XIV. De groote boycot

En het maakt, dat het aan allen, kleinen en grooten, en rijken en armen, en vrijen en dienstknechten, een merkteeken geve aan hun rechterhand, of aan hun voorhoofden en dat niemand mag koopen of verkoopen, dan die dat merkteeken heeft of den naam van het beest of het getal zijns naams.

Openb. 1316,17. a


Marx’ stelsel van het historisch materialisme wordt ten slotte in zijn perspectieven voor de toekomst met niet minder stelligheid afgewezen in het visioen van het Beest, gelijk Johannes dat weergeeft in het dertiende hoofdstuk van zijn boek.

Want het is juist dàt gedeelte der Apocalyps, waarin ontwikkeld wordt de gedachte, dat de anti-christelijke wereld zich in haar eindelijken worstelstrijd voor het sociale leven geheel en al, en ook uitsluitend, zal laten leiden door geestelijke waarden, door de geestelijke antithese, die in de wereld is en zijn zal tot haar einde toe.

Lees Openbaring 13, en zeg dan zelf, of hier niet ronduit gepredikt wordt de boycot, en ook: zulk een einde van den klassenstrijd, waarbij de klassen zich vereenigen, niet in het feestelijk uur, dat de armen van eertijds met de rijken van |169| vroeger doet aanzitten aan den vetten maaltijd van gierig weeldeslurpen of van beheerschte levensvreugd, doch in het oorlogszuchtig uur van het ultimatum der geheele wereld aan alle christendom, en in het bestiale decreet, dat van den maaltijd der wereld zelfs geen kruimpje mag vallen voor de honden b.

Die honden . . . dat zijn de christenhonden.

*

In Openbaring 13 wordt „het Beest” ten tooneele gevoerd. Zijn naam, d.w.z. de ontsluiting van zijn wezen, wordt aangeduid in het getal 666 (vs. 18). Ontzaglijk veel zijn de pogingen geweest van hen, die door middel van de z.g. „gematria” dat raadselachtige getal wilden afpersen zijn geheim. Hierbij ging men uit van het feit, dat zoowel in het hebreeuwsch als in het grieksch de getallen door letters werden aangeduid. Een willekeurig woord kòn dus in een getal worden verborgen, als men de letters verving door de daardoor ook aangegeven cijfers en de zoo verkregen getallen optelde. Rekent men, om een voorbeeld te geven, in onze taal voor a 1, voor b 2, voor c 3, voor d 4, enz. dan kan b.v. het getal 30 een aanduiding zijn van „web” (23, 5, 2) of „ark” (1, 18, 11) of „Anna” (1, 14, 14, 1) of „Nana” (14, 1, 14, 1) of „Zaba” (26, 1, 2, 1) of „ui” (21, 9) of „paal” (16, 1, 1, 12) of „heffe” (8, 5, 6, 6, 5) of „bis” (2, 9, 19) of „jas” (10, 1, 19) of „saai” (19, 1, 1, 9) |170| of „bigge” (2, 9, 7, 7, 5) of „kar” (11, 1, 18) of „barde” (2, 1, 18, 4, 5) of „dok” (4, 5, 11) of „heel” (8, 5, 5, 12) of „neef” (14, 5, 5, 6) of „beer” (2, 5, 5, 18) of „jaar” (10, 1, 1, 18) of „Asia” (1, 19, 9, 1) of „bom” (2, 15, 13) of „Eagle” (5, 1, 7, 12,5) of „iep” (9, 5, 16) of „kalf” (11, 1, 12, 6) of „doch” (4, 15, 3, 8). Meer voorbeelden te vinden, zal niemand, die tijd heeft, moeilijk vallen. Maar het gegevene is al genoeg, om te doen zien, hoe deze methode van verklaring van „666” de deur openzet voor honderden aandragers van namen of titels of spreuken, die het gevraagde getal tot uitkomst hebben 1). |171|

De willekeur, die in de meeste der langs dezen weg verkregen „oplossingen” aan het woord komt, behoeft niet nader gesignaleerd te worden, al geven wij toe, dat men over de opvattingen, die in het getal 666 een aanduiding van een bepaald Romeinsch keizer of het Romeinsche keizerschap in ’t algemeen zoeken, dit vonnis niet behoeft te vellen: Rome’s keizer wàs voor de christenen in die dagen werkelijk een type van de antichristelijke gedachte en de drager daarvan.

Toch heeft elke opvatting, die naar een met bepaalden naam aan te duiden machthebber uit het verleden heenwijst, voor ons overwegende bezwaren 2). En het zijn nog altijd óók theologen van naam, die aan de symbolische opvatting vasthouden, volgens welke het getal dus geestelijke verhoudingen aanduidt 3). Al willen wij allerminst |172| ontkennen, dat de profetie, en ten deele ook de apocalyps 4), de trekken van haar toekomstbeeld meermalen ontleent aan de toestanden, die de ziener in eigen persoon beleeft, zoodat dan ook in het Antichristelijk Beest wel degelijk kenmerkende eigenschappen van Rome’s keizers te herkennen vallen, toch meenen wij, dat gezonde exegese bij de constructie van het beeld van den Anti-christ (het Beest) niet alleen in rekening brengen moet de elementen van het antichristelijke type, dat Johannes in zijn dagen in den man op den Romeinschen keizerstroon voor oogen stond, maar ook het onderricht heeft te aanvaarden van de overheerschende stroomingen in het rijk der ongerechtigheid, zooals de eeuwen na Johannes tot aan onzen tijd toe den onderzoeker die hebben doen zien en haar conclusies hem |173| hebben voorgelegd. De bijbel, die zelf tusschen de „antichristen” en „den” Antichrist onderscheid maakt, gebiedt ons op deze wijze zoowel op het verleden als op het heden te letten 5).

Daarom zoeken wij achter het visioen van het Beest niet minder dan de voorzegging van de verschijning, in de laatste dagen, van een machthebber, die in de wereld met groot gezag optreden zal, en die aan de zonde haar geweldigste krachtsontplooiïng, haar machtigste organisatie, haar scherpste wetenschappelijke verdediging, haar verlokkendste propaganda en haar meest daemonische uitwerking geven zal. Op de ontzaglijke krachtsinspanning van dezen cultuurmensch-zonder-God, op zijn hoogste arbeidsvermogen in de lijn der menschverheerlijking, wijst dan, naar de wet der symboliek 6), het getal 666.

*

|174| Wanneer nu de Antichrist verschijnt, zal hij, aldus Johannes, grijpen naar het scherpe wapen, dat reeds zoo menige sociale worsteling heeft vergiftigd, het wapen van den „boycot”. Wat dat woord beteekent, hebben de feiten van den socialen strijd onzer dagen ons wel meermalen duidelijk gemaakt. Boycot — dat is de opzettelijke, systematische uitsluiting van de eene groep door de andere; een uitsluiting, waarbij aan de verdrukte partij het aanzitten aan de tafel der gemeenschap, de toegang tot de markt en tot het huis van arbeid ontzegd wordt.

Dit wapen nu zal de Antichrist keeren tegen het christendom.

Wanneer de eeredienst van den Mensch der Zonde uitgeroepen wordt, (vs. 14, 15), dan zal hij, zoo lezen we, aan wie hem volgen willen, een „merkteeken” geven (vs. 16). Hoe men ook over den aard van dit |175| kenteken denken moge 7), zooveel is toch wel af te leiden uit Openb. 13, dat op uitwendig-waarneembare wijze de keuze van de menschen vóór den Antichrist zich zal doen zien. En ieder, die tegen hem kiest, en de uiterlijke kenteekenen van gehoorzaamheid aan den Vorst der Zonde weigert, zal van het ruilverkeer worden uitgesloten. Wie met den grooten hoop niet optrekt en dus met den stroom niet meegaat, wie de aanbidding weigert aan den Mensch der Zonde, die zal de paria der toekomst moeten zijn (vs. 16, 17).

In dit licht gezien, is de schildering toch wel wat al te tegenstrijdig en ook zoo nog te mat van kleur, die eens iemand van den Antichrist gegeven heeft:

Hij klonk in kluisters en hij kon bevrijden,
Hij bliksemde den boudsten met zijn ban.
Met trots brak hij den hoogmoed van den man,
En vrouwen won hij met zijn medelijden. |176|

En al den kindren was hij een gespeel.
De knapen liet hij op zijn paarden rijden.
Meisjes vertelde hij, totdat ze schreiden,
’t Menschengeslacht behoorde hem geheel.

En heel de heerlijke aarde was zijn rijk.
Hij strooide vreugde in de droefste zielen,
Hij vroeg hen niet om voor hem neer te knielen,
Want wie hem zag, bood vrij hem huldeblijk.

Want tegenover dit ontwerp van een man met zachte oogen stelt de H. Schrift het beeld van een geharnast strijder, een organisator, die, om den „vrede” der menschheid, den strijd niet ontwijkt, den strijd tegen het laatste asyl van het stervende christendom, gelijk hij het ziet en wil zien. Als die strijd de duizenden opzweept tegen de christenen, dan wordt het:

Zij knauwden hen door ’t knagen van de pijn,
Wanneer zij hem, der aarde heer, aanbaden,
Zij dwongen hem, of ’t hunne zielen schaadde,
Bij ’t offer in zijn hooge huis te zijn.

Want in hem spookte reeds de vuren nacht,
Dien hij wel wist, dat over hem zou komen.
Toen dorstte hij naar ’t bloed van alle vromen,
Maar zijn gezicht bleef vriendelijk en zacht.

Wat hier W. de Mérode zegt, zegt de bijbel ook, behalve dan dat laatste. Waarom ook zou het gezicht vriendelijk blijven en zacht van den man, |177| die den grooten boycot uitroept? Waarom zou hij maskeeren zijn wil tot strijd? Zegt de bijbel niet, dat hij deze uitsluitingstactiek met keur van redenen aannemelijk zal maken voor de filosofische en religieuze pseudoprofeten van zijn dagen? Lees, hoe het „beest uit de zee”, de machthebber (134-10) der zonde, naast zich doet opkomen het „beest uit de aarde”, den redenaar, den denker, den valschen profeet der zonde (vs. 1, 11), — en ge ziet den afgrond gapen. De daad der geloofsvervolging zal zich gronden op het woord, en dat weer op de leer, de filosofie, de moraal, van den antichristelijken geest. Men zal de valsche profetie zien optreden met de prediking, dat verdelging van het christendom, hoe wreed ze schijnen moge, in den grond even barmhartig is als het wieden van het onkruid uit den bodem, waaruit voor den hongerenden mensch de vrucht moet rijpen (vgl. 1613, 1920, 2010).

Een poging, om die filosofie eenigermate te benaderen, geeft R.H. Benson, in een toekomstbeeld, aldus:

„Vrede, zoo legde men uit, was voor den eersten keer in de historie der wereld een feit geworden. Er was geen enkele Staat meer, hoe klein ook, wiens belangen niet dezelfde waren, als van een der drie afdeelingen der wereld, waartoe hij behoorde . . . . . De vereeniging van deze drie afdeelingen onder een algemeen hoofd was volbracht door een Persoon, Die, naar het scheen, uit de |178| humaniteit was opgerezen, juist op het oogenblik, dat zulk een Mensch gevraagd werd. Het geloof in hem vroeg dan ook, dat men zich aan zijn oordeel zou onderwerpen. — Dat er nu nog een koninkrijk zou bestaan, dat zijn eigen religieuze meeningen aan een klein aantal leden opdrong, was een onverdragelijke tirannie, want geen Staat bezat het recht, algemeene wetten af te vaardigen, die niet door iedereen aanvaard konden worden. Dit was niets meer dan verkapte ketterij, die zelfs gevaarlijker was voor de algemeene welvaart der wereld, dan het Individualisme van het Individu. Het menschelijk ras was nu één geheel geworden, en het droeg een ontzettende verantwoording voor zichzelf, er waren geen privé rechten meer . . . . De christenen bewezen eer aan een denkbeeldig bovennatuurlijk wezen. De christenen scheidden zich dus vrijwillig af van het Lichaam, zij waren als afgestorven ledematen, die zich lieten overheerschen door een kracht van buiten, die hun leven zelf in gevaar bracht en daardoor het geheele Lichaam in gevaar brachten. Moord, diefstal, onteering, zelfs anarchie, waren geen misdaden te noemen, vergeleken bij die monsterlijke zonde; want waar de anderen het Lichaam kwaad berokkenden, deden zij toch nog geen aanval op het hart — hierdoor leed alleen het individu; maar het Leven zelf was niet aangerand. In het christendom schuilde een absoluut doodelijk vergif. Iedere |179| cel, die er mede besmet werd, tastte direct het leven aan. Dit en dit alleen was de misdaad van Hoogverraad tegenover den mensch — en slechts het absoluut uitroeien was een gepast middel . . . . Met deze argumenten gewapend trokken de sprekers de wereld in, en het succes was aanmerkelijk groot geweest” 8).

Zoo zal dan de boycot tegen het christendom niet in geheime samenscholingen 9) worden voorbereid, doch openlijk gepredikt worden op den areopaag der theomorphe menschheid. De valsche |180| profeet schuilt niet weg in het donker. Waarom zou hij ook? Hij durft er wel zijn, als hij de wereld oproept tot den strijd tegen die groote pest: het christendom.

*

Maar nu wordt het dan ook voor hen, die aan Johannes’ profetie hun hoofd en hart gevangen geven, een onmogelijkheid, den vrede te zien lichten over de aarde, als het socialisme, met wat eruit voortvloeit, de wolken heeft gescheurd. Als iemand 10) zegt: „Welke vormen staat, maatschappij en samenleving ook zullen aannemen, steeds zal daarin het menschelijk oordeel zoeken naar de gemeenschap, die van geslacht tot geslacht gedroomd is in vele talen, vele beelden en vele namen, elke afbraak geschiedt in haar naam, maar feilloos moet elke wezenlijke opbouw door haar kracht tot stand komen” . . . . . dan kàn die droom, waarvan hier gesproken wordt, den lezer der Openbaring nooit ofte nimmer belofte zijn van komende werkelijkheid. Want de antithese is er, en blijft er ook. Ze zal ook op de markt des levens meer doen, dan de prediking van den klassenstrijd ooit heeft gedaan.

De klassenstrijd . . . . .

Hij heeft vaak en lang het leven beheerscht. Maar hij vindt zijn einde, zegt de Apocalyps. Al |181| blijven de tegenstellingen van arm en rijk, van groot en klein, bestaan, ook om het altaar en der troon van het Beest heen, (vs. 16, vgl bl. 35, 132, 119, v.), toch zal die worsteling der klassen eens worden opgegeven en beëindigd. De klassenstrijd zal eerder verdwenen zijn, dan die hem uitroepen, gedacht hebben. Want, volgens hen is hij onvermijdelijk, zoolang niet tusschen werkgever en werknemer de vrede geteekend is en het productiestelsel van dezen tijd geweken is 11). Maar van Patmos gaat de profetie uit, dat de vloek tegen het recht, hetwelk God op den mensch laat gelden, eerder alle klassen vereenigen zal in den stormloop tegen den hemel, dan dat het zegel der geheele wereld zal gehecht zijn aan het recht, hetwelk de mensch laat gelden tegenover den medemensch. De legers, die nu elkaar bekampen, zullen elkaar straks de hand geven, niet omdat ze den vrede vonden onder elkander, maar wijl ze den oorlog samen winnen willen tegen God en zijn Gezalfde c.

*

Het is te hoopen, dat bij de overweging van deze dingen eindelijk een heilzame schaamte kome over alle halfslachtig christendom.

Want dat christendom heeft zich wel vermoeid |182| met veel speculaties over den aard van het merkteeken van het Beest en over zijn getal, en het heeft daarbij wel beurtelings zich geinteresseerd voor de sensationeele aankondiging van een „trust der trusten” 12), of van „een Napoleon der beurs” 13), of van „de voeten van het wereldbeeld uit Daniel 2, van welk beeld sedert de fransche revolutie de ombuiging van de beenen ter hoogte van de hiel naar de zolen der voeten reeds te zien kwam om straks uit de loopen in de tien teenen van den tienvoudigen Statenbond” (!) 14), . . . . en voor veel, veel meer producten van fantasie — maar het heeft nog niet altijd getoond, dat zijn activiteit met betrekking tot de christelijke organisatie in het heden even groot was, als zijn receptiviteit ten aanzien van de schrikbeelden van de antichristelijke organisatie in de toekomst.

Toch zal het daarop almeer moeten bedacht zijn.

Kautsky heeft gezegd, dat de Openbaring van Johannes in gloeiende verwen het proletariaat uit den nood tot in een heilstaat van glorie opbeurt; alleen maar . . . . men moet dat gloeiend beeld ontdoen van de kalmeerende omgeving, waarmee |183| een officieele kerk al deze trekken van het beeld der Openbaring heeft onschadelijk gemaakt 15).

Die kritiek is onrechtvaardig. Maar er is misschien wel plaats voor de klacht, dat het gloeiende beeld, waarin de Openbaring het christelijk proletariaat der laatste dagen laat omkomen van den honger en laat smoren in bloed, door de kalmeerende omgeving van het officieele christendom wat al te veel van zijn ontzaglijkheid heeft ingeboet.

Daarom moge het hedendaagsche christendom toezien.

Want waarlijk, het heeft niet genoeg aan de theoretische afwijzing, soms met een glimlach van rustige verzekerdheid, van de bedenksels over wereldvrede en eenheidsmoraal, die vóór en na gegeven zijn. Het heeft niet genoeg aan het woord van overigens rechtvaardigen toorn tegen de menschen, die meenen, dat de nieuwe dag en de nieuwe lente en de nieuwe poëzie zullen opbloeien zonder eenige hulp van het christendom; het christendom, dat volgens hen immers niet anders meer heeft dan „de geur van een verflensde bloem” 16). Het heeft niet genoeg aan het scheldwoord, of het klaagwoord over de menschen, die buiten Christus |184| en zijn Geest om, het gevoel willen kweeken, „dat de aarde vol is van de heerlijkheid van het aleene; ’t gevoel van broederschap met alle schepselen en dat we al te zaam verbonden in een eeuwige gemeenschap zijn” 17).

Want boven de kritiek op anderen moet gaan de eigen daad.

En die daad, uit eigen beginsel opgekomen, ontbreekt maar al te dikwijls.

Hoe vaak heeft men onder ander tevergeefs betoogd, dat klassenstrijd onze organisaties niet beheerschen mag! Het christendom heeft zijn algemeene eischen voor rijk en arm, werkgever en werknemer, patroon en arbeider. Die mòeten elkander kunnen vinden voor Gods aangezicht, want boven het klasse-belang staat Gods ééne liefde en Gods ééne gebod; en niet onze economische belangen alleen, doch meer dan die alle ons dieper liggend beginsel moet het principe zijn ook van elke maatschappelijke organisatie.

Toch is dat zoo weinig soms in de praktijk beoefend.

Maar dat beginsel, dat door het christendom gepredikt is, zal tenslotte door het anti-christendom worden overgenomen en toegepast. Alleen: in bittere vijandschap tegen kerk en christendom. Rijken en armen vereenigd — en de groote geestelijke worsteling, niet om het dagelijksch brood, |185| doch om de vraagstukken van ziel en eeuwigheid, uitgevochten tot het bittere einde toe! Dat zal straks de leuze zijn van het Beest uit de aarde.

Christenen, schrikt ge niet?

Zijt ge al gewaarschuwd?

Zijt ge bereid, de standen te vereenigen door het beginsel der liefde Gods? Kunt gij alle standen samenbinden door de liefde des Geestes? Of zal de haat van den Antichrist meer vermogen dan de liefde van den christen? Zal satans banier meer vermogen dan Christus’ avondmaalsdisch?

De klassenstrijd — door de wereld uitgeroepen!

De klassenstrijd — door de wereld afgelast!

En alle standen vereenigd tegen God en Zijn Gezalfde! c

Wie nu nog niet voelt, dat alle neutraliteit uit den booze is, en dat alleen ons geestelijk beginsel ons leiden mag, die zal te laat ervaren, dat de wereld haar eigen dwaasheden straks gauwer herroept dan wij, die ze van haar in menig opzicht hebben overgenomen.

Weest gewaarschuwd, christenen! Het beest uit de aarde mag niet wijzer zijn dan gij.

Want het is de geest van dat Beest geweest, die reeds vroeger, tijdens de Fransche Revolutie, bij monde van Chaumette, getracht heeft, het christendom af te schaffen, van kerken café’s te maken, en te boycotten, niet alleen wie tegen den eeredienst van de godin der rede, maar ook, wie |186| niet vóór hem was 18). Het zal diezelfde geest zijn, die den uitroep 19) van Heine:

Es wachst hienieden Brot genug
Für alle Menschenkinder . . . .

zal aanvullen met één enkele uitzonderingsbepaling — voor de christenen.

In dat uur zal de kleine oorlog der klassen afgelast worden voor den grooten krijg tusschen Geest en Beest, God en Satan, Christus en Antichrist. Laat in dat uur, christenen de grootste bespotting zijn, niet, dat gij uw organisatie niet gereed hadt, maar dat de wereld, voordat zij den heilstaat bouwen gaat der verdraagzaamheid, eerst uit haar boeken schrappen moet haar verzen over den wasdom der liefde en der beschaving, schrappen moet de fantasie van Selma Lagerlöf, dat de Antichrist, als hij komt, „den” armen brood zal geven, schrappen moet het woord 20) van Henriette Roland Holst:

Al wat door der aarde dagen, opstijgend uit den schoot
van Tijd, de groote vader, mensch bond aan menschgenoot |187|
in liefde: al wat Menschheid op banen der Eenheid dreef,
staat nu op . . . .

Laat men het niet vergeten, dat de tien geboden, die de uiterste consequentie van het onchristelijk maatschappelijk beginsel uitvaardigt, van die der wet Gods het tegenbeeld zijn, en het almeer willen zijn 21). De tijd komt, waarin het woord van Reulig weer wellustig opgehaald wordt: „Het zal een genot voor ons zijn, geestelijken, burgers, en kapitalisten in doodsstrijd te zien. Met hun togen gekleed, zullen zij op straat voor onze oogen een langzamen verschrikkelijken hongerdood sterven. Dat zal onze wraak zijn. Gaarne verkoopen wij onze plaats in den hemel voor het genot, dit schouwspel gade te slaan bij een flesch Bordeaux” 22).

Volkomen terecht is de opmerking gemaakt, dat aan het program van het socialisme niet mag worden verweten, wat het feitelijk gedrag van veel socialisten doet zien 23). Toch geeft de bijbelsche apokalyptiek ons de sombere voorspelling, dat de theorie al meer zal overhellen tot de uiterste consequentie van |188| het aan het christendom antithetisch beginsel (2211). Niet het christendom, maar zijn vijanden, zullen de verschilpunten, die tusschen beide liggen, ophalen en zichzelf opdringen, tot dat zij den roes der waanzinnige vijandelijkheid zich eraan gedronken zullen hebben; en den beker zullen zij ledigen tot den bodem.

De groote boycot . . . .

Maar óók dàn heerscht nog de geest over de stof, de tempel over de markt, het orakel over de beurs. Tempelzangen zullen ook in de laatste dagen rijzen tot God en het Lam:

Laat ze razen, oorlog blazen,
Zij verbazen geen gemoet,
Dat Gij zaligt met gena-licht,
Rein gewasschen door Uw bloet.

Die U eren, triomferen:
Zij braveren ramp en noodt.
Van de liefde, die u griefde
Scheit geen levens tijdt noch doodt 24).




1. De meest bekende uit verschillende talen zijn: Keizer Nero, Domitianus, Vespasianus, Caligula, Hadrianus, Tiberius, Traianus, Gaius, Lateinos (de Romeinsche), Diocletianus, Rabban Simeon (zoon v. Gamaleël), Simeon bar Giora, Bileam de zoon van Beor, Euanthas, Papiskus, Teitan, Mohammed, VICarIUs fILII DeI en andere latijnsche betitelingen van den paus, paus Alexander, Silvester, ChrIstophorUs bernharDUs Van gaLen, Bellarminus, Romiet (de Rom. vrouw, Op. 17), Romanus, de Italiaansche (latijnsche) kerk, paradosis (de overlevering), Genserik, Antemos, de paapsche mis, Pontifax, Jesuistica Catena, P. Ignatius Lojola, Innocentius XI, Römischer Papst, Pabstums Ehr, De Paavvest, DIe teUffeLs ChoreszUnfft zU Bergen, Der Pabst VVar afgefaLLene BabyLonIsche HUre, Pabst Ist VerfUhrer Des VolCKs, „chaos van den oertijd”, Willem de Vijfde, prins van Oranje, stadhouder van de Vereenigde Nederlanden, de roomsche paus (nederlandsche „oplossingen”, de laatste door van a tot i te lezen 1-9 en voor j 10, k 20 enz.). Ook zijn genoemd: Luther, Calvijn, Napoleon, Jozef Smith, en in het grieksch: „Christus Jezus moet gekruisigd worden” of: „ik verloochen”.

2. B.v.: dat het „verbergen” van een naam niet al te best strookt met Johannes’ karakter: hij is niet te vergelijken met den verliefden jongeman, die op een muur in Pompeji kraste: ik houd van haar, wier getal 545 is (Deissmann, 237 ); de beteekenis zou ondanks de verberging toch gemakkelijk door de vijanden begrepen worden; de Openb. geeft een heele reeks van getallen, die alle symbolisch zijn; het eerste „beest” uit Op. 13 moet met het tweede op één lijn gesteld worden, zoodat het op een bepaalden persoon uit het verleden toepassen van „666” óók zou vragen een bepaalden man aan te wijzen, die als de valsche profeet van zijn dagen Johannes voor den geest kan gestaan hebben, in welk werk men in gebreke bleef; het visionaire van den ziener komt met deze rekenkunstjes in het gedrang; enz.

3. We noemen: Dr. A. Kuyper, Dr. S. Greydanus, Dr. J.C. |172| de Moor, Dr. V. Hepp , Th. Zahn (II 713v ), Dr. A. v. Veldhuizen, die in Bijbelsch Kerkelijk Wdb. schrijft: „Neemt men 666 aan, dan zal 777 het normale menschengetal zijn, terwijl 888 beantwoordt aan de getalwaarde van „Jezus”. Tegenover dit bovennormale is dan 666 het ondernormale”. (s.v. „Apokalyptisch getal”, dl. II). Kuyper, Greydanus, de Moor, Hepp , ook Philip Mauro (a.w. 20) zoeken een tegenstelling met 7 als het getal der goddelijke volmaaktheid, waaraan het menschelijke niet toe kan of wil of mag komen. Het menschelijke, in zijn vergeefsche trachten naar het goddelijke (maar dan in zelfzucht) of in zijn volledig opgevoerde arbeidspraestatie, zonder God.

4. Men denke evenwel aan het verschil tusschen profetie en apocalyps; vgl. bl. 65, v. De grens is intusschen niet altijd even scherp te trekken.

5. Dr. F.W. Grosheide, Nieuw-Testamentische Exegese, Amsterdam. H.A. v. Bottenburg (inaug. rede 13 Dec. 1912) bl. 17. Ook een man als Völter spreekt uit, dat de leugenprofeet, het tweede beest (Op. 1311 v.) ontworpen is naar een model, dat de ziener uit zijn dagen kende (de Asiarch, volgens hem), doch dat het beeld van dien Romeinschen bewindhebber is vergroot en in de onderdeelen breeder uitgewerkt ten behoeve van de profetische ontwikkeling der laatste dingen (a.w. bl. 109 ). Ongeveer op deze manier gelooven wij ook het antichristelijk beeld te mogen ontwerpen, al hebben wij daarvoor andere gronden.

6. Hoever soms de symboliek door anderen gedreven wordt, leere de „oplossing” van G.A. v.d. Bergh v. Eysinga, die 666 |174| verklaart als een drie-hoeksgetal (666 de som van alle getallen van 1-36 en 36 weer de som van alle getallen van 1-8, zoodat niet het 6-tal, maar het 8-tal den grondslag schijnt te moeten vormen. (Zeitsch. für neutest. Wissenschaft, 1912, 13, 293v., Vgl. Boll, a.w. 23 ; en Nieuw Theol. Tijdschrift, 1915, bl. 62v; Vgl. Hepp, a.w. 238 ). En als we dan nog denken aan de pogingen van Gunkel (Schöpfung und Chaos, 1849 ), waarbij óók hij tracht 666 te verklaren op symbolische manier, maar deze dan ontleend aan de mythologie van Babylon, . . . . . nu, dan behoeven de voorstanders van de symbolische opvatting onder de orthodoxen zich nog niet weg te schamen. Vgl. Maurice Jones, B.D., The New Testament in the Twentieth Century, Macmillan & Co., London, 1914, 438, 439, 454, 455.

7. Sommigen denken aan een zekere religieuse stigmatisatie, waarbij, ter eere van den keizer-god, het lichaam getatoueerd werd, of op andere wijze (bijv. door inbranden) de naam van het voorwerp der vereering in het lichaam leesbaar gemaakt werd; waarbij de vergelijking met Gal. 617 geheel ten onrechte dienst moet doen (Weisz-Heitm. a.w., 294 ); zie ook Völter, a.w., 108 . Anderen denken aan het stempel van den keizer, als grondslag der verklaring, Deissmann, 289 ; dit keizerlijk stempel werd op koopbrieven en dergelijke oorkonden afgedrukt. Weer anderen denken aan een handelsmerk: zij zien „de ontwikkeling van een corporatief monster met zulk een handelsmerk” (Philip Mauro, De Dag des Menschen, J.H. Kok, Kampen, 1915, 150). Zie voorts Bousset, a.w., 368.

8. R.H. Benson, De God der Wereld. Vertaling Henriette v.d. Waarden, Het Ned. Boekhuis, Tilburg, enz. bl. 362, 363. Deze Robert Hugh Benson is een zoon van aartsbisschop Edward White Benson, die in de Openb. een soort van christelijke filosofie der historie zag (M. Jones, a.w. 454 ). De zoon is een zeldzaam fijn corrector van den vader. Het boek, hoewel roomsch, en in menig opzicht voor ons onaannemelijk, is toch fijn gedacht en geeft van de mogelijkheid, en ook de natuurlijkheid, van den strijd, ook in het sociale leven, tusschen Christendom en Antichrist, een zeer treffend beeld, waarin honderd maal meer „apokalyptisch gevoel” voor den dag komt, dan in duizend eschatologische rekensommetjes, waarmee, vanuit Amerika, ook ons land overstroomd wordt. Het boek behoeft antipapisten niet af te schrikken; want het komt zóó dicht, in zijn grondgedachten, nabij alles, wat protestantsche theologie van den lateren tijd vond, dat het den roomschen auteur eenige moeite heeft gekost, om de kerkelijke goedkeuring te krijgen. Vgl. L.P.P. Franke, S.J., Robert Hugh Benson. Ned. Boekhuis, Tilburg enz. z.j. 109-116, 121. Het slot achten wij te mat.

9. Leo Perutz, Die Geburt des Antichrist, Rikola Verlag, Berlin, u.s.w., 4e Aufl. 1921, S. 69.

10. Prof. I.P. de Vooys, Socialisatieproblemen van Arbeid en Gemeenschap, Ned. Bibl., 1920, bl. 140.

11. Prof. Dr. G. Heering, De Tijden roepen. Een woord tot de religieuse Jongeren, 2e druk, Rotterdam. „De Tijdstroom”, 1924, bl. 23.

12. Philip Mauro, 666, Het getal des menschen, 2e dr., Kampen, J.H. Kok, 1915, bl. 198, v., vgl. Dr. V. Hepp. De Antichrist, 1e dr., Kampen, 232, v.

13. Joh. de Heer, De Opname der geloovigen, Ermelo, z.j., 18.

14. Joh. de Heer, De komende Rechter en de eindcrisis der volken in Armageddon, Ermelo, z.j. 59.

15. Dr. J.R. Slotemaker de Bruine, Het christendom en het sociale leven, art. in Stemmen des Tijds, Utrecht, Ruys, Jan. 1923, bl. 282.

16. Kees Meyer, Naar de Toekomst, Ploegsma, Zeist, 1924, bl. 127.

17. ibidem.

18. Mr. H.P.G. Quack, De Socialisten, I, 4e druk, Amsterdam, P.N. v. Kampen & Zn., 1911, bl. 353/4.

19. Deutschland, Ein Wintermarchen. Aangehaald in Quack. a.w., II, 107.

20. Opwaartsche Wegen, door H. Roland Holst-v.d. Schalk, Rtd. Brusse, 1914, 2e druk, bl. 194/5.

21. Dr. J.M. Llovera, Ord. Carm., Beknopt Handboek der Christelijke Maatschappijleer (bekroond). Uit het Spaansch door Dr. H. Driessen, Ord. Carm., Den Bosch, G. Mosmans Zoon, 1912, bl. 303-305.

22. Congres van Gent, 1887. Aangehaald in Llovera, a.w., 304. Men vergelijke Op. 117-10.

23. Dr. J.R. Slotemaker de Bruine, Christelijk Sociale Studiën, 2e dr., 1910, 227-232.

24. Johannes van Vollenhove, Geloofstriomf door Chr. kracht.




a. Eerder gepubliceerd in De Reformatie 5 (1924v) 4,28-30 (24 oktober 1924).

b. Vgl. Marcus 7:28.

c. Vgl. Psalm 2:2; vgl. Handelingen 4:26.