III

Herleiding der sociale kwestie tot haar zuivere verhoudingen



Schrijf hetgeen gij gezien hebt en hetgeen is en hetgeen geschieden zal na dezen.

Openb. 119.


En hij zeide tot mij: Gij moet wederom profeteeren voor vele volken en natiën en talen en koningen.

Openb. 1011.


Wee, wee, de groote stad: want zij is in ééne ure verwoest geworden.

Openb. 1819.


En zie, ik kom haastelijk en mijn loon is met mij om een iegelijk te vergelden gelijk zijn werk zal zijn.

Openb. 2212. a


Vraagt men nu meer in bizonderheden, welke waarde de Openbaring van Johannes heeft voor wie zich met het vraagstuk van het sociale leven wil bemoeien, dan is, dunkt ons, allereerst dit de groote beteekenis van dit boek, dat het de sociale kwestie herleidt tot de zuivere proportiën; dat het volkomen eerlijk ons zegt, in hoeverre de sociale worsteling belang heeft en in hoeverre niet. |33|

Nietwaar, dat is een weldaad. Overschatting of onderschatting van een bepaald belang zal het onderzoek ernaar vertroebelen en den arbeid er voor in verkeerde banen leiden.

In schier geen enkel opzicht blijkt dat met meer ontroerenden ernst dan juist in betrekking tot het sociale vraagstuk.

Eenerzijds zijn er altijd menschen geweest, die geleid door een absoluut verkeerd eenzijdig spiritualistisch beginsel, gezegd hebben: dat de kwestie van het dagelijksch brood toch eigenlijk voor ernstige naturen bitter weinig om ’t lijf heeft. Het waren de lieden, die leefden uit de toekomstverwachting, wier leidende gedachte de adventsgedachte was en die eigenlijk niets ánders wilden belijden, dan dat zij geloofden in het eeuwige leven. Voor hen was het christendom alleen maar toekomstprediking; de leer, die den mensch voorhield, hoe hij het best den hemel kon bereiken en de minste moeite met deze wereld kon hebben.

Aan den anderen kant staan zij, die met beide voeten staan op den bodem van het heden. Geef ons heden ons dagelijksch brood! Met de toekomst willen ze geen droomenspel beginnen; een wissel trekken op de eeuwigheid, dat lijkt hun wel de grootste dwaasheid van het vooze christendom, dien godsdienst van bleekneuzen en wetenschappelijke lijn-trekkers, zooals zij, in hun onbekendheid met het waarachtige christendom, |34| het uitdrukken. Zelf willen ze scheppen de nieuwe toekomst en hun program van actie begint daarbij niet met morgen, maar met vandaag.

Tegenover deze beide eenzijdigheden nu geeft de Openbaring de zuivere gedachte.

Immers, dit boek waarschuwt in zijn groote lijnen reeds voor alle overschatting van den socialen arbeid en den maatschappelijken strijd. Het schuift voor onze oogen weg den sluier, die de groote toekomst voor ons verborgen hield en doet ons zien, dat de historie uitloopt op een ontzaglijke tegenstelling: die van hemel en van hel. Die twee zullen de voleinding zijn van de wegen der menschen. Naar de openbaring van die beide dringt alles in de historie der wereld. 1) En omdat ook alles, wat met de sociale worsteling samenhangt, op den loop der wereldhistorie ontzaglijken invloed zal hebben, daarom moet óók de afwikkeling van dien socialen kamp mee helpen dringen, mee helpen worstelen, om te komen tot de groote toekomst van hemel en hel. Daarbij is nu één ding bijzonder treffend. Aan den éénen kant blijkt, dat juist de menschen der laatste dagen met de allergrootste heftigheid den socialen strijd zullen voeren: koopen en verkoopen, boycot en protectie, schaarschte en distributie, economische destructie en verderving van de bronnen van bestaan, het grootkapitaal |35| (1823) en het lot der kooplieden 2) — er zal nooit meer over te doen zijn, dan juist in de laatste dagen; aldus de taal der Openbaring. Doch anderzijds, — als die strijd tot zijn grootste spanning en meest hartstochtelijke hoogte gekomen is — juist dán is het oogenblik daar, waarop als met één slag de heele wereld aan den lijve zal ervaren, dat, niet door vrijwilligen wapenstilstand, niet door geleidelijke krachtsuitputting, niet door verflauwing van de belangstelling, maar door de plotseling ingrijpende machtsdaad der verschijning van Christus, (614, 188, 10, 16, 19, 1911v, 209) de heele sociale worsteling wordt afgebroken, om in der eeuwigheid niet meer te worden opgerakeld. Dat zal de ironische profetie zijn van Christus’ wederkomst: in het heetst van den strijd blaast ze de sociale krijgers uiteen en brengt ze daar, waar voor eeuwig de sociale bemoeiïng afgeloopen is.

Afgeloopen.

Want noch in den hemel, noch in de hel, is plaats voor de sociale kwestie.

In den hemel kan ze niet zijn. Dáár is wel alles sociaal, want sociaal is een latijnsch woord, afgeleid van den stam, die ook in het woord socius en in het werkwoord sequor zit. Sequor nu beteekent: volgen, met iemand meegaan; vandaar dat socius makker, vrijwillig volgeling, beteekent. Sociaal is dus elke verhouding van vriendschappelijkheid, |36| van samenleving en van samenwerking. In dien zin nu kan geen plaats méér sociaal zijn dan de hemel. Daar is de hoogste eenheid, het eeuwige communisme der liefde. Alleen maar: al is alles er sociaal, in niets is er meer de kwestie, dat is: het strijdpunt, het vraagpunt. Want kwestie kan alleen daar zijn, waar de volkomenheid nog niet is. In den hemel geen sociale kwestie. 3)

Maar nu — tegenover den hemel staat in de Openbaring van Johannes de hel. Zij is voor den schrijver de plaats, waar de bezoldiging der zonde, ook der sociale zonde, wordt toegemeten.

En is in die donkere plaats, die Johannes in zijn visioen gruwelijk ziet en groot, plaats voor een „sociaal vraagstuk?”

Neen, antwoordt hij.

In den hemel geen „sociale” vragen.

En in de hel evenmin.

Want wat hij hel noemt, of poel des vuurs, of vurige oven, dat is het tegenbeeld van den hemel. (1920; 2010, 14, 15).

En als dan in den hemel alles sociaal is, en niets meer kwesties opwerpt, die afmatten, dan is in de hel niets meer sociaal . . . . doch alles is een groote, brandende, martelende kwestie.

Wat het eerste betreft: sociaal gevoel kent de hel niet, volgens den visionair van Patmos. |37| Sociaal leven is leven in deugd; en de deugd blijft staan vóór de duistere poort van het in zonde versmoorde leven. Achter de hellepoort kan de deugd, kan de liefde, niet binnentreden. De hel, dat is de plaats, waar naar het teekenend woord van Prof. van Dijk 4) het eigenbelang het klimaat is. Uiteengeslagen zijn daar de menschen. Want zonde kan niet duurzaam verbinden.

In al den tijd, die aan deze wereld is toegemeten, brengt zij het niet zóóver, dat ze de kwellende tegenstellingen tusschen rijk en arm, dienstknecht en vrije, kan of wil opheffen. En wanneer het eind van den tijd zich voor Johannes afspiegelt o.m. ook in het bloederige visioen van het „avondmaal der vogelen” (1917-21; vgl. Ezech. 3917-20), dan verzadigen die vogelen zich niet alleen aan het vleesch der koningen, of der oversten, of der sterken of der rijken, maar ook aan het vleesch der slaven, aan het vleesch der kleinen, der verdrukten, der paria’s.

Ontdoe dit beeld van zijn symbolische trekken, en als de dieperliggende gedachte houdt ge dan over de overtuiging, dat het bij het opmaken der wereldbalans aan het eind der geschiedenis niet aan het menschelijk willen of kunnen mogelijk gebleken zal zijn, de kloof te dempen tusschen de ongelijken. Beiden zijn de prooi, waarop de roofvogelen neerstrijken. |38|

Maar wat het leven niet kon, dat kan de dood.

Dat kan de eeuwige dood.

Koningen en vrijen en slaven en knechten, ze zijn, op het feestmaal der menschen, van elkander vér af blijven staan. En als Babel, de stad der zonde en der God vijandige cultuur, zijn schitterende weeldefeesten aanricht in pralende zonde, dan is ook nog in den laatsten nacht van Babels hoog-cultuur het pijnigend contrast gebleven van weelde en overstelpenden rijkdom eenerzijds en van vertreding van menschenlevens anderzijds. Want Babel handelt niet alleen in ivoor en in paarlen, in kostbaar hout en edel metaal, in goud en zilver, in lijnwaad en purper, in olie en balsem, maar het handelt ook in „lichamen en zielen der menschen”. In Babel is de mensch nog „koopwaar”; spierkracht is juist in Babel nog een handelsartikel. En terwijl Jeruzalem in de kleine gemeente der eerste christenen in de dagen van Johannes de rijken en de armen vereenigd vindt door de liefde van Christus aan den gemeenschappelijken liefdemaaltijd, daar ziet men Babel, de stad der zonde, nog handel drijven in slaven. Babel trapt nog op menschen. En het is een uiting van fijn sarcasme, als de profeet onder de dingen van waarde, die Babel ziet en erkent, de menschen achteraan zet. Goud, zilver, kaneel, reukwerk, metaal, vee, ivoor, olie, wijn en al die andere weeldedingen komen in Babel voorop. Maar de „lichamen en zielen der menschen”, |39| d.w.z. de slaven, komen zoo zielig achteraan. (1811-13).

Ziet ge, vraagt Johannes, Babel kent het communisme der liefde niet — en wil het niet kennen. De groote vertreedt den kleine; dat is het einde van den tijd. De tijd kón en wilde de ongelijkheid niet wegnemen. 5)

Maar wat het leven niet kon, dat kan de dood.

Dat kan de eeuwige dood.

De molensteen, die op Babel neervalt en het gevogelte, dat op de dooden der wereldstad neerstrijkt, verplettert en verteert niet alleen de grooten, maar ook de kleinen. (1821, 1918).

En daarin zijn zij gelijk, de koningen en de paria’s.

Maar de dood laat hun de ziel. En als die ziel na den dood ontwaakt, dan weet zij zich in een kring van wanhopige ellende, die aan den overkant van den dood evenmin tot sociaal gevoel en gemeenschapszin bekwaam is, als hij dat geweest is aan deze zijde van het graf.

De kinderen der zonde hadden niet lief vóórdat het „avondmaal der vogelen” hen verteerde; zoo zullen zij ook niet kunnen liefhebben na dien tijd.

En daarom zeggen wij: in de hel ziet Johannes geen mogelijkheid van sociaal leven.

Hoe zou dat trouwens bestaanbaar zijn in die atmosfeer, waar alles zóó waarachtig kwestie, |40| moeite, strijd, vráág is, dat aan een oplossing zelfs niet kan gedàcht worden?

Neen, neen, in de hel geen sociale kwestie! 6)

*

Welnu, indien dan al de sociale bemoeiing der wereld eens voor eeuwig wordt afgebroken, dan wordt reeds door dit enkele gegeven de strijd en het vraagstuk tot zijn wezenlijke proportiën (verhoudingen) teruggebracht.

Wordt het vraagstuk „opgelost”?

Ja — en neen.

Beëindigd, met geweld uit de zielen weggenomen, wordt het in het gevangenhuis der zonde.

Opgelost wordt het in het voleinde koninkrijk der hemelen.

En het einde komt dus niet door evolutie en niet door normale doorvoering van den socialen arbeid en niet door de „revolutionaire cultuur” met haar revolutionaire moraal 7). Het komt er alleen door het wonder. De ontknooping van den socialen wereldkamp wordt niet langs den weg van rustige ontwikkeling verkregen, en evenmin door het woelen en gisten van de dragers eener |41| opstandige moraal. Niet de slaven maken den vrede, en niet de „heeren” voltooien het proces van wereldarbeid. Want het sluitstuk in den socialen wereldkamp komt alleen door een gewelddadig ingrijpen van God. Wat is acuter, wat is krachtdadiger, dan de plotselinge ontbindingsmacht, die aan den loop der wereld een einde zal stellen door het gericht, dat van boven is, en dat zijn beeld vindt in dat luguber symbool van het „avondmaal der vogelen?”

*

Leer nu hieruit, o moderne mensch.

Leer en versta, dat volgens de profetie, die van Patmos spreekt, de oplossing niet komt in uw weg. Dat tenslotte niet Marx, niet Trotsky, niet Nietzsche, niet Bebel, niet Rousseau het veld beheerschen, doch alleen Jezus Christus, die immers alleen de zeven zegelen open kan breken van dat boek, waarin ook geschreven is over klassenstrijd en kapitaalvorming, over organisatie en belangenbond, over staking en loon, over geldhandel en concurrentie, over boycot en solidariteit, ja, over al, wat de aarde onrustig maakt tot den dood toe.

Leer en versta, dat een „kwestie”, die nooit opgelost wordt door wie ze zelf stellen, en die geen vraag meer is in den eeuwigen staat der zuivere afspiegeling van de ideeën Gods, niet uw heele persoonlijkheid mag in beslag nemen. Gods koninkrijk zoeken — dat blijft toch altijd het |42| eersteb. Overschat niet het belang der sociale kwestie.

Maar onderschatting — neen, ook dat is niet de leuze der Openbaring. Want het „koninkrijk der hemelen”, waar het zich baan breekt, roept de gerechtigheid uit niet alleen van boven naar beneden en van beneden weer naar boven, doch ook over alle breedten, de breedten der aarde. De weg naar de eeuwigheid loopt nu eenmaal dwars door den tijd. Ja, de eeuwigheid snijdt elk oogenblik den tijd en alles, wat hem beweegt. En daarom is hetgeen den tijd beroert, van precies even groot belang, als alles, wat achter den tijd ligt en eens in den dag der eeuwigheid ontsluierd wordt.

Al wat den tijd in zijn wortelen, fundamenten, beweegt, het staat óók in het boek der raadsbesluiten van God. Daarin staat geschreven ook de strijd, die de menschen verdeelt en die een scheur trekt door het leven: de sociale strijd. En zoodra dan dat boek der raadsbesluiten van God ter hand genomen wordt door den Christus en zijn zeven zegelen door hem worden opengebroken (51-8), heeft alles, wat daarin staat, niet alleen belang voor onze beschouwingen, maar ook voor onze daden, voor heel ons actieve leven. Want de raad van God voltrekt zich niet, dan door ons en in ons en met ons.

Trouwens, al wordt de sociale kamp eenmaal |43| afgelast, hij zal niet voorbijgaan zonder vrucht, — ook voor de eeuwigheid. 8) Brengen niet de koningen der aarde de heerlijkheid en de eer der volkeren naar het nieuwe Jeruzalem? (2124, 26).

En is dus niet de eeuwigheidsgemeente Gods de macht, aan wie ten slotte de baten toegewezen worden van den grooten wereldarbeid?

De Openbaring van Johannes kan ons leeren, dat ook het vraagstuk van mensch en maatschappij zijn belang heeft. Dat het evenveel beteekenis heeft, als de vraag van de verhouding tusschen God en de menschenziel. Niet meer en niet minder. Want ook in deze dingen moet de tot God gekeerde ziel haar leven, dat uit God en tot God is, kunnen bewijzen.

Zoo bemerkt dan ook ieder, die de Openbaring eerlijk leest, dat dit boek van enkel groote woorden, en enkel geweldige begrippen en enkel zware termen toch altijd zuiver spreekt en zuiver ziet. Het legt geen enkel ding onder het vergrootglas en het verkleint ook niet één verschijnsel. Het trekt met forsche hand enkel groote cirkels; en toch ook alleen maar zuivere cirkels.

Dit boek zet alles op zijn eigen plaats. Het herleidt elk vraagstuk tot zijn normale verhoudingen. Ook de sociale kwestie. Want, wie den Eeuwigen God in de oogen heeft gezien, die spreekt een profetie over den tijd en belijdt: |44|

Wat moet dat hart van haat,

Dat klopt in uw borst, o Tijd?

Van de’ aanvang roode strijd,

Kamphitte die nooit verslaat.

Krijg, die haar dooden zaait,

En vree die ze als koren maait,

En oogen star verdraaid

Naar Noodlots steenen gelaat? —

Toch zeggen we onder ’t gaan:

„Vreemd wat de ziel belijdt:

Al wat te weten moog’ bestaan,

Dat weten we eens op zijn tijd” 9).

En tot zoolang willen we geduldig met de maagden wachten, maar ook in ongeduld met de knechten werken. 10).






1. Openb. 1411; 193, 20, 21; 2010, 14, 15; 211-225.


2. Openb. 1317, 1811-13, 66, 87-11, 116, 163, 4, 9, 18, 1822.


3. In het slot van dit boek geven we van dit gevoelen nog nader rekenschap. Zie het hoofdstuk: Eeuwig evenwicht.


4. Dr. I. v. Dijk, Gezamenlijke Geschriften, Groningen, Noordhoff V,435.


5. Dezelfde voorstelling is te vinden in 615, 1118, 1316, 2012.


6. Breeder ging ik op deze gedachte in: Wat is de Hel? 2e druk, (Kampen, J.H. Kok), blz. 43-47; en: Licht in den Rook. (Delft, W.D. Meinema), bl. 41-48.


7. Dr. H.W.Ph.E. v.d. Bergh v. Eysinga, Revolutionaire Cultuur, bl. 77 , spreekt van den religieuzen communard: „Als die ruischen hoorde de diepe blauwe zee, en het Jeruzalem, het nieuw Jeruzalem, het fonkelende in amethyst en in saffier, en engelen reiden in blanke straten en door altijd lichte poorten, zoo is zijn visioen, en hij ziet de menschen wandelen in wonderlijke schoonheid en er is genezing.”


8. Vergelijk het hoofdstuk: Wereldopbouw.


9. P.C. Boutens, Carmina, A’dam, P.N. v. Kampen & Zn. 1920, bl. 100.


10. Zie Mattheus 25, de twee opeenvolgende gelijkenissen.




a. Eerder gepubliceerd als ‘De Openbaring van Johannes en de Sociale Kwestie’ III, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 13 (19 maart 1921).


b. Cf. Mat. 6:33, Luk. 12:31.