XIII. Crisis en getuigen

En ik zal mijn twee getuigen macht geven en zij zullen profeteeren 1260 dagen, met zakken bekleed. Dezen hebben macht den hemel te sluiten, opdat er geen regen regene in de dagen hunner profeteering; en zij hebben macht over de wateren om die in bloed te verkeeren en de aarde te slaan met allerlei plage, zoo menigmaal als zij zullen willen. En als zij hunne getuigenis zullen voleind hebben, zal het Beest, dat uit den afgrond opkomt, hun krijg aandoen en het zal ze overwinnen en het zal ze dooden.

Openb. 113,6-7. a


Wat in het laatste gedeelte van het voorgaande hoofdstuk betoogd werd, vindt in het elfde hoofdstuk der Openbaring nog een geheel op zichzelf staande illustratie.

Het is het hoofdstuk der „twee getuigen”. Zij worden ten tooneele gevoerd als machtige figuren, die bevoegd zijn tot het doen van teekenen, die de menschen verschrikken. Daarbij is hun eigenlijke taak te profeteeren en dan ook hun getuigenis af te ronden, te voleinden. Wel zal de wereld, onder aanvoering van het anti-christelijke Beest, hun den mond snoeren in smadelijken dood, maar Gods |152| wondermacht roept ze ten leven en neemt hen op in heerlijkheid.

Ziedaar de korte inhoud van dit gezicht.

Over het algemeen nu kan dit visioen der twee getuigen bij moderne bijbel-onderzoekers geen genade vinden. Het wordt door hen vaak beschouwd als een storend invoegsel, dat niet van den hand van den schrijver, doch van een lateren omwerker afkomstig is. Het gedeelte, dat van hoofdstuk 101 tot 1113 loopt, is, naar het heet, een onnatuurlijk inkruipsel, waardoor de schildering van de 6e en die van de 7e bazuin van elkaar worden gescheiden 1). Met andere woorden: aan dit smakeloos, storend invoegsel is geen waarde te hechten. Het breekt den gedachtengang; het haalt het peil van Johannes’ boek naar beneden en is slechts een product van een ander brein dan dat van hem, die dit boek schreef. En zoo beschouwd, is het geen wonder, als een critisch uitlegger van het Nieuwe Testament straks komt verklaren, dat wij, christenen van den tegenwoordigen tijd, niets hebben te maken in onze uitlegging der Schrift met dit gedeelte, dat op hem den indruk maakt van een vlugschrift, dat door een of anderen zeloot, een door-dik-en-dun met de Joden dwepend patriot, geschreven werd tijdens de belegering van |153| Jeruzalem onder Titus, den Romeinschen veldheer 2). Wat hebben christelijke denkers met een dergelijke uiting van dwaas Joden-chauvinisme te maken? Joodsche zeloten mochten al in dit overspannen gedweep hun geloof hebben beleden, dat de tempel van Jeruzalem onneembaar en de trouwe getuigen van Israël er altijd veilig waren 3), maar desondanks is toch Jeruzalem al lang verwoest en al de droomen van het overspannen nationaliteitsgevoel der Joden hebben niet kunnen verhinderen, dat straks de kruisen rondom Jeruzalem opgericht zijn en dat de stad ten vure gedoemd, de inwoners aan de schandpaal gebracht, en de getuigen van Israëls groote pretentie meedoogenloos vertrapt zijn onder Romeinschen voet.

*

Inderdaad, de vraag kan opkomen: hebben wij iets te maken, kunnen wij iets doen met Openbaring 11?

Op die vraag kunnen wij niet anders dan bevestigend antwoorden. Merkwaardig is dit |154| hoofdstuk ons, juist om de plaats, die het inneemt en om het onuitroeibaar geloof, dat er in spreekt.

In de eerste plaats is het de plaats, die dit hoofdstuk inneemt, welke de diepte van zijn gedachten ons doet zien. We merkten reeds op, dat voor de kritiek hierin zijn waardeloosheid gelegen is, doch stellen thans daartegenover, dat voor ons juist hierin de groote waarde van dit gedeelte der Apocalyps gelegen is. Tusschen de 6e (913-21) en de 7e bazuin (1115), staat het in, dat is: tusschen de eene crisis en de andere, tusschen het wee, dat gaat, en het wee, dat komt. En dat is niet zonder beteekenis. Het wil zeggen tot den lezer, dat het verhaal van die getuigen wel een wonderlijk intermezzo is, dat ineens een insnijding vormt in de gewone voorstelling van de orde der schrikgebeurtenissen, maar, dat de getuigen Gods toch niet Gods raad zullen tegenhouden, of zelfs maar zullen ophouden. In het laatst der dagen, gelijk al de eeuwen door, hebben Gods getuigen grooten invloed op den loop der dingen. Dit aan te toonen, is ten deele het doel van het hoofdstuk der twee getuigen. Doch zij zullen overigens niet Gods regelmaat breken, niet in het systeem van Gods toorn eenige afwijking, ook niet de minste, kunnen of willen brengen. Het ééne wee gaat en het andere komt. Wàt zij ook kunnen doen, zij zullen nooit iets verrichten, dat God tegenhoudt in het systematisch volvoeren van zijn afbraakplan. De curve, |155| die op Gods seismograaf de wereldschokken afteekent, zal door hun toedoen geen enkele afwijking vertoonen.

Niet alleen zullen dus Gods getuigen den loop van Gods raad in zijn verwerkelijking niet breken, maar bij dit negatieve verschijnsel komt het positieve, dat het besluit van God zijn vervulling niet ontvangen zal, zonder dat daarin het optreden van Zijn getuigen een eigen plaats heeft gevonden. Dezelfde God, die de uitvoering van het oordeel der gerechtigheid heeft gebonden aan het gebed van zijn volk (81v.), zal ook de groote crisis van de laatste dagen niet doen komen, zonder dat in zijn getuigen geheel zijn raad is vervuld. De rijpwording van de wereldgeschiedenis is ten volle afhankelijk van de voleinding van den loop der kerk dwars door de wereld heen.

En dat is wel het eerste, waarom we dit visioen der getuigen zoozeer op prijs stellen.

Doch, daar komt nog een tweede reden bij. Niet alleen de plaats, waar dit stuk is ingevoegd wijst op deze gedachte, die we weer tegenover Marx’ historisch materialisme naar voren schuiven, maar ook de wel zeer levendige en plastische voorstelling van het optreden zelf der getuigen naar buiten werkt in aanschouwelijken trant die gedachte nader uit.

Wie zijn die getuigen?

Veel te ver zou het ons voeren, indien we onze |156| opvatting wilden verdedigen tegen de bonte schakeering van theorieën, die moderne critici over Openb. 11 ten beste gegeven hebben. Wij stippen alleen maar aan, dat wij niet kunnen gelooven aan de voorstelling van twee getuigen, die reeds geleefd hebben, hetzij in den tijd van Bar-Kochba, gelijk Hugo de Groot veronderstelde 4), hetzij in een andere periode der kerkgeschiedenis. Zeker, het is ook ons bekend, dat zelfs sommige chiliasten, die anders zoo graag de profetieën naar de toekomst verleggen, deze twee getuigen in het verleden gezocht hebben 5). Maar, ondanks dit alles, houden wij vast aan de opvatting, dat het visioen der twee getuigen een voorzegging is van gebeurtenissen, die door den ziener als verschijnselen van de laatste dagen tegemoet gezien worden.

Volgens deze zienswijze, die nog sterk genoeg staat in haar verdediging 6), moeten we dus in dit wondere tweetal toekomst-getuigen zien. Tegen den avondhemel van den ondergaanden kosmos staat hun verschijning scherp afgeteekend. Het is |157| ons niet mogelijk, in hen twee bepaalde, met name genoemde, getuigen te vinden. Wel heeft men, in aansluiting aan Joodsche apocalyptische geschriften, dat geloofd, en gezegd, dat hier Mozes en Elia, of ook Henoch, bedoeld werden 7). Die zouden dan de voorloopers van den Messias, diens wegbereiders, moeten zijn. Maar het is wel teekenend, dat de voorstanders van deze opvatting zelf verlegen zitten 8) met het feit, dat in deze twee getuigen niets is te vinden schier van de figuur der wegbereiders, zooals die ons bekend werd uit de schildering van den „roepende in de woestijn”, of, van den man, die roept, dat men in de woestijn een pad moet maken voor den zegevierenden Koning; een schildering, die we bij de profeten aantreffen en in Johannes den Doper verwezenlijkt zien (Jes. 403, Joh. 123). Geheel anderen geest toch ademt het woord „getuigen”. De wegbereider heeft een taak, waarbij het op het doen, het dwingen, het omkeeren der verhoudingen aankomt. Maar de „getuigen” zien in het spreken hun voornaamste opdracht. In het uitwerken der getuigenis van Jezus Christus. Ze moeten hun getuigenis voleinden (vs. 7); d.w.z. er uit halen, wat er in zit. |158| Indien het bereiden van den weg voor den tot triumf opkomenden Messias hun taak was, zouden zij niet met „zakken” bekleed zijn, d.w.z. treurgewaden dragen. Maar nu zijn ze geschetst als getuigen, die hun „bezwaren” inbrengen „tegen den geest der eeuw”.

Zoo leiden deze overwegingen vanzelf ertoe, dat we in die getuigen een zinnebeeld zien van al die getuigen Gods, die in de laatste dagen den wereldstrijd van nabij zullen meemaken en daarin een belangrijke rol hebben te spelen; het tweetal is daarbij, gelijk de andere getallen in dit boek, symbolisch op te vatten en wijst op onderlinge aanvulling; de één zal met den ander een geheel vormen; er zal harmonie zijn in verscheidenheid 9).

Al mogen we dus niet aan Mozes en Elia zelf denken, toch is anderzijds weer onmiskenbaar, dat de schildering haar trekken aan het leven van die twee groote mannen ontleent. Aan Mozes herinnert o.m. de mededeeling, dat zij macht hebben over de wateren, om die in bloed te verkeeren. En op Elia zinspeelt het bericht, dat zij macht |159| hebben, om den hemel te sluiten, opdat er geen regen valle. En dit kan geen toeval zijn. Blijkbaar wil de schrijver zeggen, dat Christus’ getuigen der laatste eeuw figuren zullen zijn, even martiaal, maar ook even getrouw, als Elia en Mozes geweest zijn. Wat Mozes in Egypte tegenover Farao bestond en wat Elia in Achabs tijd volvoerde, dat zal in die dagen het geweldig vermogen der getuigen zijn. En de wondermacht, die aan Elia toen alleen gegeven werd, was aan Mozes onthouden; evenals op zijn beurt Mozes weer over privileges van sterk vermogen beschikte, die aan Elia niet gegund waren. Maar bij de getuigen, „op wie de einden der eeuwen zullen gekomen zijn”, zal het anders zijn. Niet de één heeft slechts de macht van Mozes, noch de ander alleen die van Elia, met uitsluiting van de wondermacht van den ander, doch elk van hen ontvangt een wonderkracht, die het kunnen van die twee groote helden Gods tezamen en tegelijkertijd in zich vereenigt.

Zoo komt de kracht van het „wonder” in dit visioen naar voren.

Wat dit beteekent voor het sociale leven behoeft natuurlijk geen betoog. Den regen ophouden, de wateren in bloed veranderen, — dat zijn werkingen, die het leven totaal ontredderen. De historie van den Farao en van Achab leveren daarvan het verschrikkelijk bewijs. Uit ervaring |160| wisten dezen wel, wat een plaag, een „crisis”, is. En, vraagt iemand naar crisisoorzaken, welnu, hier kan hij ze vinden: ze zijn gelegen in het geloof en in het gebed.

In het geloof. Want Mozes’ teekenen in Egypte worden in de Schrift telkens met zijn geloof in één adem genoemd (Hebr. 1127).

En dan het gebed. Dat Elia door zijn krachtig gebed den regen inhield, dàt wordt ook met nadruk vooropgesteld (Jac. 517,18).

*

Maar, wat is nu, als we uit het kluwen der visionaire draden de werkelijke feiten willen grijpen, wat is nu de bedoeling van dit alles? Wat leert ons dit hoofdstuk ten aanzien van de komende dagen?

Moeten we nu waarlijk, gedachtig aan die Mozes- en Eliafiguren, de christenen der laatste eeuw ons droomen als wereldbeheerschers, als wonderdoeners, als verwekkers van geweldige omwentelingen, die in het sociale leven zullen optreden, zóó, dat ieder dat zien kan? Zùllen zij als crisisverwekkers komen „met uiterlijk gelaat” en zal de wereld kunnen bemerken, dat zij de wonderdoeners zijn, die het in hun macht hebben, heel het leven te ontwrichten?

Het is er ver vandaan.

Als dat waar was, dan zou Openbaring 11 in |161| strijd komen met heel den gedachtengang van dit boek. Dan zou daarmee een streep gehaald zijn door bijna alles, wat, naar onze meening, tot nu toe uit zijn visioenen en profetieën af te leiden was.

Neen, Openbaring 11 kent wèl aan de twee getuigen de macht van het wonder toe.

Maar wie de macht heeft van het wonder, die verricht nog niet de uiterlijke daad van het wonder, die zoekt nog niet de voor ieder waarneembare oefening van zijn mirakuleus vermogen.

En wie het verhaal der twee getuigen leest, mag dit onderscheid tusschen vermogen en daad niet verwaarlozen. Ze hebben, zoo zegt vs. 6, de „exousia”, d.w.z. de bevoegdheid, het zedelijk recht, om den hemel te sluiten, de bevoegdheid om de wateren in bloed te veranderen, de bevoegdheid om de aarde te „slaan”.

Maar die bevoegdheid houdt nog volstrekt niet in, dat ze nu ook van hun zijde door een actieve wilsdaad er van gebruik maken voor het oog van een wereld, die niet onderscheidt hetgeen uit den Geest van God is. Integendeel, meermalen zegt de Bijbel, dat iemand bevoegdheid heeft tot iets, dat hij intusschen volstrekt niet doet 10).

*

|162| Pleit nu niet alles ervoor, in deze richting het antwoord te zoeken op de vraag naar de beteekenis van het visioen der twee getuigen?

Zeker, oppervlakkig gezien, schijnt het ons in tegenspraak met de doorlopende voorstelling van den bijbel. Want daarin is in hoofdzaak deze lijn ontworpen voor de toekomstleer, dat de historie der wereld tenslotte uitloopen zal op de wonderlijke tegenstelling van: een wondervol tijdperk voor de anti-christelijke wereld en daartegenover een wonderloos tijdperk voor de gemeente van Christus. Het wonder vemenigvuldigd voor de wereld, en zich terugtrekkend van de kerk, zelfs in de dagen der getuigen met hun sterk vermogen . . . . dat is de lijn der Openbaring, voornamelijk in de schildering van de wonderen en teekenen der leugen, |163| die het Beest, d.w.z. de Antichrist 11), verricht. Als die Antichrist komt, zal hij de wereld door wonderteekenen in glans zetten. Het zal zijn glorie zijn, dat hij de christenen heeft verslagen, en den luiden roep van den tempel Gods deed verstommen.

En de gemeente kan, mòet zeggen: wij zien onze teekenen niet. (Ps. 74, vgl. 137,15).

Nog eens, met deze gedachte schijnt de breede uitmeting van de bevoegdheid der getuigen tot het verwekken van wereldkatastrofes in flagranten strijd.

Maar de schijn bedriegt, ook hier. Geen sprake van, dat de Bijbel hier profeteeren zou, dat de getuigen straks voor het front gaan staan, om als wonderdoeners op te treden en zich te laten verheerlijken.

Neen, alle „bevoegdheid”, die God geeft, is steeds gebonden aan Zijn recht, Zijn orde, Zijn wil. In willekeur màg ze nooit en wil ze ook nooit vervallen. Ze tracht nooit inbreuk te maken op Gods eigen plan. Ze onderstelt, van de zijde der biddende getuigen, de erkenning, dat zij van Gods verborgen raadsbesluit niet weten; dat zij ook niet gewelddadig ingrijpen willen met ruwe hand op het gebeuren om hen heen.

Toch is hun „bevoegdheid” in àl de teekenen, |164| die de laatste dagen zullen opleveren. Want achter de wereldteekenen, daarin en daardoorheen, is en komt de onzichtbare, maar voor God reëele kracht van hun geloofsstrijd, hun gebedsenergie.

In drieërlei richting worden de gerichtsvlagen, die op de aarde zichtbaar zijn, opgeheven in de sfeer der onzienlijke krachten.

Achter de plagen, die men voelen kan, zit een driedubbele geestelijke energie, een drievoudige „exousia”.

Allereerst de „exousia” van God (169).

Vervolgens die van de engelen (1418).

Daarna ook die van de menschen, die getuigen zijn van Christus Jezus (115,6).

Neen, niemand behoeft te denken, dat wij met deze moeilijke exegese vluchten in louter negatieve beschouwing, dat de bevoegdheid er wel is, maar niet behoeft gebruikt te worden.

Want er is wel degelijk een positieve werking van de „macht” der getuigen. In alle crises openbaart ze zich. Doch ze bestaat in geestelijke energie, in de spanning van geloovige zielen, die den eindstrijd van het wereldleven meemaken met volle gebeds- en geloofskracht. Laat die energie op aarde niet zichtbaar zijn, ze is in den hemel reëel. Ze keert uit het hart naar boven, en komt van boven naar beneden terug in de stuiptrekkingen der wereld, waardoor God en Zijn recht en genade zich openbaren. |165|

Wie de getuigen letterlijk zou willen verstaan, herinnere zich, dat ook de 4 paarden „exousia” hebben over het vierde deel der aarde (68), terwijl zij toch ook maar zinnebeelden zijn van intredende krachten, die uit Gods energie voortkomen, en die de „energie” van Satan en den Antichrist breken willen en zullen. Want het Beest, aldus de fijne gedachte in den grondtekst, komt in alle „energie” van Satan (2 Thess. 29).

*

Krachtiger protest tegen het historisch materialisme geeft de bijbel niet, dan hier.

De daden van den Bruidegom, Christus, zijn niet te scheiden van de „exousia” der bruid, die met hem meeworstelt, die òp hem áánworstelt, in geloof en gebed, omdat Gods Geest in haar bidt.

Door deze zijn de geloovigen in den diepsten zin „mede-arbeiders Gods”, ook als de Antichrist hun de handen zal gebonden hebben.

Zeker, „wij zien onze teekenen niet”.

Doch de Geest van God zal op deze klacht aan Christus’ kruisgemeente dit antwoorden: ze zijn er toch. In de rampen, die de wereld treffen en wonden tot den dood, keert tot u terug de energie van uw gebed en uw geloof.

De grootste wonderdoeners, dat zijn zij, wier handen gebonden, wier voeten geboeid, wier lichaam |166| gekerkerd, wier ziel gebroken is, maar dan gebroken tot God. Ze hebben meer dan het blinkende wonder; zij hebben het geloof en het gebed. En die twee zullen, als de rampen raken, de heerschende machten zijn — ook in het sociale leven van de wereld, — als de zon bloedrood ondergaat.

Als de heilstaat der zonde schijnt geboren te worden, zal de wereld roepen: het is morgen!

Maar het gebed en het geloof, ze hebben geroepen: hoe lang nog, hoe lang nog?

Tot hiertoe en niet verder, zoo zal Gods antwoord zijn, als hij den hemel sluit, de wateren en de aarde slaat — op hun gebed en hun geloof.

Dat zal de kracht zijn, waardoor het wonder zich voltrekt: de avond, de nacht voor de wereld; en uit dien nacht de onsterfelijke morgen voor wie geloofd heeft en gebeden.

Dat is wel het onzichtbare, maar toch steeds werkelijke verband, tusschen crisis en getuigen.

En door deze geestelijke energie zal door alle rampen heen de kerk uit de wereld gehaald worden, maar ook de wereld uit de kerk.

Want het eerste deed Mozes, het tweede Elia in zijn dagen.

En deze dubbele triumf van den Geest boven de stof, van de genade boven de natuur, van de waarheid boven den schijn, zal door de „getuigenis” heen zich manifesteeren in de stormen, welke zijn gedreven door den adem Gods, en door het |167| geblaas der engelen en door het zuchten der gebeden, deze drie 12). (169, 1418, 115,6).

Want van de getuigen in de dagen van den Antichrist zal gelden, wat eens iemand 13) zeide: zij staan daar wel, hulpeloos, als Gods onbeschutte weezen:

Doch in hen rees de vloed der liefde hoog,
En smart kon niet tot harts verrukken raken,
Zij hoorden reeds de broze heemlen kraken
En zagen Jezus, die hen tot zich toog.

En ’t wilde lied van hoondoordrenkte woorden
Klonk hun een lofzang, uit Jeruzalem,
Alsof de helle kristallijnen stem
Der engelen de dunne lucht doorboorde. —




1. P. Wendland, Die Hell.-Röm. Kultur u. die urchr. Literaturformen2, 3, Tübingen, 1912. S. 382.

2. Fr. Niebergall, Prakt. Ausl. des N.T.2, 1914. S. 584 . Zie E. Vischer, Die Offenb. Joh., eine jüdische Apok. in chr. Bearbeitung. 2e Aufl. 1895; en Sabatier, Les origins litt. et la comp. de l’Apoc. de St. Jean, Paris, 1888.

3. Baljon, a.w. 120 , Wellhausen, Skizzen und Vorarbeiten, VI, 221-223. Evenzoo, ongeveer: Bleek, de Wette, Lücke, Volkmar, in aansluiting aan Storr, Oeder, Semler, Corrodi. Völter denkt aan den ketter Cerinthus als auteur, o.a. van 101-1113.

4. Adnotationes ad Novum Testamentum. Parijs, 1644.

5. B.v. A. Driessen, Meditationes in sacram Apocalypticam, Traj. ad Rhenum, 1717.

6. Al zeiden we reeds, dat het karakter van dit geschrift verbiedt, de argumentatie te geven, die achter de exegetische conclusies ligt, toch willen we om het belang der zaak belangstellenden verwijzen o.a. naar Zahn, Inl. N.T., vert. Hugenholtz, Utr. Kemink & Zn., II, 708, v.

7. De Joodsche geschriften noemden als begeleiders v.d. Messias in zijn komst ook nog b.v. Ezra, Baruch, Jeremia, Job, e.a. (sommige zelfs circa 60).

8. B.v. Bousset, a.w., 319.

9. Over de symboliek in de getallen der Openbaring zou veel te zeggen zijn. Maar het visioen zelf wijst er op, dat men de getallen niet letterlijk nemen kan. Ze zijn zinnebeeldig, althans voorzoover het verband zelf niet duidelijk het tegenovergestelde bewijst. Men denke aan de meest verwante voorbeelden: 4 dieren, 2×12 ouderlingen; ook daar drukken de getallen verhoudingen uit, ideëele en historische. (44,6).

10. Om iets te noemen uit de plaatsen, waarin het woord „exousia” voorkomt: we lezen, dat Paulus de bevoegdheid erkent der christenen, om offervleesch te eten, maar hun raadt, daarvan |162| geen gebruik te maken (1 Cor. 89); dat hij zelf bevoegd is, zijn leeftocht te eischen van de Thessalonicensen en van de Corinthiërs, desnoods nog voor een vrouw ook, maar het toch niet doet (2 Thess. 39, 1 Cor. 94v.); dat God de bevoegdheid heeft, in de hel te werpen, doch dit oordeel aan wie Hem vreezen — tot hen spreekt Christus hier — niet voltrekt (Lucas 125): dat de discipelen de bevoegdheid, het vermogen, hebben, op slangen en schorpioenen te treden, die ze evenwel niet willekeurig mogen gebruiken voor een spel van euvelen moed (Luc. 1917). Men lette voorts nog op het volgende: Christus’ bevoegdheid blijft in den regel verborgen, Mt. 96; de „exousia” van Christus wordt juist bezongen in den hemel, als hij zich aan het gewoel van den strijd onttrekt, Op. 1210; men denke ook aan de exousia op het hoofd der vrouw, 1 Cor. 1110.

11. Men lette op 1313.14, vgl. 2 Thess. 29.10. Over de „wonderen van den Antichrist” zal waarschijnlijk bij den uitgever van dit geschrift een opstel verschijnen, waarin ik tracht, de bijbelsche gegevens over dit onderwerp te verwerken in den hier aangegeven zin. Zie ook 133.4, 1614, 178, 1920.

12. Tegen deze opvatting strijdt 115 niet; een vergelijking met Jeremia 514 doet zien, dat hier het „vuur” symbolisch bedoeld is, al is dan ook het symbool werkelijk in dezen zin, dat het woord der getuigen (hun eigenlijke opdracht) ook een macht zal zijn, die de wereld oordeelt, eerst juridisch, daarna ook dynamisch. Men vergete toch nooit, dat hier de symboliek aan ’t woord is van een visionair. Let voorts op het „vuur” in 114, 218, 1912, 101, 45 (vuur = geest), 85 (vuur bij de gebeden) en de duidelijk symbolische beteekenis in 87 (vuur met bloed). Een zelfde uitdrukking als in 115 ten aanzien van de getuigen, komt ook voor van de paarden, 917,18.

13. Willem de Mérode, De Antichrist. Uit: De Overgave, Uitg. Mij. E.J. Bosch Jbzn., Baarn 1919.




a. .