alleen over de aarde, maar ook door den zichtbaren hemel; wolken en luchten, zon, maan en sterren, het gansche Al moet eens door weeën heen komen tot vernieuwing. En waartoe? Wel, waarvoor anders dan voor den grooten heirgang van Gods volk? Gelijk Israël zijn bestemming moet bereiken, zóó moet Gods nieuwtestamentische gemeente ook haar doel bereiken in haar volkomen verheerlijking. Wat er aan eeuwigheidskracht en aan Geestes-schoon in-zit, dat wil God eruit zien komen. Door al de hemelen heen moeten Zijn kinderen varen om Hem de hand te geven,en op een nieuwe aarde zullen ze wonen, die door al wat is, gediend wordt als het schouwtooneel van Gods grootste werk: het werk der verlossing!

Daarom is die grootere geweldigheid van de toekomende beweging van alle dingen boven die schuddingen van Sinaï ook zoo ontroerend. Want de kleine, verachte, verschopte kerk weet het: God zal eens het dak boven mijn hoofd afbreken, nog veel geweldiger dan alle vijanden het zouden willen doen; maar Hij doet het, omdat deze woning niet schoon genoeg is voor mij! Wie zoo dakloos wordt, is den koning te rijk. Zoo wacht de kerk op de afbraak der wereld, op de onrust van het Al, op de roering in heel de schepping, want — haar nieuwe hemel en aarde moet de Tempel zijn voor haar Geestesleven, dat in heiligheid zijn sieraad vinden zal.

Of dat te ZIEN is, vraagt ge nu al?

O neen, het is alleen geloofsstuk. Als de schrijver van dezen brief aan z’n troepje verachte, vervolgde christenen schrijft, dan lijkt het er evenmin op, als in de dagen, toen de profeet Haggai stond bij een karwei, daar ergens in Jeruzalem, dat maar niet op wou schieten: ik bedoel den tempel, dien de Joden bouwden in de heilige stad na den terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Als die Joden weenen, dat ze, al schrapen ze al hun verlepte kostbaarheden bij elkaar, toch nooit een tempel kunnen bouwen zóó mooi als die van Salomo was, dan zegt de profeet Haggai: weest nu maar stil; de schoonheid en de beteekenis van een tempel ligt niet in z’n uitwendige vormen, doch in zijn inwendige, geestelijke kracht. Met is niet de vraag: wat brengen de menschen erin, maar: wat brengt God er uit? Niet is de hoofdzaak: wat bouwt het vleesch aan den tempel, doch: wat bouwt de Geest uit dien tempel? En zie, als gij, handjevol Joden, het zwaartepunt nu maar legt in het onzichtbare, dan is er nog nooit een tempel geweest als deze. Want uit dezen tempel, uit deze tijden, uit uw herstelden godsdienst, zal God eens doen ontwaken de eeuw van den Messias. Christus komt! En die Christus zal de wereld veroveren. Uw Messias, Israël, zal heel de wereld aanraken. Als Hij komt, zal God om Hem bewegen niet alleen de aarde, maar ook den hemel; niet alleen de zee, gelijk vroeger de Roode Zee erf de Jordaan, maar ook het droge. Alles, alles moet voor Hem in beweging komen (Haggai 2 : 7). En omdat die schudding alle dingen raakt, en niets voorbijgaat, daarom zal ze ook de laatste zijn. Grooter beweging der beweeglijke dingen is niet mogelijk.

Dat is, gemeente van Christus, de belofte, die God u gegeven heeft. Haggai drinkt er sterkte uit in donkere dagen; God Zelf neemt volgens dezen tekst die beloften over. Hij doet dat nu, dat is: met het oog op deze tegenwoordige bedeeling. En op de vervulling moogt gij wachten. Want als Haggai zegt, dat de beweging, die in deze bedeeling komt, alles omvat, dan kan daar geen tweede op volgen: éénmaal, niet vaker, kan dus God nog bewegen de natuur om de dingen van den Geest. En daarom wijst dit woord „nog eenmaal”, de verandering aan van de beweeglijke dingen; het wijst ze aan met onfeilbare zekerheid. Alles wat van zijn plaats kàn, wijl het beweegbaar is, moet van zijn plaats af; dat is, naar den fijnen zin van den tekst, Gods vaste belofte voor Zijn onrustige, opgejaagde kerk, die ook zoo vaak van haar plaats moet in de wereld.

Welaan dan, gemeente, hebt gij gezien uw rijkdom? Durft gij de ontzaglijkheid van die woorden aan?

O, als we even erbij stilstaan, wat zijn ze dan geweldig! Dan staat hier, gmeente, dat, zoo vaak onder u Gods Woord is verkondigd, op welke wijze dan ook en door wien ook, ook zóó vaak u dingen zijn voorgehouden, een beginsel werd gepredikt, een kracht Gods werd aangezegd, die het bliksemgeflits en dondergeschal van Sinaï ver, zeer ver in beteekenis overtreft. Zaagt gij de geweldigheid van elke nieuw-testamentische bediening des Woords, nieuwtestamentisch, altijd, omdat ze Christus koos tot haar middelpunt en Pinksterlicht zag werpen over heel den bijbel? Israël bedekte zijn aangezicht voor het licht en beefde voor het rumoer; en gij, wat hebt gij gedaan? Hebt gij gevoeld, hoe geweldig de wereldomzettende kracht is van het kruis, dat God onder u gepredikt heeft?

Want immers: deze dingen zullen zich gaan vervullen; zij zijn om u reeds bezig tot u te komen, de weeën zijn al begonnen. Reeds ging Christus naar boven; Hij bewoog den hemel, Hij raakte Gods onbeweeglijken troon aan en stichtte daarop een tweeden stoel zichzelven, dat is, den verhoogden Mensch. Reeds heeft een Mensch den hemel bewogen! En Hij liet al de engelen voor hem nedervallen en alle duivelen daarbij; Hij beweegt de aarde; Hij leidt het rumoer der volkeren. Beweging maakt Hij overal. En straks zal die beweging alles scheuren en sleuren van zijn plaats; omverwerpen zal ze al wat stand en bestand heeft, waar het te bewegen is! Hij zal de zegepraal van den Geest vieren ook in de stof; want daartoe zal Hij de wereld, die nu is, omzetten, onderstboven keeren, niet om ze te vernielen, doch om ze te bereiden tot een tempel, waarin elk stoffelijk ding den Geest onderworpen is en dien Geest verheerlijkt.

En, die groote beweging aller dingen zal wel verschrikkelijk zijn. Sinaï was ook verschrikking van rondom. Doch evenals Sinaï niet tegenover de genade staat, doch juist de genade dient, door den stroom des heils een bedding te graven onder Israël en vandaar straks in heel de wereld, zóó ook zal de groote, nieuwe dag, de bewegingsdag van Christus, het heil doen uitstroomen over de nieuwe aarde en den ganschen nieuwen hemel door, tot alle geslacht en taal en volk en natie k, ook tot den verste onder die groote schare, die niemand tellen kan l.

Hebt gij nu uw rijkdom gezien, gemeente? Hebt gij de beweging gezien? Hebt gij iets beleefd van uw groote, van uw wereld-bewegende beteekenis als kerk van Christus? Hebt gij gezien, welk een heerlijkheid in u werkt de Heilige Geest? Want die Geesteskracht, die zich openbaart in de omzetting van een zondig leven tot een leven uit den wederbarenden Geest, dàt is de Geestelijke macht, die àlle stof beheerschen zal. Die genade, dat Geesteswerk, zal de natuur omkeeren, zal de wereld aangrijpen, omdat ze de natuur aan zich knechten zal, om Godswille en om uwentwille.

O, ik weet, dat wij zoo weinig beseffen van de àlles-omzettende kracht van Christus’ kruis en van de Geesteswerking onder het Nieuwe Testament! Als de wereld roept om beweging, om revolutie, om omverwerping van al wat is, dan schrikken wij, rustige menschen, op . . . . die onrustige wereld ook! Toch is uw eigen christendom nog veel machtiger in zijn roep om beweging, om òmkeering, die alles van zijn tegenwoordige plaats zet. Neen, de jacht der wereld, die om beweging roept, is haar zonde niet; die hartstocht moet nog véél grooter leven in uw hart. En mijn prediking heeft getracht dien hartstocht u in zijn noodzakelijkheid voor te houden. Want wat ons van den bewegings-roep der wereld onderscheidt, dat is niet de jacht naar het nieuwe, doch mag alleen hierin liggen, dat de wereld het oude beweegt in revolutie, en dat wij de beweging wachten uit de doorwerking van het Evangelie; dat de wereld bewegen wil uit eigen kracht, en wij daartoe wachten op Gods kracht; dat de wereld alle ding en desnoods den stoel van God bewegen wil uit zijn plaats, doch dat wij de beweging wachten van alle ding, niet om daaraan de plaats te geven, die wij hebben bedacht, doch de plaats die God er voor koos, met souverein behagen.

Zie, gemeente, het zijn deze dingen, die wij vol eerbied vonden in de Schrift en die we zich zagen afteekenen in de geweldige dagen, waarin God mij opdroeg onder u zijn oude woord naar den nieuwen tijd te prediken. En nòg op dit oogenblik roep ik u toe: houd uw rijkdom vast; besef de wereldomzettende kracht van den inhoud van wat elken Zondag onder u gepredikt is.

Want als wij deze dingen gelooven, dan worden wij heel klein en arm in onszelf, doch heel groot en heel rijk in God.

Wij worden dan klein en arm in ons zelf. Heel die beweging, die onze toekomst maken moet, och, wij werken er wel aan mee, doch haar leiden, sturen en stuwen tot God kan niemand. Wie verstaat de wet ervan, wie doorgrondt haar verloop, wie vermoedt haar triomfantelijk feestesuur? Niet één! De beweging van alle ding, die nog éénmaal komt, zal als de Sinaï zijn: een onbegrepen verrassing, een felle storm in een woestijn, die eeuwenlang gezwegen had. De dief in den nacht! m

Doch anderzijds: hoe groot en rijk worden we in God, als Hij om ons alle dingen òmzetten zal. Als Haggai den joden de glorie van hun wereld-bewegenden tempel zegt, dan jubelt hij : de schatten der heidenen zullen tot u komen! 2) Voor u de rijkdom der wereld! De tempel moge dapituleeren voor het paleis, de godsdienst voor de cultuur, toch zal het paleis zijn schatten eens afdragen aan den tempel; over elk geroofd tempelvat neemt God eens in paleizen heilige wraak. En zoo zal ook de vervulling dezer profetie in de beweging van hemel en aarde bevestigen het woord n: alles is uwe! Voor u de glorie der volkeren, voor u de bouwsels der beschaving, voor u alle rest eener wereld, die door het vuur is gelouterd, door de eindbeweging is geordend tot God.

Zie dan dáárin, Gemeente, de saamvatting van de prediking, die onder u geklonken heeft. Wij hebben onze armoede gezien; en de taal van het „arm en ellendig” volk heeft onder ons niet ontbroken. Maar wie niet meer weet, kent zijn bijbel niet. Ook den rijkdom van het wereldbewegend volk predikten wij onder u. Geen roemen in onzen rijkdom zonder het besef van onze nietigheid; want wij, om wie de wereld bewogen wordt, worden toch óók mèt haar bewogen door Gods machtige hand! Maar óók geen klagen over onze armoede, onze nietigheid, zonder het fiere bewustzijn, dat om ons de wereld schudden zal! Dat is de volheid der Schrift; dàt is alleen uw waarachtig gereformeerd geloof. En wie dàn de geschiedenis leest onder nieuwtestamentisch licht, die vindt in Israëls glorie de profetie van de zijne, die vindt reeds in den rookenden Sinaï de belofte van de omzettng van het Heel-al; die kan de toekomst begroeten, als hij het verleden bezingt in het lied van de bewogen aarde:

D’aarde sloeg van schrik aan ’t beven, Toen ze U langs Uw pad zag streven,

Zee en groote waat’ren door,

In het nooit ontdekte spoor. Toen G’ Uw volk den weg bereiddet, Daar Gij ’t als een kudde leiddet;

Mozes’ en Aärons hand

Bracht hen dus naar ’t heilig land.

Komt dan, gij die ook uw heilig land, uw Kanaän zingend zoekt, spreekt van dat verleden en wekt door uw lied Gods en uw toekomst, als ge aanheft Psalm 77 : 11.


II. Wij zeiden het reeds, gemeente: de beweging, die de zondige wereld zoekt, kent geen banden dan de hare, die ze om de schepping leggen wil. Doch de al-beweging waarin wij gelooven, is voor ons daarom zoo heerlijk, wijl ze zoo geheel gebonden is aan Gods vasten bewegings-wil. Dat zegt uw tekst u ook; want hij verklaart dat al die bewegelijke dingen, die God eens om~zetten zal, geschapen dingen zijn. Als welke gemaakt waren, zegt onze vertaling; gemaakt of geschapen. En de schrijver wil daarmee niet zeggen dat ze geschapen en dáárom bewegelijk, veranderlijk, wisselend zijn. Want wat geschapen is, is daarom nog niet beweeglijk en veranderlijk. Ook de onbeweeglijke hemel en aarde zijn toch geschapen door God! Neen, als we hier herinnerd worden aan het feit, dat al die dingen, al die machten en menschen, die in den storm der toekomst geschud zullen worden door Gods bewegingsdaad, schepselen zijn, dan wil de tekst zeggen: al die bewogen dingen zijn door God geschapen; en daarom zijn ze gebonden aan Zijn wil. Hij kan er mee doen, wat Hij wil. Er is niets dat blijft staan, als Hij zegt: ont-zet u! Er is niets, dat bezwijkt als Hij spreekt: leef in alle eeuwigheid!

En daarom, omdat al die beweeglijke dingen geschapen zijn, daarom zal alles in dien dag der wereldschudding, der totale van-zijn-plaats-rukking volkomen verloopen naar Gods wil. In die grootste wanorde zal Gods orde zijn.

Is die gedachte niet overweldigend?

Naar Gods wil! In de grootste verwarring dus de eenheid van Zijn besluit. Naar Gods wil! In al die beweeglijkheden dus geen andere bewegende hand, die iets meer kan doen dan Hij verkiest. Naar Gods wil! In al dat verzetten dus Gods onverzettelijkheid. Naar Gods wil! Al heeft de duivel juist in de beweeglijke dingen den onbeweeglijken God willen bewegen uit Zijn plaats, door Zijn beweeglijke dingen vàn hun plaats te zetten, toch zal Gods beweging niet haar doel voorbijstreven: Satans beweging zinkt in tot machteloosheid; van het wentelend wereldwiel wordt zijn arm afgestooten en alle ding komt in de òmzetting ook weer tot zijn rècht-zetting.

Want ze zijn geschapen. De dingen, die herschapen worden zijn ook geschapen; en die schept en herschept zijn één. O, dat is de ontzaglijke eenheid van alle Schriften, van alle tijden, van alle eeuwen, van alle kerken, van alle preeken: schepping en herschepping zijn één. In de manier van de herschepping wordt gehandhaafd de wet der schepping. Daarom kan niets tegenvallen in ’t eind. Daarom zal de herschepping eerst de diepte van Gods genade ten volle ontsluiten, want zij eerst zal ons kunnen leeren, ,dat God bij de schepping reeds op de herschepping gerekend heeft, dat Hij de wereld en het àl zoo heeft ingericht, dat eens alle ding vatbaar zou zijn voor verlossing, beweegbaar, ja, wel eenigermate voor de bewegende hand van den satan, maar beweegbaar nog véél méér voor de hand van God.

Geschapen dingen zijn ze, welke God bewegen gaat! Daarom kan de overwinning alleen voor Hem zijn. Want de hand van den Satan en de hand van den schuldigen mensch heeft veel bewogen, veel vàn zijn plaats gezet in de beweegbare wereld van God. Maar Gods bewegende hand zal ten leste ook bewegen gaan. En de hand, die lest beweegt, beweegt best. Want Satans hand en onze schuldige hand is ook geschapen; alle schennende hand, die eerst bewoog de wereld tot zonde, behoort óók tot de geschapen dingen. Daarom wordt alles wat zelf beweging bracht in zonde, door God ook bewogen in gerechtigheid. Want ongeschapen en daarom altijd bewegend, en nooit, nooit, nooit beweegbaar is de hand van God, tenzij alleen door Hem Zelf. Het Koninkrijk zàl dus des Heeren zijn o. Want Zijn bewegingen worden alleen bepaald door Zijn onbeweeglijken wil; en anders door niets in de wereld. Zijn bewegende hand is de eenige, die alleen aan den eigen wil onderworpen is, van die ze beweegt.

Zoo kome dan, gemeente, ook nog in dit oogenblik tot u de vermaning, om u te onderwerpen met blijdschap en met beving aan de hand van God, die alles in en om u beweegt. Ook gij, mensch, wie gij zijt p, zijt schepsel van God. Maar in die schepping, al is ze bewogen door de zonde, is ook voor u de mogelijkheid van de beweging der genade. En God heeft in Christus u doen verkondigen, dat Hij de aarde bewogen heeft, en door het kruis bewegen zal, om de Zijnen te verlossen. Neem die boodschap aan en verheug u met beving . . . . q

Verheug u met beving, ook in de bewogen dagen waarin wij elkander rond-om de Schrift hebben ontmoet. Rondom ons kookt, gist, schuurt, scheurt, beweegt heel de wereld. En heel die wereld, voor zoover ze niet wanhopig is of leeft buiten Christus’ bewegend kruis, meent, dat ze met haar bewegingen en scheuringen en omkeeringen de aarde zóó lang bewegen, ziften, òm-zetten zal, tot eindelijk vredige rust over haar daalt in onbeweeglijkheid. Gij, Kerk van Christus, weet door het Evangelie anders. Gij weet, dat niet alleen de door menschen bewogen wereld, maar dat ook die bewegende menschen zelf, schepselen zijn. Alle beweging, die wij IN de geschapen dingen brengen, blijft dus mèt ons AAN de schepping gebonden en komt dus nooit daarboven uit. De schepping nu kan de schepping niet redden. Zeg dan nooit in uw hart: Wie zal den hemel inklimmen, den hemel bewegen door eigen kracht? Want die hemel is bewogen door Christus’ komst. Wie den hemel zelf bewegen wil, wil Christus van boven afbrengen; ijdel pogen! Zeg evenmin in uw hart: wie zal den afgrond indalen, wie zal de onderwereld, den dood, het graf bewegen? Want de afgrond is bewogen, door Christus, die den dood in het graf overwonnen heeft. Zoudt gij Christus uit de dooden kunnen opbrengen? (Rom. 10). Uw eenige toevlucht is — en ook in dit uur predik ik u dat — die beweging Gods, die boven de schepping uitgaat, en niet met onze machtelooze hand aan de schepping gebonden blijft. Niet de man, die in den wereldwagen zit en er niet uit kan, kan dien wagen sturen en bewegen; dat kan alleen Hij, die er voor uit gaat, en die, onafhankelijk, bewegend en heerschend, hem voert naar Zijn wil en tot Zijn doel, Hij, die daar zit boven het rumoer der volkeren, boven het bruisen der wateren, boven de beweging der beweeglijke, geschapen dingen, onze Vader, die in de hemelen is, onze God, die vleesch werd en zoo onder ons woonde. Geen revolutie, die menschenkracht, maar het Evangelie, dat bovenmenschelijke kracht predikt in de wereldbeweging, is het behoud van ons arme geslacht, van onze vermoeide eeuw, van uw behoeftig hart.


III. En dat Evangelie zàl ook zijn beloften eenmaal zien gaan in vervulling. Want — en ziehier onze laatste gedachte — de beweging aller dingen, die de laatste dagen brengen zullen, is toch dienstbaar aan Gods onbeweeglijk koninkrijk. Als het groote doel toch, dat God beoogt met zijn bewegen van hemel en aarde noemt de tekst: dat blijven zouden de dingen die niet beweeglijk zijn.

De dingen, die niet beweeglijk zijn!

Zijn die er dan al?

Ja, nu reeds bestaan ze. Want God heeft, om Christus’ wil met de wereld bewogen, in die vergankelijke wereld het onvergankelijke, in de beweeglijke dingen het onbeweeglijke gelegd. Dat onbeweeglijke is het koninkrijk der hemelen. Dat koninkrijk is gesticht op aarde door Jezus Christus; het is de nieuwe orde der dingen, die nu in beginsel reeds aanwezig is door den Heiligen Geest, en die eens volmaakt zal geopenbaard worden, als de nieuwe hemel en de nieuwe aarde er zijn zullen; de nieuwe orde, waarin alles wat zicht roert en is, zal zijn overeenkomstig den wil van God. Dat koninkrijk der hemelen zoekt in de kerk van Christus zijn belichaming; en omdat Christus’ verzoeningswerk het onwankelbare fundament eronder gelegd heeft en Christus’ Geest het onverderfelijk levensbeginsel er in uitgestort heeft, daarom kàn dat koninkrijk door geen bewegende macht in zijn diepste wezen geschonden of verkracht, of ver-zet worden.

Dat koninkrijk blijft. Wat in zijn uitwendigen vorm beweeglijk is, zal ook met de groote wereld-omzetting mee bewogen worden; maar zijn heerlijk wezen zal blijven; onbewogen en ongeschonden treedt het aan het licht. Want omdat het in zijn wezen reeds recht-zetting der dingen naar God is, daarom behoeft dat koninkrijk in den grond van zijn bestaan niet meer òmgezet te worden. Wat wederom-geboren is, behoeft de wedergeboorte aller dingen (Mt. 19 : 28) niet meer. En omdat nu dit onbeweeglijke blijft, eeuwig blijft, dáárom zal God ook aan de beweeglijke dingen een nieuwe plaats geven in de nieuwe wereld. Want al wat is, moet dan dienen Zijn koninkrijk. Maar alle stof en alle geest zal dan ook gelouterd zijn; en wanneer zoo àlle ding zich heeft gesteld op de plaats, die God het wijst, en wanneer alles in heel de schepping opziet naar God, gereed tot Zijn dienst, dan zal God de dingen, die nu nog beweeglijk zijn, door Zijn wil vastzetten in onbeweeglijkheid. Dan zal de stof er zijn om den geest; en de pracht der wereld om Gods heiligen. Dan zal niet meer het worden er wezen, doch het zijn. Dan zal het plan, het schema, de bestaanswet van, deze wereld voorbij gegaan zijn r. En het eeuwige leven, eeuwig onbewogen en toch in eeuwige deining van regelmaat en rust, zal de geesten bewegen, bewegen, bewegen tot God. Maar in die beweging van aller zielen verlangen naar God zal toch de rust en kracht zijn van wat nooit meer van zijn plaats te wrikken is.

Dan zal in Gods vrij-gestreden volk de verborgenheid zijn van Gods leven zelf: onbewogen zijn ze, en toch eeuwig zich bewegend. Want de kracht, waardoor ze dan zich bewegen, zal niet liggen buiten hen, doch in hen. Het zal de mogendheid zijn van den wil tot God, die naar God in hen gewrocht is door Zijn Heiligen Geest.

Zoo schuurt dan in heftige beweging langs de muren van de stede Gods al het schuim der wereld; zoo tracht de stof met haar wisseling den Geest te breken in zijn onbeweeglijk werk; doch het einde zal zijn de volkomen zegepraal van de onbewogen gemeente, gebouwd op de petra van Christus Jezus, Gods Zoon; en in die zegepraal van den eeuwigen Geest zal gezien worden, dat alle beweging gediend heeft en bereid heeft, onder den scepter van den onbewogen God, het koninkrijk der eeuwige, der onveranderlijke waarden en woorden Gods.

Gij, Gij alleen, oneindig Opperwezen!
Gij, Vader en Monarch van al wat was en wordt,

Hebt geen verandering te vreezen,

Noch dat Uw scepter zij verkort.

d’Oude eeuwen, die voor ’t menschdom gansch verdwijnen,
En zij, die zullen zijn in later tijdsgewricht,

O God, die roept Ge, en zij verschijnen

Te zamen voor Uw aangezicht.

Gij ziet hen voor Uw zetel henen drijven,
Als kielen, langs de zee genoopt door wind en vloed.

De eene is bekroond met vrede-olijven,

En de andere bevlekt met bloed.

Gij hebt den tijd naar Uwen wil bescheiden,
Gij hebt zijn vleugelen met Uwe hand gewrocht,

Opdat hij niet te lang verbeiden

En niet te snel vervliegen mocht.

De wereld ligt geknield voor Uwe voeten,
En leest in ’t heilig boek Uw onweerstaanb’ren wil;

En als Uwe oogen haar ontmoeten

Verandert alles of staat stil.

Daar ’t eeuwig licht een zee verspreidt alle uren
Van heil en van geluk uit ’s Allerhoogsten schoot,

Daar kan geen rouw, geen droefheid duren,

Daar vlucht de smart, daar sterft de dood. 3)

Want waar de dood, die altijd begeert, altijd beweegt ten verderve, is bedwongen, dáár kan het leven beroeren en doen beroeren, door de begeerte der verzadiging, dat is, door de beweging der onbeweeglijkheid.


Zoo is dan in de beweeglijke wereld door het „nog eenmaal” der profetie het laatste tijdperk ingeluid. „Kinderkens, het is de laatste ure” s. En de laatste ure is ook die der heftigste beweeglijkheid. Maar troost u, gemeente van Christus, het onbeweeglijke komt mee in àl wat beweegt.

Als die gedachte ons beheerscht, dan durven wij het leven aan. God gaat van Sinaï tot den Olijfberg en van den Olijfberg tot de plaats, waar Zijn voet de aarde eens drukken zal tot bevestiging van vrede, vrede. En wij, die in nood gevangen en in dood geklemd zijn, wij weten niet in welk werelduur wij geboren zijn.

Dankt uw God, daarvoor, dat gij dat niet weet, leden van den kerkeraad. Arbeidt zóó rusteloos, alsof de beweeglijkheid een eeuwig noodlot was; en tevens zóó rustig en vertrouwend, alsof nog heden de onbeweeglijke rust van Gods rijk aanbreekt. Houdt de teugels vast; eens zal Gods onbewogen hand ze van de uwe overnemen, als deze bewegingloos neerzinkt in den dood.

Nog éénmaal zal God bewegen hemel en aarde, eenmaal en niet meer. Houdt het u voor gezegd, mijn catechisanten. Uw jeugd roept om beweging. Maar weet, dat om beweging roept God èn satan, kerk èn wereld, Christus èn Antichrist, Evangelie èn revolutie. Jongemenschen, als de wereld met haar bewegingsdrang u voorbijgolft, laat u niet lijdelijk meesleuren, om dan, als de beweeglijke dingen u vermeesterd hebben, te snoeven, dat gij de beweeglijke dingen wel alle zult vermeesteren. Zoekt den onbeweeglijken troon van God, opdat vandaar de stroom van den bewegenden Geest ook in u plante naar Zijn duurzaam verbond, Zijn onbeweeglijk Koninkrijk.

En gij, gemeente, gelijk ge daar vereenigd zijt in den naam van den al-bewegenden God, u dreune tegen het woord der Schrift: nog eenmaal, nog eenmaal en dan niet weer, dan nooit weer! Als de onbeweeglijke dingen zich hebben vast-gezet tot in eeuwigheid, dan zal er geen wording meer zijn tot gerechtigheid van wie eens leefde uit de ongerechtigheid en dan is in die ongerechtigheid. Maar omgekeerd — indien uw beweeglijk hart zich schikt naar de onveranderlijkheid van Gods bevel en belofte, dan kan geen bewegende macht, dan kan ook uw eigen beweeglijkheid in zonde niet meer omverwerpen, wat zich heeft vastgezet als zaad van onvergankelijk leven.

„Zoo dan, dewijl wij een onbeweeglijk koninkrijk ontvangen, laat ons de genade vasthouden, door welke wij welbehaaglijk God mogen dienen met eerbied en godvruchtigheid” (vs. 28). Gemakkelijk zal dat niet zijn. Want als wij dat woord „nog eenmaal” lezen in Haggaï’s profetie, dan verklaren wij dat anders dan de Joden uit vroeger eeuw. Zij geloofden, dat God in het oude Paradijs een schoon Jeruzalem had geplaatst, dat al door Adams voet betreden was; doch dat dan na Adams val tegelijk met het verloren paradijs in den hemel zou zijn opgetrokken. Dáár wordt het nu bewaard, ongerept. Daar, waar geen mot noch roest verderft en waar geen dieven doorgraven en stelen t. Daar mocht in een nachtgezicht Abraham het zien en op den Sinaï Mozes en later Ezra, de knecht van God. En vandaar zal het straks rechtstreeks neerdalen op aa rde. Nu reeds is het volkomen afgerond in den hemel en zóó ook komt het naar de aarde toe.

O, het zou gemakkelijk zijn, maar het zou tegelijk maar een kleine genade zijn, als God het zóó deed. Doch Hij heeft voor u een zwaardere taak weggelegd, gemeente, dan deze Joden hebben verstaan. Zijn onbeweeglijk koninkrijk is nòg niet kant en klaar; neen, het moet in zijn grootste wonder, in zijn burgers, zich losscheuren uit u! God heeft de komst van zijn hemelsch koninkrijk gebonden aan u, aan uw strijd, aan uw lijden en sterven. Hier op aarde moet uit de worstelingen, de bewegingen der gemeente, zich het onbeweeglijk koninkrijk in zijn burgers los-bewegen. Dat zijn de geboorteweeën, die op aarde zullen geleden worden voor het koninkrijk Gods. Op aarde — en ach, dáár zijn wèl mot en roest, die verderven en verteren. Eerst in uw voleinding door lijden komt de voleinding van Gods koninkrijk mee. Neen, het is nog niet klaar; en om klaar te komen bindt het zich aan u. Is dat geen zware verantwoordelijkheid? En gelijk uit Haggaï’s tempel zich losscheurt de messiaansche eeuw en uit Israëls geboorteschoot losbreekt de Messias Gods, zóó moet het koninkrijk der hemelen uit uw midden gebouwd worden tot verheerlijking van God. Naar zijn uitwendig schoon zal Gods kunstige hand wel zijn tooisel bereiden; doch naar zijn inwendig heilssieraad moet dat onbeweeglijk Godsrijk uit uw beweeglijke zielen òpgaan in glorie.

Dat zal niet gemakkelijk zijn. Wie is tot deze dingen bekwaam? u

Alleen hij zal bekwaam zijn, die vermag te bidden. Want als onze ziel bidt, dan beweegt zij den onbeweeglijken God. In onzen geest bidt immers de Geest van God? En als die Geest bidt, dan bidt God Zelf; dan is het God, die God beweegt.

Beweeg dan uw God door uw gebed, opdat Hij in onbeweeglijkheid uw stoel stichte rondom zijn onbewogen troon.


Eens, gemeente, heeft iemand gezegd: geef mij een plaats om te staan en ik zal de aarde bewegen v.

Die plaats is niet gevonden.

Maar daarboven zien de engelen Gods de gemeente worstelen in den bewegenden, malenden stroom der tijden. En die engelen, zij weten het, ziende op de gemeente:

Daar is de bruid van Christus. Geef haar een plaats, om te knielen, en zij zal de aarde bewegen en den hemel. Bewegen zal ze door de kracht van haar God.

En dit is het evangelie, dat onder u verkondigd is. Dit is de zegepraal van den Geest over de stof. Dit zal zijn de blijde uitslag van het groote pleit, dat Christus voor ons voert tegen de om onsz zuchtende schepping. Gods evangelie bewege u en Christus’ pleit beware u tot op den dag der onbeweeglijke dingen Gods.


Amen.





1. Bewerking van Vondel.


2. Haggal 2 : 8 volgens betere vertaling: de gewenschte dingen (de schatten) der heidenen (volken) zullen (tot u) komen.


3. Naar Willem van Haren.




a. Opgenomen in OWK I,80-95; VWP I,329-348.


b. Cf. Heb. 12:28.


c. Cf. ?


d. Cf. Fil. 2:8.


e. Cf. Luk. 15:11-32.


f. Cf. Ps. 104:32, 144:5.


g. Cf. Psalm 77, vers 10 (berijming 1773).


h. Cf. Richt. 5:4.


i. Cf. Psalm 68, vers 4 (berijming 1773).


j. Cf. Luk. 12:49.


k. Cf. Openb. 14:6.


l. Cf. Openb. 7:9.


m. Cf. 1Tes. 5:2, 2Pet. 3:10.


n. Cf. 1Kor. 3:21-23.


o. Cf. Ps. 22:28.


p. Cf. Rom. 2:1.


q. Cf. Ps. 2:11.


r. Cf. 1Kor. 7:31.


s. Cf. 1Joh. 2:18.


t. Cf. Mat. 6:20.


u. Cf. 2Kor. 2:16.


v. Aristoteles.