Christus verzocht om den tempel

in: Ter gedachtenis aan het in-gebruik-nemen der Westerkerk, derde kerkgebouw der Geref. Kerk van Delft op 13 Nov. 1924, Delft (Boekhandel en Drukkerij „Vado”) Delft, 13-38 a



Toen nam hem de duivel mede naar de heilige stad, en stelde hem op de tinne des tempels,

en zeide tot hem: Indien gij Gods Zoon zijt, werp uzelven nederwaarts; want daar is geschreven, dat Hij zijne Engelen van u bevelen zal, en dat zij u op de handen zullen nemen, opdat gij niet te eeniger tijd uwen voet aan eenen steen aanstoot.

Jezus zeide tot hem: Daar is wederom geschreven: Gij zult den Heere uwen God niet verzoeken.

Matth. 4 : 5, 6, 7.


Er is vandaag feest in onze ziel, gemeente: en wij gelooven, dat God het is, die ons dezen feestdag gemaakt heeft. Wij trekken onder feestgezangen onzen „tempel” in; en reeds toen wij uit de verte tot dien tempel opzagen, toen zagen we, dat het een tempel was met „tinnen”. Van die tempelgebouwen hebben we er niet al te veel. En daarom is ook dàt een element in onze feestvreugde: wij hebben een tempel, hoog en forsch, een tempel die opklimt, die heenwijst naar den hemel: wij hebben een tempel „met tinnen”.

Nu willen wij heden laten varen onze pelgrimsliederen van woestijnen en van eenzaamheid en wij willen God en menschen zeggen, dat er nog een heirbaan is voor het volk van God! Willen wij dat niet?

Misschien zegt gij tot mij: „Ja! Dat willen wij. Niet anders dan dat. Laat ons op onzen feestdag ook werkelijk geheel in het feest verslonden zijn. Zóó vaak vieren wij het feest niet onzen God.” En misschien ligt in de hartelijkheid, waarmee gij mij bijvalt, als ik het feestelijke, het zonnige van dezen dag aanraak, een zachte critiek, een opkomende lust tot veroordeeling van mijn tekstkeuze. Gij viert feest en ik lees u een tekst voor, die op het eerste hooren u reeds rept van „verzoeking”. Gij blikt op naar de tinnen van uw tempel, en ik neem u bij de hand en zeg tot u: zie, tempeltinnen zijn een bodem, dien ook de Satan betreedt. Gij wilt uw léven vieren en roept elkander toe, dat God onder u roept: viert uw vierdagen b, maar de prediking gaat vanavond tot u uit en het eerste woord is, dat gij heen zult gaan naar de woestijn, waar uw Heiland verzocht werd van den duivel.

Ergert u dit, gemeente?

Indien dat waar zou zijn, ook maar in de verte, dan zou ik u willen vragen, te bedenken, dat uw critiek ditmaal niet mij raakt, maar uw God. Gij hebt een mijlpaal in uw leven heden bereikt; de wereld is in zulke oogenblikken geneigd te „toasten”; en wij, die immers ook menschen zijn, hebben in zoodanige uren óók de neiging, om de dieper liggende waarheid te bedekken onder de veelheid der woorden. Maar toen Christus gedoopt was in den Jordaan, toen had ook Hij een „mijlpaal” bereikt. Ongeveer dertig jaren was hij oud; tot zijn ambt was hij geroepen; uit een stil verleden bracht God hem over in een drukke toekomst, vol van werk en van profetie. Maar het eerste werk, dat God zijn Zoon oplegde, toen Hij den mijlpaal bereikt had, was: de STILTE. „Terstond dreef Hem de Geest in de woestijn”. Bij den mijlpaal van Christus’ doop klinkt alleen, geweldig en groot, de stem van God; en vervolgens de stem der stilte; der stilte, veer-tig dagen, veertig nachten. En daarna de stem van Satan, tot driemaal toe. Ergert u dit? Maar God heeft het gedaan.

Ja, nog eens: ik vraag u, te bedenken, dat de Geest, en niet ik, uw gedachten op het oogenblik van de aanvaarding van een heilige taak, de woestijn indrijft. Hij opent de diepten van heeten zonnebrand, en zegt u, dat de blinkende zon de tempeltinnen wel in goudglans zet, zoodat de burgers van Jeruzalem zeggen: ziet gij deze schoone gebouwen? c — maar dat op hetzelfde oogenblik de Zoon des Menschen, ver van den tempel en zijn tinnen, den brand ondergaat der woestijn, waarvan de hitte zijn glans verdooft. Gij hebt gezworen straks d:

Ik zweer, en zal dit met een blij gemoed
Bevestigen in al mijn levensjaren . . . .

en gij weet, dat zóó gezworen heeft, in het uur van zijn doop, de Heiland, die de wet en haar gehoorzaamheid aanvaardt in de tegenwoordigheid Gods. Maar eer God hem dreef in het rumoer, dreef Hij hem in de stilte. God heeft toen den eed van trouw, èn de verdieping van onzen levensgrond in woestijnen, naast elkaar gezet; en wie zijt gij, die zoudt scheiden, wat Hij verbonden heeft?

Laat ons, zonder te vergeten, dat de tweede Adam een ander werk, deed dan wij hier heden verrichten, trachten, óók om ònze tempeltinnen den strijd te strijden van Gods recht en Gods waarheid tegenover den satan. Laat ons dat doen in gehoorzaamheid aan het Vleeschgeworden en aan het Schriftgeworden Woord van God. Want hier leggen die twee elkander aan ons uit, als ons gesproken wordt van

Christus, verzocht om den tempel.

We zien:


I. hoe die verzoeking ingeleid werd,

II. hoe die verzoeking aangekondigd werd,

III. hoe die verzoeking overwonnen werd.


I. In de eerste plaats willen wij dus letten op de wijze, waarop de verzoeking van Christus om den Jeruzalemschen tempel werd voorbereid.

Onze tekst zegt er dit van: „Toen nam hem de duivel mede naar de heilige stad, en stelde hem op de tinne des tempels”.

Met deze nauwkeurige plaatsbepaling wil de bijbel uw gedachten dus opzettelijk bezighouden met de vraag, waarom de verzoeking van Christus juist op die plaats geschiedde, welke hier met zoo angstvallige nauwkeurigheid wordt aangegeven.

En wanneer wij voor ons doel ook op, die plaatsbepaling een oogenblik letten willen, dan mag ik wel veronderstellen, dat het niet noodig zal zijn, in dit oogenblik in den breede uiteen te zetten, wat eigenlijk de verzoeking van Christus in de woestijn in het algemeen ons te zeggen heeft. O ja, ge hebt dat wel meer gehoord, ge zult het ook weer in dit kerkgebouw hooren, dat Christus, wanneer hij, gedoopt, uit den Jordaan opstijgt, en zijn leden strekt tot den arbeid, die van zijn God hem, den knecht des Heeren, te doen gegeven is, eerst wordt uitgedreven in de woestijn, om daar, als het Heilig Offerlam gekeurd te worden als volkomen, en om daar als de Worstelaar van God, die gekomen is, om Gods Wil te doen, te bewijzen, dat hij den toets doorstaan kan. Zie, daar gaat hij; de tweede Adam. God drijft hem uit, de woestijn in. Want de ongehoorzaamheid van den eersten Adam heeft van het paradijs eens een woestijn gemaakt; — is het teveel gevraagd, dat de tweede Adam, door zijn gehoorzaamheid van een woestijn een paradijs maakt? Zie, dat is de inzet van deze geweldige worsteling: bij den eersten Adam zijn de dieren gekomen, zonder geweld, zonder gerucht, en ze leiden zich aan zijn voeten; ook dienden hem de engelen, die liturgische geesten. En vóórdat nu de geweldige kamp begint, de kamp van den tweeden Adam, die Zijn ambt aanvaard heeft, vóórdat die strijd op leven en dood kan aanvangen, zal aan God en engel, aan Satan en duivel, afgekondigd worden, wat het doel van den grooten strijd is, dien de Christus voeren komt. Hier in de woestijn zien hemel en hel elkander diep in de oogen. De proloog van den wereldkamp wordt heden in woestijnstilte opgevoerd. In dien: proloog zal heel het drama, dat volgen moet, in het kort worden aangeduid; van woestijndood moet het gaan tot paradijsvrede. En daarom zullen de wilde dieren moeten komen, om den Menschenzoon te dienen; en daarom zullen de engelen moeten komen, om te dienen den Tweeden Mensch. En de macht, die hen trekt tot dien tweeden Adam, de macht, die de dieren trekt en de engelen daarbij, zal alleen kunnen zijn: de macht der gerechtigheid, der gehoorzaamheid, de macht van den gaven dienst van God uit volkomen ziel.

Daarom,wordt die gehoorzaamheid van Christus op het zwaarste offer gevergd, dat God van menschenkrachten, vorderen kan. Daarom kwelt God den tweeden Adam met den honger van ziel en van lichaam. Hij doet dat veertig dagen, veertig nachten ook.

God kastijdt de ziel van Zijn Zoon met den honger. Want een wildernis is vreeselijk voor wie zich van zijn wereldtaak bewust geworden is. Zoo goed de eenzaamheid moge zijn, voor wie zich bereidt tot zijn ambt, zoo martelend is zij voor wie zijn taak heeft aanvaard. O, de Dooper, hoe is hij gezégend! Hem brengt God in de woestijn, vóórdat hij zijn werk begint, doch daarna gaat hij staan, breed en groot en forsch aan den Jordaan, en op den heirweg, en zegt: ik durf de natie aan! Doch Zijn Zoon heeft God gelaten onder de menschen, toen hij nog de ambtelooze was onder Israël vervolgens riep hij hem tot den doop van Johannes, en zeide tot den 30~jarigen man, aan wien niets menschelijks vreemd, wien niets mannelijks vreemd was: gij zijt de Ambtsdrager van God; heden is de ure van uw daad vervuld. En tot de menschen dreunde God: dat deze nu was de Zoon, de drager van het Welbehagen. Maar toen in den Gedoopte alles perste tot spreken, en in de omstanders alles tot hooren, toen legde de Geest de hand op den mond van den Knecht en zeide tot hem: Uw liefde en ijver brandt . . . . zoo ga nu in de woestijn en wees de profeet, die zwijgt, veertig dagen, veertig nachten. Dat is zielehonger: vuur op aarde willen werpen en meer dan een maand lang zwijgen, strak en diep!

En dan, bij dien honger der ziel komt voor Christus ook nog de honger van het lichaam. Het vreeselijke is daarbij, dat die honger zoo laat zich doet gevoelen. Eerst na 40 dagen voelt de Christus zijn marteling. Al die voorgaande dagen heeft zijn ziel moeten hongeren, zonder dat de honger van het vleesch de gevoeligheid van den geest ook maar een oogenblik afstompen kon.

In die 40 dagen van vereenzaming nu is de ziel van Christus werkzaam en bewogen geweest en zeer gespannen. Hoe zou het ook anders kunnen? Zijn ontzaglijke roeping, zijn wereldomvattend ambt, de komende worsteling, de drang van Jezus’ koninklijke ziel tot wereldheerschappij en wereldverovering, de noodzaak van de oorlogsverklaring aan het vleeschelijke Israël — al die dingen hebben de menschelijke ziel van onzen Heiland beroerd en bewogen tot den bodem toe.

En eerst, wanneer ge u daarin verdiept en de zielswerkzaamheid van den geroepen Ambtsdrager Gods uit de verte poogt in te denken, eerst dan wordt u het verhaal der verzoeking duidelijk, ook in zijn vervolg.

Dan gaat u allereerst een licht op over de plaats, waarop de verzoeking plaats heeft, het terrein der verzoeking. Ook in de keuze van de plaats, van het terrein der verzoeking, sluit de Satan zich aan bij wat in de ziel van den Heiland zelf omgaat. Let maar eens op, hoe er een voor de hand liggend verband bestaat, telkens weer, tusschen het onderwerp der verzoeking en haar plaats. Hebt gij honger? Maak dan brood van die steenen daar! . . . . zoo zegt de duivel tot Jezus; en immers, die steenen liggen daar vlak bij, ze liggen daar aan zijn voeten? Wilt gij de wereldheerscher zijn? Ga dan mee, sta hier op dien hoogen berg, en in breeden cirkel liggen daar aan Uw voet de koninkrijken der aarde. En ten derden male nu: wilt gij de drager zijn van het geestelijk gezag in de wereld, gij, gezalfde Profeet van den Allerhoogste? Ga dan mee naar den tempel, den tempel in Jeruzalem, want daar is de stoe! van het gericht, vandaar gaat het licht over de wereld en de profetie en het Woord van God. De tempel, dat is de plaats der openbaring.

Komt er nu niet reeds eenigermate helderheid in het verhaal van de verzoeking van Christus, die zich bewoog om den tempel en de tinnen van dien tempel?

Zoodra ge dan ook daarop meer letten gaat, dat de plaats, die het tooneel der verzoeking wordt, door Satan niet anders gekozen wordt, dan in aansluiting aan de werkzaamheid van Christus’ ziel zelf, krijgt de omschrijving van die plaats in onzen tekst aanstonds groote beteekenis. Daarop wil ik dan ook heden den nadruk doen vallen.

En dat is noodig.

Er zijn nog altijd zeer veel menschen, die wel spreken en denken over den inhoud der verzoeking, die wel acht geven op de woorden, die de duivel spreekt tot Jezus, maar die over de plaats, waar dit helsche werk zich voltrok, eigenlijk,nooit nadenken. Voor hen komt alles aan op den, aard der verzoeking, maar de plaats daarvan is voor hun begrip maar een bijkomstigheid in het verhaal.

Toch had het verhaal zelf hen al tegen deze vergissing kunnen waarschuwen. Immers, indien het alleen maar aangekomen is op den inhoud, den aard der verzoeking, en de plaats zelf zóó maar, willekeurig kon gekozen worden, dan is die heele verplaatsing der verzoeking naar den TEMPEL een omslachtigheid zonder zin. Dan is die tempelreis, dan is dat bestijgen van de TINNEN van den tempel een verschrikkelijke overbodigheid.

O, ik weet het wel, daar wordt, ook onder ons, nog verschillend gedacht over de manier, waarop we ons deze dingen hebben voor te stellen. Daar zijn er, die gelooven, dat Christus, al den tijd der verzoeking, in de woestijn gebleven is (Marc. 1 : 13), ook toen hij verzocht werd om den tempel. Volgens deze voorstelling is Jezus zóó sterk, ook lichamelijk, onder de macht van den duivel geweest, dat hij zich voelde als iemand, die daar boven op een hoog punt van den tempel stond, en die, duizelig en onrustig, naar een rustige plaats zocht, waar hij veilig was. Anderen meenen, dat de Satan met den Heiland werkelijk gegaan is tot den tempel te Jeruzalem, ongeveer op dezelfde manier, waarop de Geest later Philippus wegnam uit de oogen van den gedoopten kamerling (Handel. 8 : 39). Maar hoe ge ook over die dingen denken moogt, dit ééne is toch in elk geval wel zeer duidelijk: de duivel wil, dat Jezus den indruk zil hebben, dat hij staat op den tempel, daar boven op, op een hoog, vooruitstekend punt. Om dat hooge punt gaat het. En dan zal hij Christus vragen, zich neer te storten, en dan niet bang te zijn, omdat iemand, die Gods Zoon heeten wil, niet bang mag zijn.

Welnu, als het alleen dáárom gaat, dat Christus van het een of andere hooge punt zich omlaag storten zal, en als hij daarmee, zonder meer, bewijzen moet, dat hij Gods Zoon is, op Wien de hemel in een allerbizonderste liefde neerziet, wat doet die tempel dan in dat verhaal? Dan is die immers volmaakt overbodig? Er zijn toch immers in de onmiddellijke omgeving hooge punten genoeg? Denk even na: de verzoeking, die zich bij deze aansluit, heeft plaats — op een hoogen berg. Dáár zijn dus óók rotspunten en hooge bergruggen genoeg, die Jezus, zoo hij wil, benutten kan voor een wonder, gelijk Satan van hem vraagt. Ja, toen Jezus van den Jordaan getrokken is naar het woestijnland, waar hij thans vertoeft, toen is hij ook nog gekomen door een bergachtige streek. Hij moest toen een landstreek door, die een onverwachte stijging van den bodem, hier en daar tot wel 300 meter, vertoont. En soms staat de rand van die hoogvlakte loodrecht op het lager gelegen terrein. Nietwaar, die vermoeiende tempelgang is, zóó gezien, allerminst begrijpelijk, wanneer het hooge punt willekeurig kan gekozen worden. Men kan dan, wat veel natuurlijker is, wel in de omgeving blijven . . . .

En tòch . . . . die tempel, die tempel, het moet naar den tempel van Jeruzalem toe . . . .

Nog eens, waarom?

En nu voor het laatst het eenige antwoord op die vraag is: Satan moet met Christus naar den tempel toe, omdat Christus zelf met dien tempel bezig is. De duivel zoekt aansluiting, ook in zijn verzoekingen, bij de ziel van hem, die verzocht wordt. Daar is hij trouwens ook de duivel voor. Hoe machtig ook, de duivel blijft een schepsel. God is hij niet. En het is Gods eer, dat Hij deuren openwerpen kan, die voor Hem op het nachtslot zitten. Maar de duivel kan geen enkele deur forceeren of openbreken, of de mogelijkheid van openwerping moet in die deur zelf gegeven zijn. Hij moet zich aanpassen aan het gegevene, hij moet uitgaan van hetgeen aanwezig is. Den eersten Adam heeft hij niet kunnen verleiden, of hij moest in Adams ziel voorstellingen wekken, die zich gereedelijk aansloten bij wat Adam en de Mannin zelf overpeinsden; gij zult als God zijn; is het ook, dat God gezegd heeft . . . .; is die boom niet een lust voor de oogen? En zóó gaat het ook nu met den tweeden Adam! Elke verzoeking gaat uit van de ontzaglijke vraagstukken, die Christus zichzelf opgegeven heeft, die Hij zelf, souverein, zich aan de orde stelt. „Indien gij Gods Zoon zijt”, . . . . zoo sist de Satan; . . . . want om dat Zoonschap van God bewogen zich Christus’ eigen zielegedachten. „Gij hebt honger” . . . . maak dan van die steenen brood! „Gij wilt wereldkoning zijn . . . . hier zijn de koninkrijken der aarde . . . .! Hoort ge niet, dat de onderwerpen, die de duivel aan de orde stelt, telkens, en telkens weer, door den Heiland zelf gekozen zijn? En zóó nu is het óók, wanneer de satanische verzoeking zich beweegt om den tempel. De verzoeking, de verlokking tot het kwaad, het oppoetsen van wat kwaad is, totdat het blinkt, DAT is van Satan. Maar de onderwerpen, waarover het onderhoud heden loopen zal, DIE zijn van Christus! Hij is de meester van het terrein, nog voordat de slag gewonnen is!

En nu krijgt alles in deze daemonische werkelijkheid een natuurlijk verloop. Nu komt ge onder den indruk van de ontzaglijke spanning in de ziel van Christus. Veertig dagen lang heeft hij zich vermoeid met zijn Ambt. Hij heeft den heiligen oorlog zien aankomen, dien hij Israël zou moeten verklaren. Hij heeft den geestelijken omkeer, dien hij, tegen Israëls tempeldienaren in, onder het volk moest bewerken, zich zien voltrekken. Hij heeft ingeleefd in de vijandschap die van den TEMPEL uit zou gaan, wanneer Hij zou aantasten straks het gezag van priesters en ouderlingen, van schriftgeleerden en rabbijnen. Hij heeft daar in die woestijn de menschen gezien, en het volk, en het officieele godsdienstige leven van Israël . . . . Hij heeft, in één woord, den TEMPEL gezien.

Jezus’ ziel toefde om den tempel, vóórdat de walm van Satan hem op zijn tinnen walgen deed.

En het is niet voor niets, dat Christus zich om dien TEMPEL beroert. Want die tempel daar is nog altijd van Godswege het adres der openbaring. Nog steeds is hij de plaats, waar Gods voetstap drukt en die nog niet van God en van de heidenen vertreden is. Hij is in de heele wereld nog het hoogtepunt van alle geestelijk gezag . . . . Wat in Athene de Akropolis is voor cultuur en wetenschap, wat in Rome het Kapitool is voor de wereldheerschappij, dat is in Jeruzalem de tempel voor het geestelijk gezag, voor de profetie, voor het Woord. De tinnen van de Akropolis, de tinnen van het Kapitool, de tinnen van den Jeruzalemschen tempel, dat zijn drie hooge plaatsen in de wereld; het zijn de drie hoogste punten in de drie wereldsteden; het zijn de drie hooge toppen, waarom zich alle onweders der aarde zullen samentrekken, de spitsen; vanwaar het leven der wereld geleid en beheerscht wordt onder Gods voorzienigheid. En daarom staat er ook zoo kenschetsend in den tekst, dat de duivel Jezus voerde naar de „heilige stad”, de stad der openbaring; — en dat hij Jezus stelde op de tinnen van den tempel, d.w.z. op een of ander hoog-uitstekend deel van één der tempelgebouwen, mogelijk wel een plat dak. Naar de heilige stad . . . . want zij is van heel de wereld het heiligste gebied. In die stad naar den tempel . . . . want die is van de heilige stad weer het allerheiligste terrein. Naar de tin van dien tempel . . . . want daar bevindt zich Christus op het heiligste en op het hoogste, het hoog-heiligste plekje van de geheele aarde. Wat de bergtop (vs. 8) is voor zijn verlangen naar wereldheerschappij, dat is de tempeltin voor zijn drang naar de oefening van geestelijk gezag. Op de tempeltin . . . . daar staat Christus midden in de geweldigheden van den tempel en er boven op. De tempeltin, Jezus rust niet en de duivel rust niet, alle hemelhoogten en alle hellekrochten rusten niet, voordat óók daarom de strijd tusschen hemel en hel uitgevochten is.

En als ge nu even stil staat, gemeente, voelt ge dan niet, dat reeds om deze dingen ons tekstwoord u iets te zeggen heeft voor dezen feestdag, dezen tempeldag? Verdiep u in de ziel van uw Heiland en zie, hoe Zijn geest zwoegt om den tempel. O neen, niet omdat die tempel op zichzelf zoo begeerlijk voor hem is. In zekeren zin zal Christus dezen tempel een ruïne doen zijn, niet wijl Hij hem afbreekt, doch omdat Hij hem vervult. Maar om den tempel zwoegt toch Christus, omdat die nog steeds het wettig, officieel heiligdom is. Van hier zal Christus’ werk moeten uitgaan. Hier zal hij den geesel, moeten heffen, den geesel van touwtjes. Hier zal hij moeten werken, zóó krachtig, dat hij straks, om zijns levens wil, moet kùnnen zeggen: „Dagelijks zat ik bij u, leerende in den tempel” (Matth. 26: 55). En als gij zóó uw Heiland hebt zien worstelen om den tempel, hoort ge dan niet de vraag tot u komen:

Gij, kunt gij óók zóó verzocht worden, verzocht OM DEN TEMPEL?

O neen, ik prijs u de verzoeking niet aan. Onze verzoekingen, wij bidden, dat we er van verlost mogen worden. Maar, ze kómen over ons. En het onderwerp, waarover ze loopen, dat zal uitmaken, in hoeverre wij met den tempel, dien God onder ons bouwt, al dan niet bezig zijn; in hoeverre wij hem dragen op het hart. Want ook van ons geldt het, en dan nog in veel sterker mate, dat in de verzoekingen tweeërlei werking ligt: een werking van Satan, die van buiten naar binnen gaat, maar óók een werking van ons eigen hart, die van binnen naar buiten gaat.

Welnu, wie wordt er onder u verzocht om den tempel?

O, onze verzoekingen, wij geven er zoo hoog van op; wij tobben erover, alsof de zwaarste last ons drukt, òf, soms pronken we er mee. Maar — onze verzoekingen zijn zoo vaak onze veroordeeling. Ze bewijzen maar al te klaar, hoe eenzijdig, hoe klein, hoe arm we zijn. Gij zegt, dat ge dat toestemt, omdat ge vatbaar zijt voor de verzoeking? Ik antwoord: ja. Maar ik voeg eraan toe: gij openbaart uw armoede nog veel meer daarin, dat gij voor zoo veel verzoekingen niet vatbaar zijt, omdat uw ziel nooit bezig is met zoo vele onderwerpen, die ontzaglijk zijn. Wie wordt om den tempel verzocht? Tempelverzoekingen . . . . och, wij verschuiven ze gretig achter de wolken, wij maken ze meestal eschatologisch, dat wil zeggen: we maken er een toekomstvraag van. En dan zuchten wij, of wij in dien tempel daarboven wel een plaats, een rustige, veilige plaats kunnen krijgen. Maar wie onder ons maakt de tempelverzoeking actueel? Dat is te zeggen: wie worstelt om den tempel, die vandaag er is, den tempel, die hier beneden staat? Wie wordt verzocht, in zijn geestelijk leven der eenzame worstelingen met God, verzòcht om den tempel, om het vraagstuk der kerk, het vraagstuk der profetie, die haar loop neemt door de wereld? Wie vecht in eenzame stilte met de onzichtbare machten der geestelijke wereld om den uiterlijken verschijningsvorm van zijn eigen kerk? Wie worstelt om de kerk als instituut? Om den loop van Gods koninkrijk in de wereld? Om het ambt, en de plaats, die het vindt onder de menschen?

Och, laat ons eerlijk zijn, dit alles raakt zoo weinig onze ziel. En toch moet het kunnen; niet, nog eens, om de verzoeking zèlf te begeeren, maar om de zielsbeweging, die voor Gods oog àchter de verzoeking ligt, de zielsbeweging, die voor den Satan de aanleiding wordt ter verzoeking, maar voor God het bewijs, dat gij bezig zijt met den tempelbouw, dien de Geest onder u volvoert.

Dat is de waarde, de verschrikkelijke, benauwende waarde, van dezen dag: God zelf komt in Christus met die vraag tot u. Want heden, gemeente, ontvangt uw kerk een nieuw adres, uw samenleving nieuwen vorm, uw leven nieuwe banen. Deze nieuwe kerk moet uw ziel beroeren. Draagt gij ook dezen tempel in, in de botsing uwer gedachten? Vergeet het niet: Christus is niet verzocht om de slaapkamer van Petrus’ schoonmoeder, die met de koorts te bed ligt; ook niet, om de plaats, de stille plek, waar Nicodemus, in den nacht, kwam luisteren naar zijn onderricht; ook niet om de Jacobsbron, waar de Samaritaansche vrouw Jezus zoekt en van Hem geleerd wordt over het eeuwig verfrisschende water. Want wel heeft Christus zich ten volle gegeven aan den jammer in die binnenkamers der zieken, aan den honger van bij nacht komende leergierigen, aan den nood der waterputsters onder Samaritaansche zondaressen; . . . . maar . . . . Hij is verzòcht om den TEMPEL, om het groote, het massale. Eerst de tempel, dàn het intiem-persoonlijke. Eerst de worsteling om de gemeenschap, dàn die om den enkeling. Ja, nog meer is er. Aanstonds nà de verzoeking gaat jezus naar Nazareth, naar de synagoge, en preekt er op den sabbath (Lucas 4 : 16). Wij zouden zeggen, de eerste prediking, dat is toch wel een vanzelfsprekend onderwerp voor de verzoeking. Maar de werkelijkheid is: dat Jezus verzocht is, niet om de synagoge, niet om het bij-gebouw, maar om den tempel, dat is: om het hoofdgebouw. Niet om den uithoek, maar om het middelpunt van den cirkel van Israëls godsdienstig leven. Onder u is onlangs een geschrift 1) verspreid, waarin gehandeld wordt over Samgar, die met zijn ossenstok de vijanden van den hoofdweg verdrijft, en den hoofdweg, de heirbaan, opeischt voor zich en zijn volk. Welnu, wat in dat geschrift staat te lezen, vindt ge hier in den tekst: Meer dan Samgar is hier!

Laat ons vandaag op ons feest willen leeren en beschaamd zijn. Hoe vaak worstelen wij (indien het althans „worstelen” is) om het kleine, het intiem-persoonlijke, zonder ooit de groote lijnen te trekken, die Christus hier trekt? Let op, waarvoor wij de „voorbede” der gemeente vragen; let op, over welke onderwerpen het loopt, wanneer wij vragen om „geestelijke adviezen”, let op, welke punten gij aan de orde stelt bij het huisbezoek; en zeg dan zelf, of het alles niet zoo vaak blijft van benauwend kleinen stijl? Maar in het groote is Christus verzocht; en toen vond hij de sterkte, ook in het kleine. Zoo ga gij dan, gemeente, uw tempel, dien gij heden groet, zien tegenover den grooten tempel, daar in Jeruzalem, en zie, hoe naar den hoogen tempeltop dringt de ziel van uw hoogsten Profeet. En weet het dan: God wil uw verzoeking niet. Maar àls gij verzocht wordt, laat het dan ook eens zijn mogen om den tempel, om den loop van de kerk in de wereld en haar plaats temidden van een macht, een wereldmacht, die haar verderf wil. Dan blijkt, dat gij althans over die dingen hebt nagedacht, dat de kerk tenminste een geloofs-stuk voor u geworden is.

Temeer, omdat gij reden hebt, om dat te doen, juist in dezen tijd. Christus, als Hij opzag naar den jeruzalemschen tempel, heeft hem gezien onder toekomst-licht, tegen den achtergrond van de rosse vlammen van toekomstig gericht. Het was de messiaansche tijd, en die messiaansche tijd was een kritieke tijd: hij bracht de messiaansche eeuw, hij bracht het oordeel nabij. Hoor, hoe sterk Jezus dat gevoelt, als hij zegt, later: „Ziet gij deze schoone gehouwen? Ik zeg u: daar zal geen steen op den anderen gelaten worden”. Ja, dàt is vol zijn van den tempel! Dàt is: den tempel bezien onder het licht der laatste dagen! Welnu, zóó klinkt ook over uw schoonen tempel, gemeente, de roep: „Ziet gij deze schoone gebouwen? Ik zeg u: niet één steen zal op den anderen gelaten worden”. Want als Jacobus zegt, dat de rijken schatten vergaderd hebben in de laatste dagen, dan mogen wij zeggen: gij hebt tempelbouw ondernomen in de laatste dagen. Ook ònze tijd is messiaansch, ook ònze eeuw dringt naar de voleinding. Ook om onze tempeltinnen zal de wereldstrijd zich volvoeren, even waarachtig, als om de tempeltinnen van Jeruzalem. En gelijk de tempel van Jeruzalem verwoest is door Romeinschen vuurbrand, en gelijk van dien Jeruzalemschen tempel de blinkende tinnen in puin gestort zijn, zoo zal ook op uw tempeltinnen de Antichrist verschijnen, blinkend in zonnelicht, zichzelf vertoonende, dat hij God is. De wereldstrijd gaat in onze dagen zich almeer bewegen om de tempeltinnen! Laat ze dan in uw ziel een plaats mogen hebben, een plaats, waar de worstelingen Gods volstreden worden. Eén van beide: van de tempeltinnen gaat de zegen uit over de aarde, òf ze worden door den vloek neergehaald. Dat is nu eenmaal het lot van alle tempeltinnen in Messiaansche tijden, vol van Messiaansche weeën: aan den tempel van Jeruzalem kunt gij het zien. Toen die tempel door zijn innerlijke verstijving en versteening ophield een zegen te zijn, toen werd hij verwoest en zijn tinnen werden overmeesterd en zijn voorhang door God gescheurd. Laat zulk een dwang voor ons niet noodig zijn, alsof wij dàn eerst den hartstocht konden voelen om onze tempeltinnen. Laat het NU mogen zijn, eer de Antichrist het vraagstuk van onze tempeltinnen aan de orde stelt. Want Christus is om den tempel beroerd geweest, en al wat te voren geschreven is, ook dit, is tot onze leering geschreven.

Want, o zeker, wij weten het: de Jeruzalemsche tempel is vervallen van zijn grootheid. Maar nu zijt gij dan ook de tempel van het Nieuwe Testament; en nu is uw uiterlijke loop door de wereld heen het vraagstuk van de tempeltin geworden, in nieuwtestamentischen vorm. Ziet dan omhoog naar het dak van uw tempel, naar zijn tinnen en zijn toppen, en bidt God om genade, dat gij op de hoogte van den tempel moogt gaan staan, om te weten, wat gij te doen hebt met de tinnen van den tempel.


II. En als gij zoo om de tempeltinnen uw ziel bewogen hebt, dan zult gij ook verstaan de beteekenis van Satans vraag, waarmee hij bij Christus de verzoeking heeft aangekondigd. We willen ook daarop letten. Lees maar eens na, wat vs. 6 zegt : „En hij, de duivel, zeide tot hem: Indien gij Gods Zoon zijt, werp uzelven nederwaarts; want daar is geschreven, dat Hij Zijne Engelen van u bevelen zal, en dat zij u op de handen zullen nemen, opdat gij niet te eeniger tijd uwen voet aan eenen steen aanstoot!

Gemeente, ziet gij niet, hoe hier de Satan grijpt naar het hart van heel de Schrift, van heel de Godsopenbaring, ziet ge hem hier niet tasten naar de kern van wat onder u ook in deze kerk zal gepredikt worden? „Indien gij Gods Zoon zijt . . . .; maar, dat Jezus is de Christus, de Zoon van den levenden God, dat is immers het middelpunt van heel onze belijdenis?

Hoor nu, wat de duivel zegt:

— Zijt gij Gods Zoon? Het is wel. Maar dat Zoonschap moet BLIJKEN. Het moet zich manifesteeren; het is geen werkelijkheid, die men bedekken kan. Dat buitengewone feit, als het bestaat, moet zich ook op buitengewone wijze OPENBAREN. Wat boven alle rede en alle menschelijk begrip uitgaat, het moet ook zijn eigen openbaringsvormen aannemen: een bovennatuurlijke waarheid moet ook langs bovennatuurlijken weg zich bij de menschen aankondigen. Daarom, indien gij Gods Zoon zijt, dat is, indien gij, die daar hongert en dorst, gij, mensch, die daar haast niet meer rechtop kunt staan van vermoeienis en uitputting, indien gij Gods Zoon zijt, wel, dan zijt gij een Wonder. Neen, dan zijt gij HET wonder. Wie een wonder IS, moet ook maar een wonder DOEN. Wonderen alleen kunnen wonderen verklaren. Laat nu zien uw Zoonschap op buitengewone wijze, Jezus van Nazareth! Kom, spring van dien hoogen tempel naar beneden. Wees niet bang, dat gij daarbij u wonden zult. Laat die menschen daar, die nog onwetend zijn van de aanwezigheid van het groote Wonder, laat hen weten, dat het Wonder van boven hier komt naar beneden. Ze moeten dat immers wéten? Moet de tempel, de hoogste en de wettige plaats der Godsopenbaring, niet weten, dat God in dezen laatsten tijd zich volkomen en uiteindelijk heeft geopenbaard in u, die zijn Zoon zijt? Spring naar beneden . . . . en weet, dat dit niet een kunstje is, maar openbaring. Zeg tot hen: het Wonder, het Wonder Gods is binnen in u, het staat in uw midden; en dus: het koninkrijk der hemelen is tot u gekomen; het is binnen in u, het is hier, onder u, midden in uw kring. Zou dat niet barmhartig zijn, zóó, met één overtuigend wonder, te bewijzen, dat Gods Zoon er is, en dat Hij laat weten, dàt Hij er is?

Gemeente, haal niet de schouders over dien Satan op. God zegt u : het was verzoeking. Verzoeking voor Christus. Gelooft gij ook hier niet, dat Christus’ eigen ziel bezig is geweest met dat ontzaglijke vraagstuk, dat ook voor u benauwend moet zijn: hoe aan de menschen zal geopenbaard worden, dat Jezus van Nazareth van den Vader in de wereld gezonden is? O, als ge daaraan nog twijfelen mocht, maak dan weer een vergelijking tusschen het begin van Christus’ ambtelijk leven en de beëindiging daarvan hier op aarde. Als het Heilig Offerlam zich zelf als Hoogepriester ten doode wijdt, dan bidt Jezus dat ontroerende hoogepriesterlijke gebed van Joh. 17. En is dat gebed niet één ontzaglijke worsteling met God om dezen zegen, om deze genade, om deze vrucht der Godsopenbaring, dat de menschen mogen bekennen, dat Jezus Christus van den Vader in de wereld is gezonden? Zie, de Satan heeft gelijk: Christus’ Zoonschap moet blijken. Het moet als een bliksemstraal lichten, heel den hemel door: dat Jezus is de Christus, de Zoon van den levenden God. Dat is de noodzaak ook van dezen dag; het is de eenige grond, waarop deze kerk gebouwd mocht worden. En daarom is de Satan een verzoeker: Hij kwelt den Zoon des Menschen met het groote vraagstuk, waarom heel zijn ziel bewogen wordt. En let daarbij op, hoe de satan daarbij gebruik maakt van de Heilige Schrift. Hij noemt een bijbeltekst; en daar is Christus, de mensch, altijd gevoelig voor, omdat Jezus en de Bijbel van elkaar houden: Jezus is immers het Woord Gods, dat vleesch geworden is, en de Bijbel is ook het Woord Gods, maar dat Schrift geworden is. Dus verzoekt Satan Christus met het Woord van God; hij verzoekt het Woord met het Woord. En hij haalt aan de uitspraak van Ps. 91 : 11 en 12. Is daar niet gezegd, door den dichter, dat Gods volk, dat de zonen Gods, zeker mogen zijn van Gods bewarende zorg over hen ? Hoor: „God de Heere zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uwe wegen; zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uwen voet aan geen steen stoot.”

Hoor nu, Christus! Dat blinkende Schriftgeworden Woord moge heden stralen voor aller oog in het pronkende wonder van het vleeschgeworden Woord! Laat heden het vleeschgeworden Woord het schriftgeworden Woord mogen verklaren en laat het schriftgeworden Woord bewijzen en verkondigen het Woord dat vleesch geworden is! Is het Woord er niet, om den eeniggeboren Zoon die in den schoot des Vaders is, te verklaren?

Gemeente, gij kunt. in dit satanische bijbelgebruik veel bewonderen. Gij kunt hier zien, wat het zeggen wil: de Heilige Schrift uit te leggen in eerf messiaanschen zin en haar uitspraken te verdiepen in den Geest van Christus. De troost van den psalm, dien de satan noemt, schijnt, oppervlakkig gezien, alleen tot Gods volk, zonder meer, zich te beperken. Maar de Satan zegt, dat de zonen Gods slechts kunnen leven bij de gratie van den Zoon van God, den Eengeborene. Hij zegt, dat de bizondere voorzienigheid van God over Zijn volk, geen bestaansgrond heeft, tenzij dan door een allerbizonderste voorzienigheid van God met betrekking tot Zijn Zoon. Zal dat lied van den psalmist waar zijn, dan moet die waarachtigheid het allermeest blijken in dien éénen Zoon, die daar staat op tempeltinnen. Zeker, dat is een diepe, een goddelijke opvatting van de Heilige Schrift.

Maar naast de bewondering komt de huivering op in uw ziel bij een dergelijke aanwending der Heilige Schrift. Hier wordt een fout, gemaakt; hier wordt, en dat kan geen onwetendheid zijn, één schakel in den keten der gedachten overgeslagen. Want die dichter zingt immers, dat God Zijn engelen bevelen zal te bewaren, al wie Gods Zoon is? Maar dan mag die zoon Gods, dan mag ook deze groote Zoon, zelf niet doen, wat Gods is; dan mag hij niet de engelen bevelen; want zij staan onder Gods heerschappij, niet onder die van den Knecht des Heeren. Het zou eigenwilligheid zijn, als de knecht beschikte over de dienaren van den Vader, alleen maar voor een spel van willekeur; voor iets anders dan wat noodzakelijk is. En eigenwilligheid is bij God niet in eenige waarde. Eigenwilligheid in den tweeden Adam sluit de poort van den hemel, en dan voor eeuwig.

En daarom is dit de kern van verzoeking: wat Satan van Christus vraagt is, dat hij zich openbaren zal, niet geleidelijk, maar plotseling; niet door het Woord en de daad om en naar het Woord, doch door de daad zonder het Woord. Satan verlangt, dat Christus te schande maken zal het woord van Jesaja, dat de Knecht des Heeren niet roepen zal, en niet, als een marktschreeuwer in bonte reclame, op de straat zijn stem zal doen hooren met verheffing. Hij wil, dat Christus zich bewijzen zal als Zoon van God door een blinkend, verbluffend wonder; maar dan zal er geen plaats meer zijn voor het vernederende kruis; de bewondering der menschen zal dan den Christus voorbij doen gaan aan den vloek van God. Zoo wil de Satan Christus verleiden tot een zelfopenbaring, die Hem wel doet zien als den Zoon van God, maar niet als den Heiland der zielen. Voor het pleit, dat God voert om Zijn Zoon in de ziel van wie gelooft, wil de, Satan een bloot uiterlijke bewijsvoering van Christus’ goddelijkheid in de plaats stellen. In één woord, de verzoeker zegt tot Christus: grijp naar den hemel en laat u al de heirkrachten van den Heere Tsebaoth dienstbaar zijn. Maar Christus is gekomen, niet om gediend te worden maar om te dienen, te dienen, niet slechts de hooggezetenen in glorie van den hemel, doch ook de minsten van de aarde, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods. Satan verlangt een ontijdige hemelvaart van Christus; ja, zelfs een hellevaart, die opgehouden wordt, een nederwaartsche beweging, die beteugeld wordt, is hem genoeg, om het heilsplan Gods te breken. Maar wat den Christus te wachten staat, het is niet anders dan een hellevaart in vreeze, maar ook in gehoorzaamheid. Spel wil de duivel; maar ernst, groote ernst is het bij den Geroepen Messias Gods.

Zoo worden dan hier tegenover elkaar gesteld het optreksel van duivelsche willekeurigheid èn het vaste gebouw van Gods recht, van het goddelijk moeten, van de eeuwige noodzaak in de verlossing. Later zal Christus zelf zeggen: gelijk de slang in de woestijn verhoogd is, alzoo MOET de Zoon des Menschen verhoogd worden. Daar is het goddelijk MOETEN. De verhooging van Christus, zijn verheffing voor het oog van alle vleesch, ze zàl wel komen, maar dan alleen langs dezen weg der goddelijke, der uiterste noodzakelijkheid, die het Recht heeft voortgebracht, het Recht van God. Wat Satan echter wil, het is het toevallige; hij wil iets, dat zóó, maar dat ook ànders zou kunnen; het is spel, wat hij wil. En dat is verzoeking. Veertig dagen en veertig nachten lang heeft Jezus’ ontroerde ziel geschouwd in den tempel van Gods Recht. En die tempel is vreeselijk om in te zien; want wat is strenger dan de lijnen van Gods Recht, dat dezen tempel bouwde? Maar de duivel komt, en trekt voor Jezus’ oog de lijnen, de zig-zag-lijnen, van menschelijken willekeur en van zondige beweeglijkheid.

Christus, verzocht om den tempel en om het Woord, uitbrekende in dien tempel!


Gemeente, gelooft gij niet, dat ook voor u dit Woord over den verzochten Christus zijn beteekenis heeft, niet het minst op dezen dag?

Ik bedien het Woord onder u heden, en daarom is er ook nu plaats voor de herinnering, dat de verzoeking van den Satan, gelijk ze hier tot Christus komt, ook nog bestaat in de kerk, en dat ze ook komt over de zielen van wie gelooven, indien zij sterk en groot in hun geloof zijn. Wat aan Christus werd gevraagd, dat fluistert nòg de duivel in het hart van den belijder van den Christus.

Niet iedereen gevoelt dat aanstonds. Maar Vondel, onze dichter, heeft het wel beseft. Hij heeft eens een „eenzaam kluizenaar” geteekend, die van den duivel „bekoord”, dat is, verleid, verzocht, wordt. Hoor, hoe die eenzame kluizenaar den duivel aanspreekt:

Ghy zijt dat spoock geweest,
De zelve tuimelgeest 2)
Die met Godts Schrift
Het afgevaste Woort, 3)
Mijn’ Kruisheer, klampt aen boort,
Met staet en eer bekoort, 4)
En helsche drift;
Maer hoe ghy dit mengelt,
Uw doolhoven strengelt,
Uw troni verengelt,
Ghy zijt
De Nijdt
De baerlijcke Droes, 5)
Hou rust;
My lust
Geen giftige kroes, 6)
Ick ken uw nucken wel,
Tooneel- en guighelspel 7)
Uw hemel is een hel,
Vol druck, vol ween.

En even later zegt hij:

En waerom spreuck en galm 8)
Van Koning Davids Psalm 9)
Dus loos misduit
Op dien verkeerden zin?
Ick stort me van geen tin,
Op zulck een fluit.
Mijn ooren verduren 10)
Dat zoet tureluren:
Zij kennen uw kuren.
Uw spoock 11)
Is roock
En nevel, en wint.
Wie wijckt
En strijckt 12)
Is razende blint.

Nietwaar, hier vindt gij de macht der verzoeking in het persoonlijk geestelijk leven der belijders terug.

En behalve het persoonlijk leven is ook het leven der kerk aan de wet der verzoeking onderworpen; ook die kerk wordt verzocht om den tempel; ook háár leven wordt gekweld door het vraagstuk, dat de Satan Christus voorlegde, toen hij Hem vroeg, zich door een wonder te openbaren op de tempeltinnen. Gaat het in onze dagen niet telkens weer over de vraag, op welke manier de kerk haar invloed op het volksleven bewaren en versterken zal? Lang heeft ze min of meer in het donker zich schuilgehouden. En wij hebben die houding beantwoord met de leus, dat de kerk niet màg verborgen blijven, dat ze voor het front moet gaan staan, zoo dat ze in het oog springt! En ook daarom bouwden we hier ons nieuwe bedehuis. En wij zetten een toren er op, omdat we niet, alleen voor ons zelf het gebouw wilden voltooien, maar ook aan de buitenwereld wilden doen zien, dat we er waren, dat we er zijn. Wij vergeten het niet, dat de Satan in één opzicht gelijk heeft: hij zegt tot Christus: spring af van dit hooge dak, want er moet immers gepredikt worden van de daken, dat gij de Zoon van God zijt? Prediken van de daken; wij hebben het onthouden en wij hebben die leuze aangenomen als een wapenkreet.

Maar zijn we er nu? Zijn we nu klaar?

Neen, nu begint het pas. Prediken van de daken . . . . het is wèl: maar hoe zal het moeten en mogen geschieden? Daar zijn er nog, die de kerk willen doen prediken van de daken, door haar te leeren, hoe zij reclame kan maken voor haar woord en haar werk. Er zijn er, die zeggen, dat de Roomsche kerk is bezweken voor de drie verzoekingen, die Christus in de woestijn te boven kwam: de verzoeking van de materie, de stof (brood maken), die van de wereldsche macht (de koninkrijken der aarde) en die van het ostentatief-wonderbaarlijke, van het pronkende, uiterlijk verbazende wonder (van de tempeltinnen afspringen). 13) En zij waarschuwen ons, niet óók voor die verzoeking te bezwijken. Maar wij kunnen, zonder Rome te veroordeelen, ons zelf wel waarschuwen. Want die verzoeking is immers zoo ontzáglijk sterk? Een Christus, die van den tempel afspringt, hij is zoo verlokkelijk. Het uiterlijk-waarneembare wonder, de voor ieders oog gegeven bewijsvoering van de kracht en de wijsheid Gods en van de waarachtigheid van Christus, Zijn Zoon, . . . . het is alles zóó begeerlijk op het eerste gezicht, dat ook wij wel kunnen vragen: Heere, doe het, wat de Satan vraagt, doe het nu, althans in dezen antichristelijken tijd! Heere God, waarom doet gij geen wonder, om te bewijzen, dat Gij in onzen tempel zijt, om te doen zien, met dwingende macht van overtuiging, dat Gij met ons zijt en wij uw volk zijn?

Maar het antwoord, dat op die vraag komt, is zwaar te verdragen. Wonderen vraagt gij, en teekenen om Christus te bewijzen . . . . maar het antwoord der Schrift is, dat er in het laatst der dagen „wonderen en teekenen” zullen zijn van den Antichrist. Blinkende tempeltinnen . . . . als argument voor zijn zaak heeft Christus ze versmaad en hij blijft dat doen. Maar weet ge, wie het zijn, die tempeltinnen in goudglans zetten, wie het zijn, die tempeltinnen maken tot schouwtooneelen van blinkende wonderen, van pronkende daden? Hoor, dat zijn de anti-christ, die tegenover Christus staat, en de pseudochrist, de valsche Christus. Maar Christus doet dat niet, zoo spreekt de profetie. En dat botst tegen ons in. Het doet pijn, te weten, dat niet alleen nu, maar ook later, de zaak van Christus Jezus geen uiterlijk bewijs zal vinden, maar dat ze den schijn tegen zich houdt. En als dan de Antichrist wèl zijn wonderen doet, in den tempel, dan zouden wij ook wel willen aandringen, dat Christus, al is het alleen maar om de concurrentie, zich van het wonderbaarlijke bedienen zal om zich te bewijzen. En dan gaan we hem verzoeken. Dan hebben we niet genoeg aan de enkele belofte, dat uit onzen tempel, als hij getrouw blijft aan zijn taak, het heil zal breken over de wereld; want dan willen ook wij dat zoo graag op uiterlijke, op „vleeschelijke” manier bewijzen. En dat zijn dan nog onze beste oogenblikken, als wij althans iets ervaren van dien hartstocht voor de waarheid en den tempel!

Gemeente, kent gij vandaag ook dien hartstocht? Kent gij die zielespanning om uw kerk? Wilt gij ook zoo den tempel maken tot een schouwplaats van Messiaansche heerlijkheid? Want dat is hèt vraagstuk van heel Christus’ leven. Aan het begin van zijn ambtelijk werk klinkt de vraag: Kom af van de tin en zij zullen u gelooven! Aan het eind klinkt die andere vraag: kom af van het kruis en wij zullen u gelooven! En deze twee vragen zijn één. Hoort gij ze niet? Nòg klinkt benauwend dat vragen over elken tempel, die het kruis predikt: Christus, kom af, doe wat, laat de wereld weten, dat Gij het zijt . . . . nòg klinkt het op van onder tempeltinnen:

Rijs op, o God, rijs op, toon uw gezag;
Betwist uw zaak, wees onze pleitbeslechter;
’t Is meer dan tijd, gedenk, o hoogste Rechter,
Wat smaad de dwaas U aandoet, dag op dag.

Psalm 74 : 21.

III. Rijs op, o God, rijs op, toon Uw gezag, ’t is meer dan tijd! Als wij dat zingen, dan is het een psalm, gemeente; maar het gevaar is niet denkbeeldig, dat wij als dreigend naspel op dien koraal zouden moeten hooren: achter mij, Satan; gij bedenkt niet de dingen, die Gods zijn, maar die der menschen zijn. Willen wij die bestraffing ontgaan, dan zullen wij acht moeten geven op het antwoord, dat Christus geeft op de verzoeking van den Satan, die immers, óók dit psalmwoord op tempeltinnen in Jezus’ oor gezongen heeft. Dan zullen wij moeten zien, welke houding de Heiland aanneemt tegenover die gedachte, op welke manier Hij de verzoeking om den tempel overwint. Hoor, wat vs. 7 zegt: „Jezus zeide tot den duivel: Daar is wederom geschreven: gij zult den Heere uwen God niet verzoeken”. En met dat woord overwint Christus. Hij legt er mee bloot de valsche uitlegging. die de duivel van den bijbel geeft; want men moet, zegt Christus, Schrift met Schrift vergelijken en de heele Schrift laten spreken. En tegenover de verlokking der verzoeking stelt Christus het verbod der verzoeking. „Gij zult den Heere, uw God, niet verzoeken”. Eigenwilligheid, die dwingend optreden wil tegenover God, is een zonde. Haar godsdienstig brouwsel „is niet in eenige waarde”. Het eenige is: doen, wat God zegt. Doen, onvoorwaardelijk! En met dat woord wijst Christus af elke valsche manier, om de menschen te overtuigen van zijn recht en waarheid. Zeker, naar den tempel zal Christus wel heengaan, en om dien tempel zal hij wel zich vermoeien, om hem te winnen. Maar naar den tempel gaat Christus alleen met het Woord: „zóó zegt de Heere”. Christus heeft de tempeltin niet in goud gezet en niet van het tempeldak een Dagonstempel gemaakt: een heilige plek, die te ontzien was, omdat hij er geweest was. Had hij dat gedaan, hij zou zijn roeping ontrouw geweest zijn. Want niet door het uiterlijke wonder, maar door het wederbarende Woord zal hij heerschappij oefenen. Waar het Woord is, daar is heerschappij.


Voor uw leven, gemeente, heeft Christus hier, triumfeerend, de richtlijnen aangegeven. Deze Christus zal hier gepredikt worden: een Heiland, die niet op de tinnen van den tempel blinkt in zonlicht, maar die als de hoeksteen onder dien tempel gelegd wordt; een hoeksteen, van de bouwlieden verworpen, maar bij God uitverkoren en duur. En dienovereenkomstig hebben wij geen ceremoniën gebruikt om dezen dag op te sieren, doch met het Woord, het Woord alleen, hebben wij dit gebouw God en den Vader overgegeven, neen, het uit Zijn hand ontvangen. Maar dat geldt alleen dezen avond. Zal het ook in de toekomst zoo zijn?

Leg die vraag niet naast u neer. Ik zeide u reeds, dat het vraagstuk en de verzoeking van de tempeltinnen terugkeert in de wereld. Op de tempeltinnen staat straks niet Christus, maar de Antichrist! Vuur zal hij van den hemel roepen, wonderen en teekenen zal hij doen, en achter hem staat de duivel, de oude draak. 14) Tot hem zal de duivel wederom zeggen: indien gij de groote blinkende Menschenzoon zijt en de Menschenheer, verblind hunne oogen door teekenen en wonderen. En die Antichrist zal NIET weigeren. In dat donkere uur zal de gemeente van Christus tevreden moeten zijn, enkel met het Woord.

Kùnnen wij dat? Ach, het zal alleen kunnen, als wij de tempeltinnen bezien onder het licht van de dwaasheid der prediking, de ergernis des kruises. Het zal alleen kunnen, als wij hier getrouw blijven aan de prediking van dezen Heiland, eerst als onzen borg, daarna als ons voorbeeld.

Als onzen borg willen wij hem eerst zien en blijven zien. Er is verzoening in dit woord, borgtochtelijke verzoening. De eerste Adam heeft den nadruk gelegd op zijn kunnen: als God zijn, als God zijn! Maar de tweede Adam legt den nadruk eerst op het mogen, pas daarna op het kònnen: knecht zijn, knecht des Heeren! Deze Heiland heeft zijn glorie niet gezocht op stralende tempeltinnen, maar aan een bloedig kruis. Wie hem vinden wil, ook in deze kerk, moet niet opzien naar de hoogte van tempelkoepel, doch naar de diepte der helsche duisternis, waar hij is ingegaan. Zijn voet niet stooten aan een steen? Maar hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is hij verbrijzeld. Zijn voet niet stooten aan een steen? Maar zijn verzenen zouden vermorzeld worden, wilde hij de slang den kop vermorzelen. En eerst, toen hij vermorzeld was, kon en mocht hij oprijzen, boven alle tempeltinnen uit, tot in Gods hemel, om nu niet voor het wondergeloof, doch alleen voor het zaligmakend geloof door den Geest te zijn de Zoon van God, de Redder der zielen. Zóó is hij onze verzoening. Niet door verblindende wonderen, maar door verzoenende offerande. En „ALZOO moet de Zoon des Menschen verhoogd worden”; . . . . alzoo, naar de wet der koperen slang, als een ergernis en een dwaasheid.

En wie Hem zóó als Borg gevonden heeft, die zegt: nu is hij ook mijn voorbeeld; er is niet alleen verzoening, maar er is óók profetie in dit woord. Volgen wij Christus na in zijn overwinning van de verzoeking. Dan zullen wij niet één bijbeltekst, niet een reeks van bijbelteksten, niet een lievelingsgedachte, niet een ons vleiende uitspraak willen hooren, maar heel de Schrift; zoo alleen versloeg Jezus den duivel. Dan, zullen wij den Heere onzen God ook niet verzoeken. Dan zullen we ons met schrik herinneren, waar dat woord eigenlijk staat: dat wij den Heere niet mogen verzoeken. Lezen we het niet in Deut. 6 : 16? Zie, daar staat het eerlijk geschreven: Israël heeft God verzocht in de dagen van Massa. En waarom juist te Massa? Omdat daar de vraag snerpt tegen den hemel, die de duivel later Christus voor de voeten werpt op tempeltin: „Is de Heere in het midden van ons of niet?” (Ex. 17 : 7). Ja, daar hebt ge de geboorte der verzoeking. Is de Heere hier, ja of neen? Met de tot nu toe gegeven openbaring is Israël niet tevreden. Het moet méér weten, dan God doet weten; iets anders wil Israël, dan God openbaart. Aan die verzoeking is Israël bezweken, en Mozes en Aäron zijn erom gestorven buiten Kanaän. Laat zulk een dwang voor u niet noodig wezen. O, nòg wel vragen wij: is de Heere hier, ja of neen? Neen, zegt de een; als Hij hier was, zou er minder ergerlijks gebeuren. Maar weet gij, wat er gebeurt in de stilte van gebeden? Is de Heere hier, ja of neen? Neen, antwoordt een ander: als Hij hier was, zou er meer werk gedaan worden. Maar weet gij, wàt er gebeurt, hebt gij Gods werk gezien, dat den dood der zonde breekt? Laat ons ophouden, aan uiterlijke dingen de zekerheid te ontleenen, dat de Heere hier is! Zoolang Zijn Woord hier is, en dat Woord in onze ziel het geloof en de liefde en de gehoorzaamheid werkt, zoolang is Hij hier. Maar dan moeten we ook volstaan met de openbaring die Hij ons geeft. Dan moeten we gelooven, dat het koninkrijk der hemelen midden onder ons staat, al grijnst de duisternis en de ergernis en de dwaasheid en de valsche schijn van rondom. Dan zullen we worstelen om den tempel, omdat de heerlijkheid van Jeruzalems steenen tempel is overgegaan op de gemeente van het Nieuwe Testament. En als wij den band aan het Woord vasthouden en daarin Christus zien blinken en heerschappij oefenen, zie, dan keeren we tot Hem terug en wijzen hem op de tranen van Maria en de pijnen van Petrus’ schoonmoeder en de roeping der duisterlingen, die te nacht komen tot den leeraar Israëls, en zeggen: ontferm U, Christus!

Dan zeggen ook wij tot den Satan: achter ons, Satan. Gij zijt tevreden met een Christus, die zich alleen AAN de menschen openbaart. Maar wij zoeken een Heiland, die zich ook IN en DOOR ons openbaren wil. Eerst aan, daarna in, eindelijk door ons openbaart hij zich. En zoo worden wij Zijn tempel, en wij worden zoo zijn tempeltin: in ons heeft Hij zich geopenbaard, gemanifesteerd, als de Almachtige, die niet alleen van de hoogte afkomen, maar die ook uit de diepste diepte den kerker als buit nemen, en den dood tot leven wekken kan. Dan weten wij het, en het maakt onze ziel verslagen: dat Hij Jeruzalems tempel versmaad heeft, om in onze ziel te blinken, niet op onze hoogten, maar in de laagte van ons verscheurde en verbroken leven. Dan zullen wij voor Hem niet schreeuwen, noch de stem op straat doen hooren, omdat Hijzelf dat niet doet. Dan zullen wij niet in geding brengen, OF hij wel Gods Zoon is; want dat is ook verzoeken. Wij zullen niet zeggen: INDIEN gij Gods Zoon zijt, maar: OMDAT gij Gods Zoon zijt en dat zullen we zeggen over en in alle levensding. Dan zullen wij Satan toegeven, dat er moet gepredikt worden VAN DE DAKEN. Maar wat wij dan van de daken prediken is de groote ergernis : Jezus Christus en die gekruist. Want wij aanvaarden de taak, het prediken van de daken, niet omdat Satan het tot Jezus zeide, maar omdat Christus het zelf tot ons zegt: Hetgeen gij gehoord hebt in het oor, predikt dat op de daken, van de tinnen (Matth. 10 : 57).

En daarom aanvaarden wij deze kerk met al haar ergernis en al haar strijd. Wij willen het Evangelie prediken, vechtende tegen den schijn, staande in het geloof. Wij zullen kerken bouwen, alsof Christus nooit wederkwam, wetende, dat hij eens komt, blinkende op de wolken, dat is, hooger dan alle tempeltinnen.

En dan zal zijn loon het ònze zijn. Christus komt eens blinkende verschijnen over de hoogste toppen der aarde. Maar als Satan zal zijn gaan staan achter den Antichrist op de tinnen van den tempel der Menschvergoding, het zal ons niet deren: Christus zag den Satan als een bliksem uit den hemel vallen; van zijn tempeltinnen werpt God eenmaal hem af (Lucas 10 : 18).

Naar dien dag haast alles. En Christus, die ook nu nog waarachtig mensch is, hij haakt naar uwen tempelbouw, hij maakt nòg van den tempel zijn groote zielsverlangen, want hij MOET in den tempel openbaar worden. Zoo ziet Hij op u neer en wacht, wat gij zult doen met uw tempel en zijn tin. Gemeente van Christus, de weg der kerk is gegaan door donkere katakomben en door duistere kerkerholen; straks zal haar weg weer daardoor heen loopen. Maar ook in de dagen van de smarten der kerk, als zij de woestijn ingezonden wordt, toont God haar aan zijn zieners, als een vrouw, „bekleed met de zon, en de maan is onder haar voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren” (Openb. 12).

En als deze hemel-bruid, de kerk, blinkt met glans van zon, maan en sterren, ook in dofheid van lijden, dan draagt zij de wet van haar Bruidegom in haar eigen leven in. De tempeltinnen zijn hoog en blinken; maar wie de glorie heeft van de zon, de maan en de sterren, die heeft de tempeltinnen niet noodig. Zijn licht komt van de bergen der eeuwigheid.


Amen.





1. Ds T.J. Hagen: „Samgar met z’n ossenstok”. Drukkerij Vado, Delft, ’24.


2. Oproerige geest.


3. Christus.


4. In verzoeking brengt.


5. De klaarblijkelijke duivel.


6. Gifbeker.


7. Bedriegelijk spel.


8. Woorden en klanken.


9. Psalm 91.


10. Zijn bestand tegen.


11. Schijnvertooning.


12. Zich gewonnen geeft.


13. Just Havelaar, „Tijdschr. voor Wijsbegeerte”, April 1916.


14. Openb. 12 en 13.




a. Opgenomen in OWK I,105-125; VWP I,378-402.


b. Cf. Nahum 1:15.


c. Cf. Mar. 13:1.


d. Cf. Psalm 119, vers 53 (berijming 1773).


e. Cf.


f. Cf.


g. Cf.


h. Cf.


i. Cf.


j. Cf.


k. ?


l. Cf.


m. ?


n. Cf.


o. Cf.


p. Cf.


q. Cf.


r. Cf.


s. Cf.


t. Cf.


u. Cf.


v. Cf.


w. Cf.


x. Cf.


y. Cf.