XVIII. Eeuwig evenwicht

En hij toonde mij de groote stad.

In het midden van haar straat, en op de eene de andere zijde der rivier was de boom des levens.

Openb. 2110, 222. a


Daar vaart door de wereld een zuchten om verloren vrede; het gansche schepsel zucht, verwachtende de openbaring van de kinderen Gods b. Die heden roept „Te wapen!”, die smeekt morgen den Vrede:

„Vrede, spreid gij uw zachte vleugels
Over de donkere aarde heen —
Over de moeden en de gewonden,
Over de duizenden, die verzwonden,
Over al de snikkende monden,
Die verbleekt zijn van geween!” 1)

Zal dit smeeken breken door de heemlen heen tot God?

*

Hoor nu, wat het laatste boek, de laatste |222| bladzijde der Schrift, u zegt van het eeuwig evenwicht, waarin God zal stellen en stillen de stad, waarvan kunstenaar en bouwmeester Hij zelf is: Hij troost u met de belofte, dat de geschiedenis wel begon met een hof, en dat ze wel is geëindigd met een stad, doch dat de eeuwigheid zal lichten over een kosmos, waarin hof en stad zijn saamgebracht en ingegaan tot hun rust door eeuwig voor elkaar te werken het werk, dat beiden bewaart en in evenwicht houdt: de stad den hof, maar ook de hof de stad.

*

Is niet de geschiedenis met een hof begonnen? Het is de hof van Eden, het oude paradijs, en daarin de eerste mensch, geworden (1 Cor. 1545) tot een levende ziel; de man, en de mannin.

Van dat oude paradijs plegen wij veel goeds te zeggen; en wie zou het ook zijn, die antwoorden dorst tegen Hem, die „gezien heeft al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed” c?

Toch is dat paradijs van groote eenzijdigheid. Het is de eenzijdigheid van den overvloed. Komt het niet voort uit de hand van een God, die bij het begin een doel, en vóór het zijn het worden stelt; en heeft het daarom niet de dagen zijner jeugd? Dat paradijs zal zich moeten ontwikkelen tot een eeuwigen heilstaat; het heeft zich te strekken tot vollen wasdom, opdat wat aanvankelijk nog maar begin is en beginsel, volkómen eenmaal zij. |223| En zoo legt God in dat paradijs een overvloedigheid, die zelfs dáár tot een vráágstuk geworden zou zijn, ware niet de evidentie der dingen in klaarheid tusschen God en de ziel geweest, gelijk een trillend licht, hetwelk Gods allerpuurste beweging buiten Hem weerspiegelt en tevens die van den mensch binnen in hem wekt, opdat er ook zijnerzijds een uitgang der begeerte tot de dingen zijn zou. En zoo vraagt hij wel niet, als de twijfelaar, doch hij buigt zich toch in onderzoek tot de dingen over, die mensch, om te weten, wat dit schoone leven zij.

En hij vindt het, zeer schoon, ja; maar vooral zeer breed.

Ja, zeer wijd is Gods wereld, zélfs in een paradijs, dat nog maar begin is.

Want al heeft God de diepte in het hart van den mensch gelegd, hij heeft de breedte voor zijn oogen gespreid, opdat hij zou begeeren het leven door de onderzoeking; opdat hij, dagelijks ziende dat er meer is aan vreugde, dan hij genieten, en meer aan arbeid, dan hij verwerken, en meer aan weelde, dan hij zich nemen kan, óók de breedte zou gaan veroveren uit zijn diepte; de breedte van zijn arbeid, door te vermenigvuldigen zijner handen werk; de breedte van zijn vreugden, door de vermenigvuldigen zijner oogen wellust; de breedte van zijn wezen en van zijn naam door te vermenigvuldigen zijn geslacht op aarde. |224|

Zoo zijn dan in hun paradijs de Man en de Mannin onderworpen aan de wet der jeugd: hun oog ziet meer dan hun ziel kan vernemen; hun oor hoort meer, dan hun hart kan verstaan; van wat om hen is, kunnen vele stemmen niet verder komen dan tot de zinnen; de poort dier zinnen is nog te eng, dan dat al die stemmen zouden kunnen dringen tot in het hart, kunnen zinken in de ziel.

De hof . . . . Heere, is het niet te veel?

Ja, nog eens, de hof!

Hij berst van den overvloed. En toch is er geen onrust-spanning in de ziel van de twee, die in hem wandelen? Van allen boom zullen zij vrijelijk eten . . . . maar zij kunnen niet; waarlijk, het is te veel. Groei zit er in den mensch; maar die hof, zou die nog kunnen groeien? Waar moet die rijkdom heen? Groot is hier de productie; maar twee slechts zijn er voor de consumptie: man en mannin. Overstelpend het aanbod hier; maar de vraag is klein. Gods kapitaal is groot; hier in Gods akkers en in Gods water en in Gods schoone parken ligt het en biedt het zich aan; maar gering is het aantal van wie het kunnen gebruiken.

Heer, wat wilt gij met Uw rijkdom?

Wat God wil? Hoor, laat die vraag niet los. Want òns geslacht kan niet meer die paradijsvraag aan; de ontwikkelings-leer van deze eeuw laat den mensch als een dier kruipen uit de stof en toont hem, gedreven door instincten van honger |225| en liefde, grijpend naar wat het leven biedt, zonder dat de vraag naar het wezen der dingen den vleeschelijken maaltijd der menschheid-in-opkomst zou kunnen opvullen met de spijze der ziel. Maar terwijl bij den mensch der evolutie-leer de mond eerder smakt naar spijs, dan de ziel snakt naar wat háár verzadigen kan, daar is bij den mensch der Schrift, den mensch der scheppingsleer, eten niet zonder denken, het lichamelijke niet zonder het geestelijke. Het is een profeet, die brood eet in den lusthof van God. En daarom komt over de lippen van dien profeet de vraag:

Wat wilt Gij God, met dien rijkdom? Wat wilt Gij met het brood, dat niet verzadigen kan in paradijzen, niet wijl het brood niet geven kan, maar wijl de mensch al dien rijkdom niet nemen kan?

Wacht, làter zal hij het verstaan d. Dan zal hij weten, dat God het paradijs grooter maakte, dan de mensch overzien kon en omvangen, opdat hij tot het leven zou begeerig zijn, opdat hij om het ruime aanbod de groote vraag zou begeeren, en om de rijke productie de machtige consumptie; opdat de hof zou begeerig zijn tot de stad, het begin tot het voleinden.

*

En nu kòmt er die stad.

Aan het begin der wereld de hof, aan het einde de stad.

De stad is het einde van der wereld wegen. |226|

Want waar de hof beteekent de veelheid der vruchten en de luttelheid der eters, daar heeft, juist omgekeerd, de stad veel menschen, doch weinig vruchten. Het tegenovergestelde is de stad van den hof: in haar is veel consumptie, doch weinig productie, althans van de gaven der natuur. Veel zijn de monden, die eten willen, doch waar zijn de vruchten, die zich bieden? Ach, nu ontwaakt in den mensch, wat aan wil tot profetie hem nog gebleven is, en hij vraagt: waarom, o God, die veelheid van hen, die het kapitaal zouden willen gebruiken, het kapitaal van Uwen rijkdom, doch die het niet kunnen vinden voor de hand, die het niet zien liggen voor hun voet?

Ja, dat is de tweede eenzijdigheid: de stad; groot is de vraag, maar klein is het aanbod.

En al deze dingen „worden zeer moe”. (Pred. 1).

Want de hof, de hof van Eden, gaf den geest wel werk, doch smartelijk was die arbeid niet, want hij was zonder zonde. Die geen geld behoefden te wegen voor hetgeen te rijk verzadigen kon, waren stil tot God en hoopten op het kind, het kinds-kind . . . . op de rijke toekomst, de stad, die geboren zou worden in den hof, en die dus aan ieder van haar geboren burgers zou geven wat zich op zijn vraag hem bood.

Maar toen de zonde kwam in den hof, toen werd de mensch uit dien hof verdreven. Sinds is hij wel uitgebreid; de geboorteschoot heeft |227| gezwoegd, de Stad is gegroeid . . . . maar — ze kwam op buiten den hof. Haar kinderen werden geboren — buiten den hof. Het zaad, dat van de bloemen buiten het paradijs op den adem van Gods goedertierenheid nog overwoei in den bodem van hun woestijnland, dreigde te verstikken onder doornen en distelen. Zoo moest de „stad” wèrken en zwééten. Zij zòcht den hof; en zij vònd een mengsel van vrucht en venijn, zij vond een samenscholing van distel en myrt. Sedert zijn haar tranen niet gedroogd, en toen ze vielen, hebben zij den bodem nog meer geslagen met onvruchtbaarheid.

Zoo hebben de eeuwen de stad doen zoeken naar den hof. De een noemt dat „het lijden des tegenwoordigen tijds.” e De ander spreekt van sociale kwestie.

Maar wie profetie verneemt in den weg, die van de alpha leidt tot de o-mega, die weet het: noch de hof, noch de stad, kunnen de consummatie der eeuwen zijn. Indien God niet meer te geven heeft, zie, wij zijn de ellendigsten van alle schepselen f. Want de stad is anders dan de hof. Vraag haar, „waarom zij geld weegt, voor hetgeen geen brood is, en haar arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan?” g Zij zal u antwoorden: hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij, zoo Hij te helpen vermag.

*

Maar God, die „het roepen der jonge raven |228| hoort” h, verneemt ook het zuchten der schepping i en leent daaraan het oor.

En naar de wet, die de heerschappij van den geest uitroept boven de stof, laat Hij de wereldstad zoeken naar den wereldhof in zaaiïng en oogst, en laat hij de schepping zuchten in het keeren van zomer en winter, zóólang, zóólang, totdat voleindigd zijn de kinderen Gods. Als dan de dag aanlicht der openbaring van die kinderen Gods j, dan komt Hij en laat het nieuwe Jeruzalem dalen van den hemel en toont het niet maar aan Johannes, den ziener van Patmos, doch aan alle bloeiende stedelingen k, die in bloed gewasschen en in liefde bloeiende zijn geweest.

Hier is de stad, spreekt Hij. 2) Niet de uwe, die zoekt naar den hof, maar de Mijne, die gevonden is en daarom vindt.

En de hof?

De hof is er ook. Want in de stad, niet daarbuiten, is de hof.

Er is immers een rivier des levens . . . . en óók geboomte des levens 3).

Rivier en geboomte — die zijn samen de hof. En het symbolisch karakter der Openbaring waarborgt ons, dat de helft van zijn weelde, zijn levensvolheid, ons zelfs dan niet zoude aangezegd zijn, indien wij haar woord zouden kunnen naderen met |229| de volle, gave herinnering aan dien hof, die eenmaal was aan het begin der geschiedenis.

De hof in de stad . . . .

En niet buiten het verkeer ligt hij, doch „in het midden van de breede straat”. Waar de menschen komen, daar wacht hen het geboomte. (222).

Het wacht op hen allen. Want niet voor een groep, niet voor een klasse, niet voor een deel der stad strekt zich de hof. Aan weerszijden van de rivier is het opgaand geboomte; van beide zijden voert de weg er heen (222).

*

Zoo is dan dit het einde van den strijd dezer dagen: hof en stad komen tot elkaar. Dat is te zeggen: productie en consumptie, kapitaal en verbruik, aanbod en vraag, wat zich geeft en wat voor zich neemt, objectief bezit en subjectief bezit, vrucht en genieter, spijze en eter, zoetigheid en sterke l, ze hebben elkaar gevonden van nu aan tot in der eeuwigheid.

Dat is het heilig, eeuwig evenwicht.

En zoo komt „de bedrueckte erme bi den lieven Here”:

Myn Here, wat heb ic Di misdaen
Dat ghi mi laet alleenigs gaen?

Myn Here, ic warr’ duer ’t woeste woud,
Waer storm vaert innet cnerpend hout. |230|

Mèt viel een traen van bitter leet
Op ’s Ermes afgedraghen kleet.

Doen heft die Here der Heerlicheyt
Syn machtige armen uytghebreydt
En d’Erme tot Hem opgetorst,
So dat si druecten borst an borst.

Deur wolcken heen drongh blide en claer
Een, blanc als Leliën, Inghlenschaer,
En songh in tonen van joleyt
Dat Hoeglied der „Bermherticheit” 4).

Ja, deze barmhartigheid zingt zich een hooglied, een lied der liefde. De stad is immers ook de bruid? (Op. 219, 197).

Als in den eersten uchtendstond der schepping de hof roept om de stad, dan zegt het geduld: wacht u, dat gij de liefde niet opwekt, eer het haar luste.

En als in het eind de stad in grooten nood is om den hof, dien zij niet vinden kan, dan doolt de liefde om totdat ze bij wachters komt, die den dag wel onderscheiden aan den hemel, maar den nacht niet kunnen onderkennen in het hart; de wachters, die daarom stom blijven op de vraag der liefde, waar de liefste is.

Doch wanneer in het lichten van den dag der eeuwigheid de hof keert tot de stad en de stad |231| tot den hof, dan zijn alle dingen verzoend, dan is het evenwicht hersteld; en „kom, liefste, laat ons samen uitgaan in het veld” . . . . en „aan onze deuren zijn allerlei edele vruchten” . . . . ze zijn er door U, door U alleen, om ’t eeuwig welbehagenm . . . . maar „ik heb ze weggelegd voor U” (Hooglied 711,13, vgl. 35, 57).

Dit is een hooglied der liefde. Want het evenwicht in de dingen, die buiten zijn, wordt nu ook gelegd in de dingen, die binnen zijn; de breedte heeft de diepte, de natuur het hart gevonden. En als het aangezicht der aarde vernieuwd wordt, dan zullen wij allen, met onbedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren weerspiegelen, van gedaante worden veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest (2 Cor. 318).






1. C.S. Adama van Scheltema.

2. Vgl. 2110-37, 2214,19.

3. „Geboomte” volgens betere vertaling.

4. Peerke den Belg, Oud Liedeke. Het Getij, April 1924, bl. 67.




a. Eerder gepubliceerd in De Reformatie 4 (1923v) 52,367v (26 september 1924).

b. Vgl. Romeinen 8:19.22.

c. Vgl. Genesis 1:31.

d. Vgl. Johannes 13:7.

e. Vgl. Romeinen 8:18.

f. Vgl. 1Korintiërs 15:19.

g. Vgl. Jesaja 55:2.

h. Vgl. Psalm 147:9.

i. Vgl. Romeinen 8:22.

j. Vgl. Romeinen 8:19.

k. Vgl. Psalm 72:16.

l. Vgl. Richteren 14:14.

m. Vgl. Psalm 89, vers 8 (berijming 1773).