XI. De „crisentheorie” der Openbaring

. . . . En beschadig de olie en den wijn niet.

Openb. 66.


. . . . . En de koningen der aarde, en de grooten, en de rijken en de oversten over duizend, en de machtigen en alle dienstknechten en alle vrijen verborgen zich . . .

Openb. 615.


En het derde deel der boomen is verbrand en al het groene gras is verbrand . . . en het derde deel der zee is bloed geworden en het derde deel der schepselen, in de zee, die leven hebben, is gestorven en het derde deel der schepen is vergaan . . . en het derde deel der wateren werd tot alsem.

Openb. 87-11.


En vele menschen zijn gestorven.

Openb. 811.


. . . . . De menschen beschadigen.

Openb. 94, 11.


En in die dagen zullen de menschen den dood zoeken.

Openb. 96. a


Het spreekt nu wel vanzelf, dat de Openbaring van Johannes, die van de prediking van het historisch materialisme het boeiende slot (de profetie van de socialistische gemeenschap, met haar katholieke |129| gemeenschapsmoraal) zoo sterk mogelijk tegenspreekt, dan ook in menig opzicht vierkant haar profetieën plaatst tegenover al de verschillende theorieën, die b.v. Marx hebben geleid tot zijn geloof in dien komenden heilstaat.

Een van die theorieën is de z.g. crisentheorie.

Onder deze „crisis-” of „crisentheorie” heeft Karl Marx verstaan de leer, dat straks in de kapitalistische maatschappij telkens het evenwicht zou worden verstoord tusschen productie en verbruik, tusschen aanvoer op de markt en afvoer. Telkens zou er overproductie zijn, die den handel lam slaan, den arbeid stopzetten en het leven in boeien slaan zou. Men zou straks zooveel geld steken in machines, spoorwegen, fabrieks- en handelsgebouwen, dat het bedrag, in loonen uit te keeren, al minder werd. Gevolg zou daarvan weer zijn, dat de arbeidende klasse, dat het proletariaat al dieper wegzinkt in ellende, dat men aan die zijde niet meer in staat is, te koopen de goederen, die de markt aanbiedt. Het toenemend aantal fabrieken, de met telkens grooter technische vaardigheid verbeterde machines, heel de ontwikkeling van het productiewezen zal den arbeider onder den voet loopen en den verbruiker het vuur zóó dicht aan de schenen leggen, dat tenslotte het evenwicht verbroken wordt en in telkens zich herhalende crisis de markt de depressie niet meer houden kan. Alles zal buigen en barsten. Zoo zal de |130| tegenwoordige, duizendmaal vervloekte, kapitalistische maatschappij zichzelf het fundament onder de voeten weggraven en de muren van haar vesting, niet van buiten af door den stormloop van vreemden, doch reeds tengevolge van ondergraving door haar eigen leden, voorover zien tuimelen, opdat daarna de vertegenwoordigers der collectivistisch-socialistische maatschappij der toekomst vrijen intocht verkrijgen over de ruïnes van de oude kapitalistische sterkten.

Men begrijpt, dat deze leer niet op zichzelf staat. Ze hangt ook samen met andere stellingen van Marx. In verband met deze crisentheorie heeft hij ook verkondigd de bekende Verelendungstheorie. Doordat het kapitaal zich geleidelijk opeenhoopt bij slechts weinigen en het goud der wereld almeer in slechts enkele handen overgaat (accumulatie-theorie), zal de toenemende rijkdom dier enkelen achter zich aan sleepen de algemeene ellende, het almeer verarmen der velen. Het proletariaat zal de weelde der rijken net zoo lang met zijn bloed en zweet moeten betalen, tot het niet meer kan, en dan, als de armen geheel lamgeslagen zijn en niets meer kunnen, dan worden ze het groote blok aan het been van de toch al topzware kapitalistische maatschappij. Inplaats van nog langer de weelde der rijken voor hen te verwerven, zullen de tot ellende gebrachte proletariërs door de kapitalisten moeten worden onderhouden. De crisis zal er telkens te zwaarder door worden en ze zal in heviger vorm |131| zóó vaak terugkeeren, dat de uitgeputte maatschappij ten leste er aan bezwijkt.

Zóó luidt in het kort de leer van Marx, omtrent de komende ontwikkeling der dingen in het sociale leven. 1)

*

Ook de „Openbaring van Johannes” heeft haar „crisentheorie”. Ze spreekt ook van „Verelendung”, ze noemt eveneens met het oog op de groote toekomst de „accumulatieleer”.

Maar hoe oneindig groot is het verschil tusschen Karl Marx, die op zijn studeerkamer de toekomst in elkaar zet en Johannes op Patmos, die van zijn God de ontwikkeling mag zien der komende eeuwen!

Wie de Openbaring nauwkeurig leest, bemerkt al heel spoedig, hoe weinig in dat boek plaats is voor toekomstverwachtingen als in de profetieën van Marx ons opgedrongen worden.

De verschilpunten liggen voor ’t grijpen.

Enkele dingen willen we noemen, om dit verschil tusschen Marx, den denker, en Johannes, den ziener, nader toe te lichten.

Daar is b.v. de accumulatie-theorie. Volgens Marx zouden de kapitalen zich in de handen van enkelen opeenhoopen. Maar nu de Openbaring? |132| O zeker, ook zij laat ons een toekomst zien, waarin de opeenhooping van veel geld, van groote kapitalen in de handen van weinigen, wel degelijk mogelijk is, maar: dan niet in een tijdperk, dat den overgang vormt voor de eindelijke heerlijke gemeenschapsmaatschappij, doch juist in de laatste dagen, als er voor verdere ontwikkeling op de aarde geen tijd meer overblijft. Accumulatie van kapitaal — dat is bij Marx een misstand, die voorbijgaat en die één der barensweeën is van het geboorteproces der nieuwe sociale gemeenschap naar het ideaal van Marx. Doch Johannes ziet er tot op zekere hoogte een blijvend verschijnsel in. Men herinnere zich, hoe hij spreekt over „olie en wijn” (66) bij het derde zegel. Dat derde zegel is, zoo ge wilt, ook een wereld-„crisis”. Maar daar is de opeenhooping van het kapitaal geen voorbereiding van een „crisis”, die zelf weer een barenswee is van een nieuwe wereld, doch in geheel anderen zin een „crisis”, nl. een oordeel van God; een „crisis”, die één der stuiptrekkingen is van de oude wereld in haar stervensgang.

Ja, onder dat licht ziet Johannes de „crises” in de wereldhistorie voor en na, ook waar ze de rijkdommen der wereld aan enkelen in handen spelen. Rijken en armen blijven, (615, 1316, 1917); sommigen verrijken zich op de levensmarkt op buitensporige manier (1815, 19) en worden kapitalisten bij uitstek (1816, 23). Maar deze tafereelen |133| van accumulatie van kapitaal worden door Johannes niet, gelijk door Marx, in een gouden lijst gezet als momenten in wereldopbouw, doch er om heen teekent hij zegelen, bazuinen, fiolen; rondom de ruïnes van de wereldstad, het trotsche Babel, dat de menschheid gebouwd heeft, is het gericht. De bourgeoisie, het kapitalisme, brengt volgens Marx en de zijnen, vooral zijn eigen „doodgravers” voort 2). Maar de Openbaring van Johannes ziet Christus als den Held, die den „put” opent en voor altijd sluit, het groote graf, waarin ook zal verzinken, wat het kapitalisme zondigs heeft gewrocht. Niet de „Heilige Geest” van den zuiveren socialen levens-vorm, doch het Beest en de Vloek en de Dood zijn de hoofdfiguren op het schilderij, waarop Johannes ook de gouden bergen van geconcentreerden rijkdom aanbrengt.

Eenzelfde kritiek levert Johannes’ toekomstbeeld op dat van Marx, ook met betrekking tot diens leer der „Verelendung”. De armen, aldus Marx, worden wel verpletterd onder den afgodswagen van het kapitalisme. Maar dat proces zal zichzelf onderbreken. Neemt de ellende toe, óók de ellendigen wassen; straks zullen zij gedisciplineerd als ze zijn door het mechanisme der kapitalistische productie, 3) zich organiseeren en hun vrijheid stormenderhand veroveren. |134|

Doch nu de ziener van Patmos? Ook hij ziet de ellende komen en de armoede. Doch zij komt in zijn visioen, anders dan bij Marx, niet over bepaalde klassen en bepaalde kringen onder bepaalde levenscondities, doch àlle kringen zal ze aantasten, àlle standen, àlle rangen zonder onderscheid. Slechts zij zullen in die dagen zich nog met een rest van weelde kunnen weiden, die, tot welken kring ze ook behoorden, in de algemeene verwarring zich het meest hebben weten toe te eigenen met de brutaliteit van den vrijbuiter. De „olie” en de „wijn”, waarvan in het derde zegel (66) sprake was, blijven dan niet meer voor één „klasse” behouden, doch daarvan zal grijpen, wie maar het handigst grijpen kan. Systeem in klassenformatie is er niet meer; er is overal „Verelendung”; alleen hier en daar tusschen den algemeenen nacht, die zwaar en zwart hangt over de menschen, de rosse schijn van de enkelen, die hun zelfzuchtig festijn vieren in de laatste dagen.

Dat leert ons Johannes ook ondubbelzinnig.

Want niet alleen ziet hij alle standen vereenigd in de groote weeklacht om den aanstormenden dag des kwaads, koningen, grooten, rijken, oversten, machtigen en daarnaast dienstknechten en vrijen (615), maar ook legt hij den nadruk erop, dat de regelmatige productie straks wordt verhinderd, waarbij dus niet alleen werknemers, maar ook werkgevers de slagen van het gericht opvangen en rijk en arm |135| samen zich neerbuigen onder de gerichten, die over de aarde gaan. Want als de zegelen geopend worden, dan beeft de aarde (612), dan wordt het kosmisch bestaan geschokt (613), dan worden „aarde en zee” beschadigd (72, 85). En wanneer vervolgens de bazuinen klinken, dan worden, telkens voor een gedeelte, de boomen verbrand, en het gras, en de gewassen vernield (87), dan vergaan de schepen, en de visschen sterven (88,9); dan worden de rivieren vergiftigd en de fonteinen verdorven (810,11); dan wordt de afbraak der natuur naar Gods bevel begonnen (812). En als daarenboven de fiolen, de toorn-schalen, over de aarde omgekeerd worden, herhaalt zich hetzelfde in anderen vorm. Ook dan worden weer de bronnen van bestaan aangetast: de zee en wat erin is (163), en de rivieren met wat erin is (164) en de aarde met wat erop is (168,9); kortom, de kosmos wordt uit zijn voegen gelicht (1618).

Geef nu de Apocalypse haar recht en houd dus vast, dat al deze trekken van het visioen slechts zinnebeelden zijn van ons nog niet bekende machten van wereldafbraak. Maar zooveel is toch in dit alles wel zeker, dat de „Verelendung” bij Johannes niet slechts de arbeiders, het proletariaat, raakt, doch ook de mannen van het kapitaal; die trouwens altijd van elkander afhankelijk zijn. Niet slechts de proletariërs, maar de menschen, zonder nadere onderscheiding, vervallen tot ellende (811), |136| en de menschen worden „beschadigd” (94,10) en de menschen zoeken den dood (96). En van de menschen bezwijkt een zeker aantal, en voor nieuwen socialen opbouw blijft daar geen tijd meer over.

De „verdervende” engelen, die in die ure zullen rondgaan, als God zelf hen ontbonden heeft (71-3, 914,15), ze hebben een opdracht, ongeveer als die verderfengel ontving, die in Egypte de eerstgeborenen doodde. Onderscheid maken moest ook wel die engel, maar dat was geen onderscheiding naar rang of klasse of stand, maar alleen naar de persoonlijke verhouding tegenover God die het recht handhaaft (73, 162,6). Alle standen ondergingen zijne doodelijke werking; in dezen zijn proletariër en kapitalist voor God gelijk.

*

Ze hebben, 1 Mei 1924, door de straten van Utrecht geloopen, met vaandels en vlaggen, in optocht vereenigd, de zonen van Marx, en ze hebben hun leer der „Verelendung” daar beleden, toen ze op doeken schilderden de spreuk der „armen”: „dezen zijn het, die uit de groote verdrukking komen”. Ze bedoelden het woord daarmee zich toe te eigenen van onzen ziener van Patmos (714). En ze hebben zichzelf getroost met de profetie, op den l-Mei-dag 1924: „zij zullen niet meer hongeren en zullen niet meer dorsten” (716). Maar ze hebben niet goed gelezen; in elk geval hebben ze niet goed uitgelegd. Want de |137| Openbaring zegt dit niet van de armen, doch van de heiligen; niet aan een maatschappelijke klasse-indeeling, doch aan de groote geestelijke onderscheiding is het criterium hier ontleend; niet de vraag, hoe iemand staat tegenover Marx, doch de vraag, wat hem dunkt van den Christus, van het Lam, is hier beslissend (714,17). Zal de „Verelendung” den troon van den Moloch van het Kapitalisme breken? Ja, zegt Marx. Neen, antwoordt Johannes: de fiolen der Verelendung breken den troon van het „Beest” (1610); en dus verduistert hij het rijk, niet der kapitalisten, doch der zondaren, die het Beest volgen. En onder die het Beest volgen, zijn de armen evengoed als de rijken, de paupers niet minder dan de magnaten (1316).

Niet op den weg van maatschappelijke welvaart, doch op dien der goddelijke gerechtigheid heeft dus hier de Verelendung een plaats. De wereldhistorie wordt beheerscht, door al de crises heen, niet door de antithese van arm of rijk, doch door die van rechtvaardigheid of onrechtvaardigheid, van heiligheid of vuilheid der zonde (2211).

Dat is de „crisentheorie” der Apocalyps.

Niet de zonde van één stand, van één klasse, van de ééne helft der menschheid, brengt de crisis over de wereld om door verdelging van de eene helft de andere naar boven te helpen, maar de geheele menschheid, in al haar geledingen zal de crises moeten ondergaan van de barensweeën der jongste |138| dagen, als God Zijn heilstaat bouwt. Marx zag verschrikkingen. Maar Johannes zag ze grooter en benauwender. Alleen maar: de halve ellende, die Marx profeteerde, zou den weg banen van den willekeur van den een tot dien van den ander. Doch de crisis, die Johannes aanschouwt, stelt aan allen menschelijken willekeur paal en perk, opdat tegenover de grillen der zondige menschheid eindelijk plaats gemaakt worde voor het recht van God. Dat is het gróóte lichtpunt in de zwaardreigende crisis-theorie der Schrift, waarvan aan Marx nog niet de helft was aangezegd.

En laat het nu waar zijn, dat de feiten thans reeds de crisentheorie van Marx hebben achterhaald en te licht bevonden, 4) ja, dat Marx zelf reeds eenigszins 5) en zijn vrienden in nog sterker mate 6) haar geldigheid hebben betwijfeld, . . . . voor den mensch, die zich buigt voor de profetie der Heilige Schrift was die kritiek der feiten niet noodig, om hem te overtuigen. Vóór alle feiten uit ging hem de profetie; die echter in den loop der historie haar pleit bovendien zag gewonnen in de logica der werkelijkheid althans voor ieder, die ooren heeft om te hooren en een hart om te verstaan. 7) |139|

Hier is de godsdienst geen „opium”; want op de godsdienstige antithesen zal de wereld wakker worden en zich strekken tot den eindstrijd, ook in het sociale leven.

De Heer toont ons zijn liefde in zijn roe.
Blijft ghy verhert, o mensch, so siet wel toe
Dat hy zijn roe niet en verscherpe meer,
Of dat hy niet zijn straf van ons en keer,
En ons na lust verhart in ’t quaed laat zwerven
Om so in weelden eeuwigh te bederven.

Ghy baanderheeren, ’t hert tot Gode keert,
Belijt u sond, met harten kleyn verneert
Onder Gods hand en hem ghelaten staat;
Staat na Gods liefd, verlaat des duyvels haat,
God zal ons door die van der Maagd geboren wert
Ontfermen en helpen als zijn verkoren hert. 8)




1. Vgl. Communistisch Manifest, vertaling Dr. H. Gorter, bl. 7, v.; Skelton, a.w. 190-196 ; Diepenhorst, a.w. 248v., 275., 282v. ; Siegfr. Polak, a.w. I. 257v.

2. Communistisch Manifest. Vertaling Gorter, bl. 14.

3. Karl Marx, Kapital, uitg. Karl Kautsky, dl. I, bl. 582v., 690v.

4. Diepenhorst, a.w. 283v. , Skelton, a.w. 169v., 182v.

5. Skelton, 195.

6. Skelton, 173v., 198v.

7. Toch heeft nog in 1908 Mevrouw Roland Holst den „algemeenen inhoud van het (Communistisch) Manifest in zijn geheel zonder voorbehoud” gezegd te kunnen aanvaarden. Diepenhorst, a.w. 263.

8. Dirk Volkertz. Coornhert, Liedboek, no. XIV.




a. Eerder gepubliceerd als ‘De Openbaring van Johannes en de Sociale Kwestie’ IX, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 24 (20 augustus 1921).