IV

De rijke armen van Smyrna



Ik weet uwe . . . . verdrukking en armoede. Doch gij zijt rijk.

Openb. 29. a


Men zou, hetgeen de Openbaring van Johannes ons biedt in verband met het sociale leven, gevoegelijk kunnen onderscheiden in tweeërlei.

Allereerst wordt in de zeven brieven, die de verhoogde Christus door bemiddeling van Johannes doet toekomen aan de Klein-Aziatische gemeenten (21 – 322) meer dan één uitlating gevonden, die voornamelijk de beginselen, de algemeene grondgedachten aanwijst, welke ons bij de sociale vraagstukken hebben te leiden.

Terwijl dan daarna (41,v.) in het aangrijpend geheel van toekomstbeelden, die de ziener in zijn boek reproduceert, vele aanwijzingen gegeven worden, hoe in de toekomst, vooral in die der laatste dagen, de verhoudingen op dit terrein zullen zijn en de beginselen al of niet erkenning zullen vinden onder de menschen.

*

Merkwaardig is, voor zoover nu het eerstgenoemde aangaat, de wijze, waarop in enkele |46| woorden soms, de altijd welsprekende Christus in de zeven brieven aan de zeven gemeenten in Klein-Azië die grondbeginselen vertolkt.

Veel te ver zou het ons voeren, als we trachtten, de zeven brieven aan de Klein-Aziatische christengemeenten van Efeze, Smyrna, Pergamus, Thyatire, Sardis, Philadelphia en Laodicea te ontleden, ook al zouden we ons streng beperken tot de sociale trekken, die er telkens weer in te herkennen zijn.

Want daarvoor is de stof veel te uitgebreid. 1)

Wij willen volstaan met het meest voor de hand liggende.

En daarbij komt in de eerste plaats in aanmerking de brief, die door Johannes uit naam van Jezus Christus gericht wordt aan de gemeente van christenen, die te Smyrna was.

Smyrna was in den tijd, waarin de Openbaring ons binnenleidt, een stad van beteekenis. Zij was gelegen in Klein-Azië; met Efeze voerde de stad een concurrentiestrijd, die bewees, dat zij een voorname plaats innam onder de Klein-Aziatische steden. Het was een „civitas libera”, een vrije stad; zelf mocht ze het verbanningsrecht uitoefenen, een eigen rechtbank verhoogde haar aanzien. 2) Handel en scheepvaart brachten groote rijkdommen aan.

Maar tegenover de beschaafde kringen van het |47| deftige Smyrna maakte de kleine christelijke gemeente een pover figuur. Haar leden waren klein in getal; arm naar de wereld; en, wat meer zegt, het zwaard hing hun boven het hoofd.

Het zwaard der vervolging.

Want daar in Smyrna was een synagoge, die bij Johannes (29) den naam krijgt van „synagoge des satans”.

Was die naam onverdiend?

Laat de feiten spreken.

De Joden van die dagen, die over heel Klein-Azië verspreid woonden, en ook de Joden van Smyrna, hadden zich verzwagerd met de Romeinsche wereldmacht. En van hun kant bewezen de Romeinen aan de Joden allerlei vriendelijkheden. Van krijgsdienst werden ze meermalen vrijgesteld. Hun synagogale samenleving stond onder keizerlijke bescherming. Te Sardes werd de inrichting van een geheel afzonderlijk Jodenkwartier officieel toegestaan. In den tempel van Augustus te Ancyra (eveneens in Klein-Azië gelegen) werd officieel een oorkonde geplaatst, die de Joodsche eigendommen en heilige schriften beschermde tegen diefstal; elke poging tot ontvreemding van Joodsche godsdienstige documenten werd door de Romeinsche overheid als „tempelroof” strafbaar gesteld. 3)

En wat meer in engeren zin Smyrna zelf betreft: ook daar was het Jodendom in eere. |48| Typeerend is o.m. een bepaling, die er officieel werd afgekondigd, dat bij de schending van een Joodsch graf de Joodsche gemeente het recht had, boete te heffen. 4)

En meer en meer beantwoordden de Joden deze bevoorrechting van hun volk en hun religie door een trouwe inachtneming van de eerbewijzen, waarop Rome’s keizers zoo gesteld waren. In de synagoge van Alexandrië waren schilden, kransen zuilen en inscripties aangebracht ter eere van den keizer van Rome. 5) En in Smyrna was de toestand nog erger. Reeds in het jaar 195 vóór Christus was daar een tempel gebouwd ter eere van de stad Rome, die als goddelijke stad vereerd werd. Tot belooning kreeg de stad, in de dagen van Christus’ omwandeling op aarde, vergunning tot bouw van een tempel voor de keizerlijke familie en de volksvertegenwoordiging in het goddelijke Rome. 6) En zoo werd Smyrna een stad, waarin de vereering van den Romeinschen keizer als god zoo sterk mogelijk werd gepropageerd. De vergoddelijking van den keizer, die onder Tiberius (14-37) reeds Smyrna bedwelmd had, werd onder Caligula (37-41) nog |49| sterker aangedrongen 7); en toen Polycarpus, de bisschop van Smyrna, zich voor zijn rechters had te verantwoorden, liep het geding ook over de vraag, waarom hij niet voor den keizer wilde knielen en aanbidden. 8)

Zoo kon het wel niet anders, of het kleine hoopje christenen, ook daar in Smyrna, had het onder deze samenwerkende macht van Jodendom en heidendom zwaar te verantwoorden. Het is waarschijnlijk, dat Polycarpus, die ongeveer in het jaar 69 den christelijken doop ontvangen heeft 9), en omstreeks 155 of 156 na Chr. in hoogen ouderdom den marteldood gestorven is 10), reeds te Smyrna bisschop was, in den tijd, toen Johannes, zijn leermeester, den brief „aan den engel der gemeente, die in Smyrna is”, in opdracht van den hem verschenen Christus geschreven heeft. 11) Als het waar is, dan krijgt de vermaning van den brief: „Wees getrouw tot den dood, en ik zal u geven de kroon des levens”, (210), nog een dieperen en tegelijk profetischen zin. |50|

Hoe dit zij, het blijkt, dat de Joden van dien tijd de kleine groep van christenen zeer vijandig gezind waren. En bij de booze gedachte kwam de kwade tong. De joden strooiden allerlei lasterpraatjes rond over de christenen. De dienstknechten ondergingen het lot van hun Heer. Te Pergamus was het onder al het gestook der Joodsche synagogale autoriteiten reeds tot handtastelijkheden tegen de christenen gekomen. En alles wees er op, dat ook te Smyrna vervolging, gevangenisstraf, verbeurdverklaring van goederen, kortom, een radicale uitstooting van de christenen uit het maatschappelijke leven te wachten stond. 12)

*

Daar stonden ze nu, de verdrukten, de kleine zakenmenschjes, die niets konden beginnen in een vreemde, vijandige omgeving, alleen maar, omdat ze „de secte van den Nazarener” waren toegedaan.

In zulke oogenblikken zijn menschen „moeilijke vertroosters” b.

En wie tot hen, die naakt uitgeschud worden, zou willen komen met een troostgrond, die niet aan de zienlijke, doch aan de onzienlijke wereld ontleend is, die zou in onzen tijd als kwezelaar worden vervloekt.

Maar Jezus Christus durft het toch wel aan, |51| zijn berooide volk van „kleine luyden” daar in Smyrna zóó te vertroosten.

Hoor, wat hij Johannes laat schrijven:

„Ik weet uwe armoede. En uw verdrukking.” Ik weet alles.

Doch gij zijt rijk”.

Dat is een paradox, dat prikkelt; dat wrevelig maken kan.

Maar aan onzen wrevel stoort zich de eeuwige waarheid niet.

Doch gij zijt rijk”. Hoort gij het, berooide Christusvolgers van Smyrna? „Al ontvangt gij een stiefmoederlijk deel van de aarde, gij hebt een rijken Vader daarboven; al zijn de vier naakte muren, die gij bewoont, niet eenmaal uw eigendom, gij hebt een schoone erfenis in Gods heerlijk huis in den hemel; al becijfert gij uw aardsch vermogen bij penningen, gij moogt aarde en hemel met al hun heerlijkheid aanzien en het hoofd ontblooten en spreken: alles is het mijne — want ik ben van Christus!” 13)

Ik weet uw armoede. Doch gij zijt rijk.

Als dat in onze dagen door een Christelijken prediker gezegd wordt, dan fluit men hem uit. Maar Jezus Christus zegt het, laat het schrijven, laat het schrijven voor eeuwen. En denk niet, dat die woorden op den geest der lezers van dezen brief den indruk hebben gemaakt van een cliché-term, |52| gelijk zoo dikwijls het geval is, wanneer men beginselen uitspreekt, die zoo geheel buiten de praktijk staan. Want daar in Smyrna werd het ook wel gevoeld, dat men van woorden, ook vrome woorden, toch maar niet leven kan. De armoede schrijnt in de drukke, bloeiende handelsstad door de tegenstelling met den glanzenden rijkdom dieper, dan in den eenvoudigen kring van het platteland. Smyrna nu wás zulk een rijke, welvarende plaats. „Maar in zulk een stad van zaken doen en geld verdienen kon het Christendom niet recht wortel schieten; het was daarvoor te onpractisch, en hinderde den handel te veel. Wie, zooals Smyrna, in de wereld vooruit wil komen, moet niet zoo nauw van consciëntie zijn en vooral niet de leer toegedaan zijn, dat iets boven den handel gaat”. 10) En werd reeds door deze beschouwing de kleine gemeente vanzelf op den achtergrond gedrongen, straks werd haar achteraf-positie nog kwellender, toen de vervolging ook in het maatschappelijk leven der gemeente ingreep; het kapitaal is in de handen van het ongeloof wel meer een macht geweest tegen Christus’ kerk.

Zeg nu eens tot zulke menschen: doch gij zijt rijk! Volksverdomming, priesterleugen, zou men tegenwoordig smalen!

Ja, ja, priesterleugen.

Maar wat beginnen priesterleugens, in een tijd, |53| die de bisschoppen van Jezus’ kerk vervolgt tot den dood? Priesterleugen? Maar de jonge man, die daar in Smyrna aan het hoofd van de gemeente staat, heeft met alle officieele priesterschap gebroken. Hij heeft de priesters van de synagoge, en de priesters van het goddelijke Rome verlaten. En hij is gebleven in Smyrna, de stad, die „tempelbewaarster” van Rome’s keizer heette, en hij noemde zich dáár den knecht van een Meester, die door „priesterleugens” onder presidium van den hoogepriester Kajafas en in naam van den Caesar van Rome naar het kruis gesleept is op Golgotha. Er zou, als ge Smyrna inkwaamt en de huizen der christenen zoudt kunnen binnenloopen, geen armelijker praatje blijken te bestaan, dan het verzinsel der „priesterleugens”, die met het femelende „doch gij zijt rijk” het proletariaat van dezen tijd heeten te verdommen onder de macht van een achter het kapitaal hinkend priesterdom! Maar Polycarpus en het kapitaal — wat hebben die met elkaar te doen?

Nu ja, zegt men, dan toch in elk geval de „wissel op de eeuwigheid”.

Maar het lijkt er niet naar.

Tot Smyrna’s christendom heet het niet: gij zult eens rijk zijn. Doch: gij zijt rijk.

In de berooide huizen van Jezus’ armen is geen paradijs, dat achter de wolken ligt, de eenige opbeurende boodschap.

Vandaag zijn ze rijk. Niet later eerst. |54|

Vóór den brandstapel is Polycarpus rijk. Niet pas achter de houtmijt ligt zijn rijkdom.

De wissel, dien Jezus Christus aan Smyrna geeft, is dadelijk invorderbaar.

En men heeft hem geldig gemaakt.

Smyrna’s christenvolk heeft het vastgehouden: doch wij zijn rijk.

Eerst toen de bisschop van Smyrna, Polycarpus, dood was, kwam de ziekelijke beweging op, die niet sterk genoeg meer was, om te gelooven aan een rijkdom, die niet te zien was. Wij bedoelen de beweging van het Montanisme, dat ongeveer 156, dus juist ten tijde van Polycarpus’ dood, het hoofd opstak in Klein-Azië. 15) De aanhangers van deze caricatuur-richting onder het christendom hebben zich niet aan hun rijkdom kunnen vastklemmen, als die niet uiterlijk waarneembaar was. En daarom geloofden zij aan de oprichting van een „hemelsch Jeruzalem”, dat op aarde zich openbaren zou. Het zou verschijnen in de onmiddellijke nabijheid: in Phrygië, in het landelijk stadje Pepusa of in Tymion. 16)

Maar dat was geen gezond christendom meer. Tegen dat montanisme met zijn ziekelijke overspanning heeft de kerk den strijd aangebonden. En zijn aanhangers zelf, al waren ze begonnen met een beroep op de Openbaring van Johannes, |55| ze zijn geëindigd met de loslating van dit boek. 17)

Dat was voorwaar geen wonder.

Want hier in Smyrna leeft het echt-gezonde geloof. Dat geloof heeft geen aardsche glorificatie noodig, om vast te houden aan zijn eigen apologie, aan zijn wezenlijken adel, aan zijn onverwoestbaren rijkdom. Als aan Smyrna’s christenen geschreven wordt: „doch gij zijt rijk” . . . . , wel, dan zien ze dien rijkdom achter hun berooiden boedel, dan voelen ze bij dat woord een hart warm worden, dat klopt achter sjofele kleeren. Dan aanvaarden ze dat, óók als er onheilspellende berichten komen van christenmoord op groote schaal in de naaste omgeving.

Want zij weten het: ook in Smyrna, dat beneden is, zijn de geborenen in Jeruzalem, dat boven is, hetwelk is hun aller moeder. (Gal. 426).

En dat geloof in de onzichtbare goederen is het stille, maar sterke geheim van „de arme rijken van Smyrna”.

En in een tijd, waarin volksmenners en revolutiekraaiers schelden op de godsdienstpredikers, die den hongerigen man met een zoeten bijbeltekst naar huis sturen, mag de gemeente van Christus wel eens bedenken, dat wat tot Smyrna gezegd wordt, in haar ziel moet bezinken. Zou ’t voor niets zijn, dat dát woord staat in den eersten aanvang van een boek, dat in al zijn hoofdstukken |56| één doorloopend bewijs is van de stelling, dat eens alle kerken van Christus Jezus arm zullen zijn, nóg armer dan Smyrna’s christenvolk? Zou vergeefs de tegenstelling gemaakt zijn, tusschen de armen van Smyrna, die toch rijk, en de rijken van Laodicea, die toch arm waren? (317).






1. Men denke aan 27, 10, 17, 26, 28, 310, 17, 18.


2. D. Oskar Holtzmann. Neutestamentliche Zeitgeschichte, 2e Aufl., Tübingen, Mohr. 1906, S. 98.


3. Holtzmann, a.w. 237, 238.


4. Schürer, Geschichte des Jüd. Volkes im Zeitalter J.Chr. III, 4e dr., 1909. S. 14, 15 . Holtzmann verwijst er naar, blz. 238. Schürer dateert deze bepaling in de 3e eeuw n. Chr., blz. 15.


5. Holtzmann, a.w., 179.


6. Dr. S. Greydanus, De Op. d. H. a. Joh., Amsterdam, H.A. v. Bottenburg, 1925, bl. 64.


7. Greydanus, a.w., 64; Deissmann, Licht vom Osten, 4e Aufl. Tübingen, 1923, S. 297, noot 3.


8. Deissmann, a.w. 303. ]


9. Th. Zahn, Inleiding tot het N.T. nr. den 2en dr. vert. door J.B.T. Hugenholtz, Kemink & Zn., Utrecht, II,33.


10. Zahn, a.w. bl. 691, 700 , (ook in zijn Kommentar, 1924, S. 231 ) geeft als jaartal 155 aan; evenzoo Bonwetsch in P.R.E. en vele anderen. Sommigen gissen het jaar 156 (o.a. Leipoldt).


11. Zahn, a.w. 691 . Zie ook Alexander Whyte, D.D. Bible Characters, Our Lord’s Characters, Edinburgh, London, Oliphants, Ltd. (6e serie), 258v. Dr. S. Greydanus, De openb. d. H., Doesburg, Schenk Brill, 122, 123. Dr. J.C. de Moor, De Hemel Geopend, inleidend deel, blz. 74.


12. Zahn, 687, 688.


13. J.H. Gunning. Het boek der Toekomst, 1900, bl. 65, aangehaald in Dr. J.M.S. Baljon, Comm. o.d. Openb. v. Joh., 1908, bl. 32.


14. Dr. J.C. de Moor, De Hemel Geopend (Inl. deel, 1913, bl. 64).


15. Johannes Leipoldt, Geschichte des neutestamentlichen Kanons, Erster Teil, Die Entstehung, Leipzig, Hinrichs, 1907, S. 42.


16. Leipoldt, a.w. 42.


17. Leipoldt, a.w. 43, 44.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Arm — en toch rijk’, De Reformatie 4 (1923v) 42,326 (18 juli 1924). De hoofdlijn is afkomstig uit ‘De Openbaring van Johannes en de sociale kwestie’ IV, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 14 (2 april 1921).


b. Cf. Job 16:2.