XV. Wereldruïne

Zooveel als zij zichzelve verheerlijkt heeft en weelde gehad heeft, zoo groote pijniging en rouw doet haar aan. —

Haar plagen zullen op één dag komen. —

En de koningen der aarde zullen ze beweenen. —

En de kooplieden der aarde zullen weenen en rouw maken omdat niemand hunne waar meer koopt: waar van goud en zilver en van kostelijk gesteente en van paarlen en van fijn lijnwaad en van purper en van zijde en van scharlaken en allerlei welriekend hout en allerlei ivoren vaten en allerlei vaten van het kostelijkste hout en van koper en van ijzer en van marmersteen en kaneel en reukwerk en welriekende zalf en wierook en wijn en olie en meelbloem en tarwe en lastbeesten en schapen; en van de paarden en van koetswagens en van lichamen en de zielen der menschen.

De kooplieden zullen van verre staan . . . .

Openb. 187-15. a


Door al de sociale ellenden heen komt tenslotte de wereldruïne.

De crisis raakt eindelijk het leven in het hart aan.

Iets ervan laat Openb. 18 zien.

Daar is sprake van Babels ondergang.

*

|190| Wat Babel hier beteekent, is niet voor allen een op dezelfde wijze te beantwoorden vraag. Sommigen zoeken er in de valsche kerk, en denken zich die dan min of meer naar het model van Rome, gelijk wij dat kennen. Anderen zien in Babel de concentratie van de macht, de cultuur, maar deze dan gehouding in zondige ontwikkeling.

Voor dit laatste standpunt kiezen wij. En wij aanschouwen in Babel de zondige wereld- en cultuurmacht — en niet de valsche kerk — niet alleen, omdat deze opvatting aan „Babel” hier dezelfde beteekenis hecht als wanneer elders in de Schrift Babel geteekend wordt, maar ook, wijl deze exegese meer bevredigt. Want wie den loop der dingen nagaat, wie de verscherping der antithese ziet doorgaan (2211), die kan moeilijk gelooven aan een valsche kerk, welke „de” koningen en „de” kooplieden beheerscht (vs. 3), die de wereldmarkt in haar hand heeft, (vs. 11-13), die haar rijkdom behoudt en haar weelde niet verliest tot in de laatste wereldperiode toe (vs. 16), doch in het centrum staat van het wereldverkeer (vs. 17, 19). De Bijbel laat voor zulke ontwikkeling der dingen toch eigenlijk geen plaats in het raam van zijn toekomstvoorspelling.

Reeds de gedachte van een valsche kerk, die tot in verre eeuw breed en groot is georganiseerd en schitterend het wereldverkeer naar zich toetrekt, wordt in den Bijbel tegengesproken. Deze toch |191| geeft, gelijk we zeiden, (2211) de idee van de toespitsing, al meer, van de antithese. En waar de uitersten al duidelijker zich afteekenen en scherp tegenover elkander gaan staan, daar moet wel partij kiezen al, wat in halfslachtigheid of neutraliteit zich zocht te dekken. Kleur bekennen moet straks ieder. Hypocrieten worden tenslotte gedwongen zich te doen kennen, want in den strijd zal het christen-zijn offers vragen, zóó groot, dat van het altaar der liefde, waarop ze gebracht moeten worden, wegloopen zal ieder, die niet in zijn diepste wezen gegrepen is door den Geest van Jezus Christus.

En bovendien: wie den loop der dingen ziet op alle plaatsen, waar de antichristelijke geest ontwaakt, die kan niet gemakkelijk meer gelooven aan een valsche kerk, welke over alle wereldweelde zou beschikken tot op het oogenblik van haar radicale, uiteindelijke overweldiging en onderstbovenkeering toe. De geest, welke tegen Christus ontwaakt, grijpt aanstonds naar de schatten van de kerk. Diefstal en kerkroof zijn de begeleidende verschijnselen van elke oplaaiïng van den antichristelijken geest. En de ophitsers in den strijd kénnen het christendom zóó weinig, dat ze de valsche kerk van de ware niet kunnen onderscheiden en daarom op alles wat den naam „christelijk” draagt, toevliegen in een drift, die toch weer niet zóó onbesuisd is, of hij grijpt tegelijk |192| naar het tempelgoud en het altaarzilver. Wie onzen tijd heeft beleefd, ziet reeds daarin een voorproef van de verarming van alle christendom; en daarbij is de beurt werkelijk niet het allerlaatst aan de valsche kerk. Deze trouwens is de eenige, die aan kapitaalvorming doet. Aan een oecumenisch klagen 1) over de vernietiging der valsche kerk kan men kwalijk gelooven in een tijd, die de wereldkracht concentreert juist tegen de rijke kerk, omdat deze het allereerst in het oog springt.

Tegen God zal niet het laatst het offensief geopend worden daar waar aan het altaar het goud nog zit.

*

Zoo blijft ons dus geen andere opvatting geoorloofd, dan die, welke „Babel” ziet als een allegorische naam, waarmee de groote wereldstad wordt aangeduid; de wereldstad, die in dit eschatologisch visioen geschouwd wordt als de groote stad der laatste dagen. De naam Babel wordt als symbool voor die wereldstad van geconcentreerde zonde en van geculmineerde cultuur volkomen begrijpelijk, als men bedenkt, dat Babel het eerste centrum van wereldheerschappij is, dat zich op het plan der heilige geschiedenis afgeteekend heeft, en dat het vijandig heeft gestaan tegenover het volk der openbaring, Israel. Vandaar dan ook, dat tegenover de bruid-stad (219) geschetst wordt de hoer-stad (171,2,5). En de wijze, waarop die hoer-stad wordt geteekend, |193| geeft van het symbolisch karakter der benaming „Babylon” een doorslaand bewijs. Eenerzijds toch herinnert de schildering aan het keizerlijke Rome van de dagen van Johannes (179), anderzijds wordt de naam van Babel eraan gegeven (175) en de schildering overgebogen naar het messiaansche tijdperk van de laatste dagen, als het Lam komt tot den eindstrijd (1714).

Voor het overige spreekt de tegenstelling tusschen de stad met de bruids-gestalte en die met het hoeren-versiersel voor zich zelf. Zoo zuiver als de schoonheid is der bruid, die haar leven overgeeft in liefde, zoo onzuiver is de bedoeling van de hoer, die niet met goud, maar met klatergoud, niet met liefde, maar uit zelfzucht het leven wil winnen. Babel — dat is de groote stad der toekomst, zondig, vijandig. In haar zit aan bij den maaltijd der dronken weelde de Antichrist, de volgroeide Kain. En zij zelf is van wat Kain begon te bouwen de volmaking; zij is paleis en vesting tegelijk der zonde 2).

*

|194| De groote beteekenis van Babels ondergang, gelijk de hoofdstukken 17 en 18 dien schetsen, ligt dus hierin, dat de vernieling van deze eschatologische wereldstad niets minder beteekent dan wereldruïne. Haar lot is wereld-lot.

Daarvoor is Babel immers de „groote stad” (1619, 182,10,19,21).

En het is wel zeer treffend, dat haast alle trekken, die de groote economen en sociologen van onzen tijd in het beeld der wereldstad aangebracht hebben, zoo vaak zij dat leven der wereldstad in schets brachten en in zijn beteekenis voor het leven der menschheid schilderden, ook te vinden zijn in het ontwerp van Babel, gelijk Johannes het hier geeft.

De groote stad, de wereldstad, wat is dat eigenlijk?

En men antwoordt u: de groote wereldstad, daarin emancipeert zich de menschelijke geest; zij wordt het middelpunt, waarin zich eindelijk de gang der wereldgeschiedenis volkomen concentreert. Zij komt op uit het moederland, dat haar omgeeft; maar straks noemt zij het moederland het platteland, en beheerscht het geheel; het moederland heet dan: de „provincie”, het win-gewest. Deze steenkolos, die wereldstad, staat aan het eindpunt van den levensloop van elke groote cultuur. De cultuurmensch wordt door zijn eigen schepping, de wereldstad, straks overmeesterd; hij bezit, hij beheerscht haar niet meer, maar zij maakt hem |195| tot haar bezit, tot haar werktuig, haar slachtoffer straks 3).

En ook op het terrein van het sociale leven, zoo gaat men dan verder, neemt de groote stad almeer de leiding, en ze doet dat zóó vast en doelbewust, dat niemand straks haar de teugels meer ontwringen kan. Alle hoogere vormen van maatschappelijk leven worden door de groote stad beheerscht. En deze verhouding tusschen stad en maatschappij teekent zich ten leste ook in de grootste afmetingen af: het sociale lot der wereld is ten slotte een kwestie van de wereldstad. Werd op de geldmarkt van Babylon, Thebe, Rome, Byzantium, Bagdad, Londen, New York, Berlijn, Parijs niet voor een zeer groot deel beslist over het maatschappelijk leven? 4)

Maar de heerschappij der groote stad moge voor haar omgeving drukkend zijn, ze komt haar zelf niet minder duur te staan. Haar groei gaat ten koste van natuurlijkheid en eenvoudigheid: het leven wordt almeer gekunsteld en al meer |196| samengesteld, naarmate de groote stad wast5). Ze brengt het verlangen naar de weelde over tot het land, nadat ze eerst zelf zich erdoor heeft laten aftobben, 6) omdat de luxe er als iets vanzelfsprekends gevoeld wordt en met dit al toch moeilijk te bereiken blijft. 7) Zoo wordt de groote stad de groote ramp, het onvermijdelijke kwaad.

*

Het hier gegeven beeld der groote stad is verre van verlokkend. Doch wat zal dan wel niet de werkelijkheid zijn, als de groote stad zelf nog weer opgevoerd wordt tot wereldstad, niet naast andere, maar als de groote overwinning op alle andere, als stad van de groote, centrale, wereldeenheid gedacht?

De mogelijkheden, die zich hier in verren schemer opdoen, zijn niet te ontleden. Maar wat wèl treft, het is dit: dat haast alles, wat van de groote wereldstad gezegd wordt, in het apokalyptisch beeld van Babel te herkennen valt. 8) Babel, dat wil zeggen: verblindende weelde en verfijnde cultuurzin (172,4, 183,7,11v.,22v.), en zelfverheffing, het stêevaste kenmerk van ondergaande beschaving (187), en |197| wereldverkeer (1817v.), en wereldheerschappij (171,15,18, 183,9), en overwicht op de wereldmarkt (1811-16,19) en vooral: vijandschap tegen den dienst van God en van Christus (172,3,4,5,6; 183,4,5,24).

Zoo 9) zijn in Babel opgetast al de schatten, die de wereld zich koos en al de gaven van cultuur, die buiten de sfeer der waarachtige religie gewonnen en gehouden zijn. En wijl cultuur zonder God den dood in zich draagt, daarom hing over Babel reeds de broeiïng van Gods toorn, de werking van ont-binding, die ten slotte zich naar boven wringt in Babels ondergang.

Als nu de wereldschatten verwoest worden, dan is er niet één, die de ellende van dien jammer beter verstaat, dan juist de man, die ook bij den roof van tempelschatten heeft geweend. De grootste deernis over den val der wereld is in het hart van Gods profeten. En die tot Ezechiel zegt: menschenkind, hef een klaaglied op over Tyrus (Ez. 27) en over den vorst van Tyrus (Ez. 28), hef een klaaglied op over Tyrus’ ondergang, die zegt ook heden tot Johannes, dat de smart groot is, als Babel in puin gelegd wordt. En gelijk Ezechiel den ondergang van Tyrus in verband brengt met de weenende koningen (2616,v.), de weenende handelaren of kooplieden (2727v.), en de weenende zeelieden, de helden van het wereldverkeer (2727-30), zoo brengt ook Johannes de koningen, de |198| kooplieden, de zeelieden samen om den grooten klaagzang te zingen over Babels verderf. (189,11,15).

En de klaagzang is gepast: hij is de oecumenische belijdenis van wereld-onmacht bij wereldruïne.

Wereld-ruïne!

Want de ineenstorting is volkomen. De economische ontreddering is universeel. Hoor slechts. Vernietigd is, wat het delfstoffenrijk opleverde: goud, zilver, kostelijk gesteente, paarlen, koper, ijzer, marmersteen. Verdwenen is, wat van het plantenrijk op de markt aangevoerd werd: fijn lijnwaad (linnen), purper, zijde, scharlaken, kaneel, reukwerk, welriekende zalf, wierook, wijn, vaten van het kostelijkste hout, olie (hars), meelbloem, tarwe. Afgenomen is, wat de dierenwereld aanbracht: ivoren vaten, vaten van elpenbeen, lastbeesten, schapen en paarden. Verdwenen van het tooneel is zelfs wat uit de menschenwereld tot den opbouw van het verfijnde weeldeleven werd gebruikt: de koetswagens, de staatsiekoetsen, rijden niet meer en de „lichamen en zielen der menschen”, de slaven, gelijk ze in Johannes’ dagen nog gekend werden, staan niet meer ter beschikking van den grootvorst der weeldestad (vs. 11-13).

En bij de ruïne van heel de wereld komt haar machteloosheid te scherper naar voren. De koningen, die met Babels hulp hun leven hebben verrijkt en verfijnd, staan van verre . . . . ze kunnen |199| niet helpen (vs. 10). De kooplieden, die van Babel rijk werden, staan van verre . . . . ze kunnen niet helpen (vs. 15). De stuurlieden, die Babel met hun wereldverkeer hebben gediend, staan van verre . . . . ze kunnen niet helpen (vs. 17). Weenen . . . . maar van verre blijven staan. Is er grooter armoedigheid?

Ja, weenen en — van verre staan, dat is vooral in den Bijbel de uitdrukking van de grootste hulpeloosheid. Want hij denkt hier aan een tegenstelling. Er is immers een Ander, die geweend heeft ook over een stad. Dat was Christus Jezus. Doch Hij weent niet over de stad . . . . uit de verte. „Als Hij nabij de stad kwam, weende Hij over haar” b. En dat weenen nabij de stad, wordt straks een weenen in de stad. Zijn tranen plengt hij niet als machtelooze ver van de stad der ellenden af, doch weenend gaat hij in de stad; op haar via dolorosa vallen de tranen, die zijn oogen schreien. Maar zijn bloed valt daarnevens. En weenend over de stad in de stad heeft hij door tranen en door bloed aan die stad behoudenis geboden.

Hier is dan ook de tegenstelling volkomen. Hier staat het weenen van de koningen der aarde, wier koninkrijk komt met uiterlijk gelaat c, en wier tranen onvruchtbaar zijn, tegenover het weenen van den Koning in het rijk der hemelen, die als hij weent, ook zaait, bouwt, redt, doet.

Zoo zal wereldruïne de bloedige illustratie zijn van de waarachtigheid van de zuivere theologie, |200| die sprak naar Gods Woord; het Woord, dat Jezus’ weenen en bloeden in het middelpunt plaatst van zijn gedachten.

Zóó ook wordt Babels ineenstorting de goddelijke bewijsvoering voor Golgotha. De machtelooze smart, de vruchtelooze traan, die bij Babels ontbloote fundament geschreid wordt — het is alles theodicee: want waarom heeft Babel vergeefs God laten roepen, dat Golgotha de wereld overwint door de droefenis en dat Gods groote bouwoffer gebracht is, dáár, waar het fundament van de stad Gods gelegd is onder het geween van den Zoon des menschen?

*

Wereld-ruïne . . . .

Hoe die dingen zijn zullen en wanneer, de bijbel zegt er niets van. Niemand kan hieromtrent iets profeteeren; want de bijbel snijdt ook nu weer alle berekeningen af, als hij zegt, dat Babels ondergang niet een langzaam zich afteekenend proces is, doch een plotselinge ineenstorting, geheel onverwacht: een verwoesting, die „in één ure” (188,10,16,19) over zijn schoonheid komt. Wij weten niet, wanneer.

En wij weten evenmin, waar Babel zal blinken en verzinken. De Babylonische wereldstad, — de een verwacht ze in het Westen, de ander ziet naar het revolutionaire Oosten, dat de halve maan uit de moskee, het kruis uit de kerken zal |201| wegvagen, in Parijs de lichten dooven en Londen verzwelgen zal. Die zoo droomt, hij „ziet Chineezenoogen loeren door de vensters van den Oeral. Indië wascht zijn kleederen voor het feest, dat op de komst is. Uit de steppen stijgt de rook op: het zijn de offers aan den nieuwen God”. 10)

Maar voorzichtigheid leert zwijgen. Het eenige wat uit den wir-war der tijden èn de aanduiding der profetie ons telkens weer vasthoudt, zijn twee dingen.

*

Het eerste van die twee is de natuurlijkheid van het verloop der geschiedenis, zelfs in dit proces der wereldruïne. Want het verderf zal niet mechanisch van boven op Babel neerploffen, doch het leven, dat van beneden is, zal tenslotte tegen zichzelf verdeeld zijn. Immers, de op haar eind loopende wereldmacht (1712), zal gedurende korten tijd 11) hoewel in het kritieke, laatste stadium der wereldgeschiedenis (1712), zich concentreeren (1713) onder de vrijwillig aanvaarde leiding van de antichristelijke macht (1713), om den strijd te openen tegen de Babylonische wereldstad (1716). Met andere woorden, eenerzijds is Babels ondergang straf, |202| vergelding, en daarom een acte van boven (188,20,21), anderzijds is zij evenzeer een acte van beneden; niet mechanisch wordt het gericht opgelegd, maar organisch voltrekt het zich in en door den natuurlijken loop der dingen heen. De kracht der ontbinding zit bij de zondige wereld van binnen: deze is een huis, dat tegen zichzelf verdeeld isd; en als de groote Dictator der Zonde, de Antichrist, verschijnt, dan zullen voor zijn monarchie moeten wijken àllen, die den boventoon hebben willen voeren. En dàt zal nu Babels ondergang zijn, gezien van beneden. Niet maar tegen het Lam, maar ook tegen concurreerende machten, al staan ze op denzelfden bodem van zonde en menschvergoding, zal de Antichristelijke menschheid zich organiseeren (1714,13,16). Zoo zal die onderlinge oorlog de wereldruïne het meest „natuurlijke” ding doen zijn; al worden van boven fiolen, toorn-schalen, met hun vreeselijken inhoud van plagen en rampen boven de aarde omgekeerd en uitgestort (een voorstelling, die de gerichtsacte van boven naar beneden doet gaan, zie 151,7, 161,17) toch wordt de verderving van Babel door de machten van beneden voltrokken; ook hier ontdekt zich dit geheim van alle wereldgeschiedenis: dat dóór het doen en laten der op zichzelf verantwoordelijke menschheid heen het besluit van God zich volvoert (1717). Het vreeselijke van het gericht is zijn natuurlijkheid; Gods ontbindings-oordeel vervult zich slechts |203| in menschelijke zelf-ontbinding. Geen „put” wordt door God geopend, of het graf is door wie er in neertuimelt zelf gegraven. De rook van Babels brand kringt op naar boven; de hemel ziet hem als uitwerking van de uitgestorte toorn-schaal; maar de brand is van beneden aangestoken (193, 188, 1716).

God is geen tyran: Hij geeft ieder wat hij wil. Hij legt niemand eenigen last op, dan alleen den last der eigen keuze. Hij doodt alleen wat dood is. Hij ruïneert slechts het huis, dat tegen zichzelf verdeeld was en niet meer kon bestaan. Oordeel, ook in het sociale leven, is alleen bevestiging van staat. Het trekt slechts consequenties en voert zoo tot volkomenheid de ontbinding, die eerst nog werd tegengehouden door de genade van dien God, op wien Babel vloekte.

*

En het tweede, dat naast de natuurlijkheid in het verloop der eeuwen opvalt, is de heilige ironie der geschiedenis. Eerst ziet zij uit naar den Oppermensch, die op de schouders van de massa staan, en straks op haar graf zijn wil tot leven vieren zal. De droom van Nietzsche neemt het hart der wereld. Daarna worden de feiten te machtig; inplaats van de schoonheid van het goddelijke, het oppermenschelijke, komt over de wereld de dreiging van het beestmenschelijke, dat is: het ondermenschelijke. En de mensch, die den Oppermensch |204| niet baren kan, roept dan den mede-mensch op, om dien Onder-mensch te vernietigen, want de normale houding van dien onder-mensch is, instinctmatig en natuurlijk, die van opstand tegen de beschaving 12). En tegen den tijd, waarop de wereld den tempel der menschvergoding had willen oprichten voor den Oppermensch, staat zij, verbleekend bij het weerlicht der revolutie, waggelend op en roept op tot den strijd tegen den chaos 13) — en ze had willen zingen van den kosmos . . . .

Maar groot en evenwichtig is de profetie der Apokalyps; het systeem is daar immers ook in? Zij leert de komst van den Oppermensch, maar hij zal niet de kroon der beschaving zijn, doch haar bastaardzoon. De bijbel ziet den schijntriumf in Babel van het opper-menschelijke op het ondermenschelijke: blinkende anti-goddelijke cultuur, lichtende anti-christelijke wonderen! Maar deze schijnende wonderen zijn niet anders dan wonderen van schijn, wonderen en teekenen zijn ze van de leugen e, in de laatste dagen. En daarom zal God over Babels ruïne donderen, dat de Oppermensch der zonde niet den onder-mensch had te verwijten, dat deze opstand pleegde tegen de beschaving, omdat God èn tegen den Babylonischen Oppermensch, den Antichrist, èn tegen den |205| geblanketten ondermensch, die den wijn hem schenkt, deze groote aanklacht heeft, dat zij beiden de beschaving hebben vermoord door de weigering der bekering.

De groote stad Babylon . . . . daar is het bovenmenschelijke.

Zij is geworden een woonstede der duivelen, een bewaarplaats van alle onreine geesten en een bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte . . . . daar is het ondermenschelijke (182).

Want God bouwt paleizen uit hutten, omdat Hij ze beide laat opgaan in den tempel. Maar de duivel ruïneert: zonde is ruïne, wereldruïne.

Babels kinderen zijn de eudaemonisten der laatste dagen.

Welnu: de eudaemonist zoekt den lust.

Maar hij vindt . . . tranen 14).

Tranen . . .






1. Zie vs. 9, 11, 19.

2. Voor de eschatologische verdieping van het begrip der wereldstad vergelijke men nog 151 (bij de 7 fiolen wordt Gods toorn voleindigd, tot consummatie gebracht) met 1619 (de groote stad in 3 deelen gescheurd, Babel, het groote, vernederd) en met de ongetwijfeld eschatologisch bedoelde aanduiding van de vluchtende eilanden uit 1620. Vgl. Zahn, Die Offenb. d. J. (Komm.), 1e Hälfte, 1924, 47, 48 ; Greydanus, a.w. 441/2; ook 435; zie ook 1 Petr. 513.

3. „Ihr Bild, wie es sich mit seiner groszartigen Schönheit in die Lichtwelt des menschlichen Auges zeichnet, enthält die ganz erhabene Todessymbolik des entgültig „Gewordenen””. Oswald Spengler, Der Untergang des Abendlandes, Zweiter Band, Welthistorische Perspektiven, München, Beck, 1922, S. 117, vgl. 116. Spengler wijst op Babel, Thebe, Rome, Alexandrië, Carthago, Byzantium, Udjein, Kanaudj, Pataliputra, Bagdad, Granada, Uxmal, Texcuco, Londen, Parijs, New York.

4. O. Spengler, a.w. 607, 608.

5. O. Spengler, a.w. 598.

6. Werner Sombart, Luxus; vgl. Der Moderne Kapitalismus, München u. Leipzig, Duncker & Humblot, 1921, I, 736, v. II, 635.

7. O. Spengler, a.w. 598.

8. Zie ook Dr. A. Kuyper, De Gemeene Gratie, deel I, LXI, Kampen, J.H. Kok.

9. Zie ook nog 148.

10. Aldus de dichter Peter Orjesjin, aangehaald in Lothrop Stoddard, In Opstand tegen de Beschaving. De Bedreiging van den Onder-Mensch. Geautoriseerde bewerking van Dr. C. Easton, Den Haag, H.P. Leopold, 1924, bl. 192.

11. Men moet in 1712 niet vertalen: in ééne ure, maar (gedurende) één uur: slechts voor korten tijd.

12. Lothrop Stoddard, a.w., 24.

13. Stoddard, a.w., 128v., 159v.

14. Max Scheler, Moralia (Schriften zur Soziologie und Weltanschauungslehre), Leipzig, Der Neue Geist, 1923, S. 102.




a. Eerder gepubliceerd in De Reformatie 5 (1924v) 6,44-46 (7 november 1924).

b. Vgl. Lucas 19:41.

c. Vgl. Lucas 17:20.

d. Vgl. Matteüs 12:25; Marcus 3:25; Lucas 11:17.

e. Vgl. 2Tessalonicenzen 2:9.