XVII. Ontwaking tot vrede

Die overwint, ik zal hem geven te eten van het manna, dat verborgen is.

En ik zal hem de morgenster geven.

En ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde.

En God zal alle tranen van hun oogen afwisschen. Geen gekrijt, noch moeite zal meer zijn.

Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens om niet.

Die overwint zal alles beërven.

En de stad lag vierkant, en hare lengte was zoo groot als hare breedte.

. . . . Allerlei kostelijk gesteente . . . .

En de stad behoeft de zon en de maan niet.

Want aldaar zal geen nacht zijn.

En geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn.

. . . . opdat hun macht zij aan den boom des levens . . . .

Openb. 217,18; 211,4,6,7,16,19,23,25; 223,5,14. a


Ten slotte wordt de heilstaat gevonden. God zelf is het, die zijn poorten ontsluiten zal en zijn grondslagen zullen blijken te zijn op de bergen der eeuwigheid b.

De sociale gemeenschap is een utopie, behalve voor wie gelooft. |213|

Want de moraal, die Nietzsche slavenmoraal gescholden heeft, heeft koningen gevormd. Wie het dienstknechtsgewaad niet verachtte, zal als koning heerschen (225). En het koningschap komt over àllen als een zegenende rijkdom. De opheffing van de tegenstellingen tusschen groot en klein ligt niet in de neerwaartsche lijn, die allen naar beneden toe aan elkaar gelijk maakt, doch in de opwaartsche richting, waarbij, met behoud van het individueele, àllen tot het koningschap geraken.

*

En dan zal in de stad, die paarlen poorten heeft, de sociale strijd tot volkomen vrede uitgestreden zijn.

Want staan zal daar het geboomte des levens 1) dat vrucht geven zal. En zijn vrucht zal het geven van maand tot maand (222).

Van maand tot maand . . . .

Maar dat is immers de opheffing in Gods eeuwigheid van den toestand van den tijd, den toestand van het heden, van het nu, waarbij de wording van het leven, telkens opnieuw, gebonden is aan de wisseling?

Van maand tot maand — dat kennen wij nu niet.

Nù geldt nog het woord, waarmee God na den zondvloed tot Noach kwam, dat lente, zomer, herfst en winter, zaaiïng en oogst niet zouden ophouden c. |214|

Dat is de genade van de regelmatige ontwikkeling in de natuur.

Maar het is ook de smart van die regelmaat.

Dat is het bevel, waarmee God voorkomt, dat de strijd om het leven door de grilligheid van het chaotische tot machteloosheid zou worden gedoemd.

Maar het is tegelijk de vastlegging van dien strijd.

Het is de regelmaat in de productie.

Maar ook in de niet-productie, ook in de overproductie.

Want lente — dat is de tijd, die belooft, doch nog niets geeft. Dat is de periode van bloesemweelde, die te vroeg verblijdt. Kent niet elke lente het „lente-weenen”, het weenen om bloesem, die afwaait, eer hij komt tot bloei, het weenen „om bloemen, in den knop gebroken en vóór den uchtend van haar bloei vergaan?” 2)

En zomer — is dat niet de periode van leven dat wel rijpt, maar dat toch ook, bij de rijpwording, die de verwachting spant, ons nog te smartelijker laat wachten op de vrucht?

En herfst — is dat niet de weelde, die overstelpend is, die te veel geeft ineeens, zóóveel, dat ge het niet verwerken kunt, dat ge moeizaam sparen en conserveeren moet, of anders ziet vergaan wat uit de aarde gewonnen is met moeite?

En winter — brengt die den dood niet mee, de verstijving, de verkilling, spreidt hij de doodswade |215| niet over vrucht en akker, over wat gewonnen is en over den bodem, waaruit gewonnen is?

Ja, dat is óók de strijd van het leven; dat zijn ook van die vermoeienissen der natuur, die de Prediker aflas van haar gelaat 3). Heden niets, morgen alles. Vandaag te weinig, morgen te veel. Regelmaat — in de onregelmatigheid. Beweging — die tot wet werd, die vastgelegd werd tot bewaring van onzekerheid.

*

Maar daartegenover staat dan ook, dat het einde van deze tijden zal overwinnen.

Daar was, gelijk we zagen, genade in die smart, want de genade bewaart de wereld voor het verwarde, chaotische leven.

Maar daar was toch ook smart in die genade, want nu de wisseling van lente, zomer, herfst en winter, nu de wet der onregelmatigheid is vastgelegd, nu komt de strijd ook op: de strijd van het òverleggen tot den dag, waarop, die nu te veel heeft, moet zien dat hem ontbreekt; de strijd ook van het overlèggen van den man, die in zorg zich afvraagt, hoe hij er komen moet, hoe hij zijn regelmaat moet brengen tot heerschappij over de onregelmatigheid der natuur.

Daar is genade in de smart, en smart in de genade.

Maar voor de lichtstad en haar nieuwe paradijs |216| zal niet de smart de genade vermeesteren, doch de genade zal zich uit-werken boven de smart tot de vrijheid van het eeuwige leven, dat van maand tot maand de vruchten plukt van het geboomte des levens.

Er zijn dus geen tijden van tekort noch van teveel. Overproductie is een onbegrepen iets nu. Verbreking van de harmonie is in dezen schoonen triomf van de regelmaat boven alle ongeregeldheid voor altijd onmogelijk geworden.

Dat is de weelde, die de tranen van het „lenteweenen” over verloren bloesem, over onvervulde beloften, over in den knop gebroken bloem, voor eeuwig afwischt van de oogen; die het ongeduldig wachten naar het gerijpte leven, dat nog vergeefs onze aandacht spant, een einde stelt; die den strijd van den herfst, de worsteling van overlèggen en òverleggen voor altijd zal afsnijden en die winterdorheid omzet in het lachen over een eeuwige jeugd.

Het einde van de worsteling.

Maar dat einde alleen onder de schaduw van het geboomte des levens.

Want dit ontwaken tot vrede is geen vrucht van ons menschelijk kunnen, doch een gave van dien God, die de natuur haar regel stelt, die haar ordening beheerscht en die in al Zijn werken vreeselijk en geweldig en groot van barmhartigheid is.

*

|217| Wat nu zóó door het visioen van het maandelijks vruchtdragend levensgeboomte wordt aangeduid, dat keert in anderen vorm telkens weer terug in Johannes’ schildering van de hemelsche stad.

Want wie een oog heeft voor de allegorie, welke in de laatste hoofdstukken van de Openbaring aan het woord is, die hoort in het tafereel van de afwissching van alle tranen (214) een belofte, welke óók in den socialen strijd troosten wil; en hetzelfde gebeurt hem, als hij leest, dat er ginds geen moeite meer zal zijn (214). Hij hoort de Schrift zingen (216) van een uiterlijken levensglans, welke de bewoners der hemelstad sieren zal . . . . om niet, en zonder eenige moeite hunnerzijds; het uiterlijke teert dus niet meer op het innerlijke, de opbouw van het eene is niet langer de afbraak van het andere. Hij leest van die heilige harmonie in de voorzegging van een stad, die „vierkant” ligt (2116). Want zij heeft poorten aan alle zijden en roept dus tot zich geen kaste, geen klasse, geen natie, maar de menschheid, universeel en internationaal (2125). Doch zij zal dan ook deze vernieuwde menschheid in vrede bewaren: geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn (223) en de poorten gaan niet meer dicht (2125): het is vrede van binnen en van buiten. Ook is de vorm der stad een kubus (2116): alle onevenredigheid zal uit haar bestaan verdwenen zijn. |218|

En dezen schoonen bloei, deze heilige orde, zal de stad aan haar Bouwheer, aan God, ontleenen. Van Hem zal haar leven vol zijn; zóó vol, dat voor een aparten tempel geen plaats meer zijn zal, omdat àlles tempel is (2122); de genade heeft de natuur, de geest de stof verheerlijkt (2123, 225). En in het twaalftal, dat in alle verhoudingen doordringt, zal de volkomen verbinding van God en mensch, van hetgeen boven en hetgeen beneden is, zich afteekenen (2116,17, vgl. 141). Want twaalf is drie maal vier; drie is het getal van God, vier is het getal der wereld.

Hier is het hemelsch communisme uit den wil van God en uit Zijn macht geboren. Die overwint zal „alles” 4) beërven (217). Het bezit is gemeenschappelijk; het individueele zal zich toespitsen, maar dan steeds in harmonie met het sociale.

*

Zoo heeft het oerchristendom geschouwd een heil-staat, eerder dan de 20ste eeuw. Dat christendom wilde niet met het proletariaat vereenzelvigd worden, maar het kwam zijns ondanks toch op uit het plebs, het naamlooze volk der antieke wereld. 5) Het heeft grooter dingen gezien dan het proletariaat dezer eeuw; het heeft ook dieper gedacht, wanneer het de historie als eenheid ziet in Christus, |219| (216) en het drinken uit de bron van het water des levens in verband brengt met de geschiktheid der ziel om te drinken (216,27) van het water, dat God uit zijn troon ontspringen doet.

„Er zal eenmaal een tijd komen”, zoo heeft iemand 6) gezegd, dat onze kinderen begrippen als „staatseigendom” of „particulier bezit” alsmede de twisten daarover, „zich zullen herinneren gelijk wij de pruiken en hoepelrokken onzer grootouders. Dan zullen de sociale vraagstukken worden opgeborgen in een museum, evenals de middeleeuwse folterwerktuigen in de gruwelkamers van Neurenberg of Venetië. Waar wàre menschen ontstaan, daar zijn geen sociale vragen meer. Wat eenmaal tot vleesch en bloed werd in Jezus en den kleinen kring, die hem omgaf, zal later tot werkelijkheid worden in de gansche maatschappij.”

Op deze voorspelling heeft het geloof in de autoriteit van den bijbel twee dingen aan te merken. Niet aan déze zijde van den mijlpaal der tijden, doch aan de óverzijde daarvan wacht de zuivere harmonie. En in de nieuwe stad, die God bouwen zal, behoeft het oude niet vergeten te worden. Eerder omgekeerd: tegenover den nood der dagen zal de harmonie van den eeuwigen heilstaat van God te meer schitteren voor de bewuste aandacht |220| der „gekochten van de aarde”, die uit de groote verdrukking komen en haar in pijnlooze herinnering bewaren.

Maar overigens: „waar wàre menschen zijn, daar zijn geen sociale kwesties”. De wereldruïne is menschelijk, de wereldopbouw blijkt eens in het uur der wereldontwaking goddelijk werk.

Het staet een casteel, een rijc casteel,
Een casteelken op hooger tinnen,
Daer singhen die engelen so soeten lof:
Heer Iesus woont daer binnen.

Tot desen casteele quamen wi gaerne,
Conden wi daertoe gheraecken;
Het blinct daer al van pueren gouwe
Die mueren en oock die daken 7).




1. Zoo is de juiste vertaling van 222.

2. Willem Kloos, Lente-weenen.

3. Prediker 1.

4. Andere handschriften lezen: zal deze dingen beërven. Maar de zin wordt daardoor niet gewijzigd.

5. Deissmann, a.w. 248, 247.

6. Dr. Heinrich Lhotzky, De Verschijning van den Koningsmensch. Vert. Hilbrandt Boschma, Zutphen, Thieme, 1918, bl. 95, 96.

7. Een devoot ende Profitelyck Boecxken, Antwerpen, 1539.




a.

b. Vgl. Psalm 87:1.

c. Vgl. Genesis 8:22.