X. Olie en wijn

. . . . En beschadig de olie en den wijn niet.

Openb. 66. a


Nog werd de inhoud van het derde zegel niet uitgeput.

Daar is nòg een element in wat de „stem”, die den man-met-de-weegschaal begeleidt, te zeggen heeft. Behalve de distributie van „tarwe en gerst” kondigt ze ook nog dit bevel aan:

Beschadig de olie en den wijn niet!

Men moet toch al wel zeer wonderlijke opvattingen hebben over de wijze, waarop zieners hun verborgen gedachten uit willen spreken, indien men, op het voetspoor van nieuwere verklaarders 1), meent, dat Johannes hier lucht wou geven aan zijn verontwaardiging over de handelwijze van keizer Domitianus. Eerst had deze, in het belang der Italiaansche wijngaardeniers, in het jaar 92 een edict uitgevaardigd, waarbij, ter beperking van den |120| wijnbouw, verboden werd, in Italië nieuwe wijnbergen te bouwen en last werd gegeven, dat in de provincies, (d.i. in de „wingewesten”, de buiten Italië gelegen deelen van het Romeinsche rijk), het getal wijnbergen tot op de helft moest worden teruggebracht. Maar, toen het straks werkelijk erop aankwam, de helft van de bestaande wijnbergen te verwoesten, had de bevolking van Klein-Azië daartegen heftig geprotesteerd; zij werd door dezen maatregel niet het minst gedupeerd. En zie — nadat de redenaar Scopelianus naar den keizer te Rome op audiëntie was gezonden, had deze zijn maatregel weer ingetrokken en nu luidde het bevel: beschadigt den wijnstok niet!

Ik herhaal: wie dergelijke zinspelingen zoekt in Johannes’ woorden, moet wel vreemd over hem denken. Ja, zoo redeneerde men, Johannes vond dat verbod van wijnbouw zoo kwaad nog niet: het werkte zijn ascetische levensbeschouwing in de hand en keerde zich tegen de weelde! Een ziener dus, die ’n keizer in welgewikte bewoordingen fijn-diplomatisch een steek onder water geeft! Maar . . . zoo beleedigt men den ziener van Patmos! Of zal men meenen, dat hij te kennen wil geven, dat de verwoesting, die de algemeene ellende vóór Christus’ wederkomst vergezellen zal, „niet zóó barbaarsch zal zijn als Domitianus, die voor Johannes de gevleeschde Duivel is”? 2). Het zou hem |121| wel wonderlijk in strijd brengen met de andere gedeelten van zijn profetisch visioen, als dàt hier bedoeld werd; immers, juist de sterkste beelden kiest Johannes telkens weer voor de aankondiging van de komende rampen aan het einde der historie; geen verzachting, maar wel verscherping van den bestaanden nood zal het einde zijn van de wegen der menschheid; en van den wereldonderdrukker der laatste dagen zal „de kleinste vinger dikker zijn dan de lendenen” van Domitianus.

Neen, neen.

Wanneer daar een geluid klinkt „als” een stem en die op een stem gelijkende boodschap van boven te midden van paardengetrappel en hongergeroep den ziener toespreekt, dan is daar in die orakel-taal óók de welsprekende kortheid van het orakel, dat immers in enkele woorden de grootst mogelijke tegenstellingen poneert. Er is hier aankondiging van het contrast tusschen den nijpenden nood, die het allernoodzakelijkste (tarwe en gerst) bij maatjes toemeet in uiterst schrale distributie — èn daartegenover den nog betrekkelijk grooten overvloed, die in de kringen der rijkeren zelfs dàn bestaat, en die onder de symbolen van „olie en wijn” wordt aangeduid. Léven kan men haast niet meer; toch blijft daar de beoefening van de wél-levenskunst. Het noodige is niet te krijgen; en toch is er het grijpen nog naar het overbodige, naar der wereld weelde. Om brood schreeuwt het volk; |122| met spelen houden zich anderen onledig. „De armen komen om van broodsgebrek, doch de rijken moeten verzekerd zijn zich te kunnen zalven met welriekende olie en verheugen met vurigen wijn” 3).

*

Zoo zal in de geschiedenis der wereld naast den kreet om „brood” de roep om „spelen” niet verstommen.

Wanneer, zoo heeft men gezegd, een nieuwe beschaving aan het opkomen is, die nog niet sterk genoeg is, om haar wereldtaak krachtig ter hand te nemen, dan komen de ruwe grondvormen van |123| de levensdrift openbaar; dan is de platte spreuk van „liefde en honger”, van brood en spelen, niet langer brutaal en onbeschaamd meer. Want ze zijn dan de stuwende machten, die achter het leven staan. 4)

Maar Johannes denkt er anders over. Daar was immers in zijn dagen een grootsche worsteling van het opkomende christendom? Welnu, niet dat christendom, dat in opkomst is, doch juist het ondergaande heidendom roept om brood en spelen. Dat is voor Johannes profetie van toekomende dingen. Zoo vaak in de wereld de menschen niet meer sterk genoeg zijn voor het geloof en den dienst van God, grijpen zij naar het brood, om den dood, en naar de spelen, om het hoogere leven zich van het lijf te houden; beide zijn voor hen vijandige machten. Niet in de eeuw eener opkomende beschaving, die een nieuwen tijd opbouwt, maar bij den ondergang van wat de eeuwen bijeenbrachten aan cultuur- en religiegaven, zal de roep om brood en wijn zich doen hooren, en het lichaam, dat de gerst der ezels heeft moeten eten, gaat zich nu zalven met welriekende olie. Dat zal men doen, om zich af te maken van God, om de bekeering Hem te weigeren. En zonder bekeering geen waarachtige beschaving. Zonder geloof geen waarachtige nieuwe cultuur.

En weer stuiten we hier op de onverzoenlijke |124| tegenstelling tusschen Bijbel en evolutie-leer. Alle sociale bemoeiïng bij elkaar kan toch in duurzaamheid den lichamelijken nood niet lenigen, zóó zegt de eerste sprake van het derde zegel. En de beste moraalprediking kan den dood der ziel niet breken, zoo voegt zijn tweede boodschap daaraan toe. Het blijft in de wereld gelijk het is: de tegenstelling tusschen schreiende armoede en zorgeloos weelde-slurpen. Het egoisme krijgt niemand er onder. Ze blijven naast elkaar staan: de stomme smart in het huis van den honger en de platte pret van geestelijk janhagel; de alsembeker en de champagnekelk.

*

Ja, voor de zieners der 20e eeuw blijft de Openbaring van Johannes toch wel een ongewild artikel: dat boek wil immers niet meezingen in het koor der profeten, die te allen dage het goede boodschappen?

Heeft men niet nog onlangs gezegd, dat het kapitalisme geen toekomst meer had, althans het kapitalisme in den ongunstigen zin van het woord? Men roept de ontwikkeling van dezen tijd op ten bewijze, dat het type mensch, dat de drager van den kapitalistischen geest is, almeer uitsterven, in elk geval teruggedrongen worden zal. En de mensch van straks, die drager van den nieuwen geest, zal over den rijkdom-zonder-meer een gevoel van schaamte en tegenzin hebben. 5) |125|

Maar de Bijbel ziet den eudaemonist van de laatste dagen roepen om olie, om zich te zalven voor het feest. Niet alleen deze eeuw zal dansen op graven, en wijn morsen op ruïnes. Ook de laatste eeuw gaat door de feestzaal ten gerichte.

Zoo spreekt nu bijbelsche nuchterheid en — eerlijkheid over het sarcasme van het leven.

En wie wil nu hooren?

John Ruskin, de fijne ironicus, heeft den dood van ’s levens sarcasme geprofeteerd. Zoo werd hij, naar het woord van zijn broeder-idealist Frederik van Eeden, „de welsprekendste communist, dien Engeland gehad heeft”. 6) „Wanneer” — zoo zegt hij — „wanneer de weeldegoederen voortgebracht zijn, wordt het een geheel afzonderlijke vraag, wie ze zal hebben en of de grondbezitter en de kapitalist zich geheel en al het alleenbezit van de muziek, de schilderijen, de architectuur, de hand- en spandiensten en den fonkelenden champagne van de geheele wereld zullen verzekeren”. En hij meent het antwoord te mogen geven in ontkennenden zin. Het wordt langzamerhand duidelijk aan de armen, dat de weeldedingen ook voor hen zijn. Voor de armen ook een gave van de kunst, die dan tot Sinterklaasknecht gedegradeerd zal zijn. Voor de armen een rondtrekkende fiedelaar, spelend aan hun deur, evengoed als voor den rijke |126| de verfijnde genieting van muziek en dans in zijn loge in de opera. En deze veldwinnende meeningen der armen zullen, zoo voorzegt Ruskin, omdat ze gegrond zijn op eeuwige wetten, ééns erkend worden; en dat onder meer ook met dit eind-resultaat, dat het den kapitalisten en landbezitters niet meer „zal veroorloofd wezen, zich een oogenblik langer op te stellen als gevoellooze buizen, waardoor de kracht en de rijkdom van hun geboorteland moeten gegoten worden in den drinkbeker van de hoererij der Babylonische „Stad van de Vlakte” ”. 7)

Maar de Schrift, de Openbaring van Johannes heeft een andere wereld gezien. De gevoellooze buizen blijven opgesteld. Daarom ook wordt de naam Babel niet geschrapt uit dit boek der toekomst. (148, 1619, 175, 182. 10. 21).

*

Dat ze naar de stem van boven, die den ruiter op het zwarte paard aankondigt, mogen hooren, de bouwers van de sociale en economische omvorming. Ze zien de tijden naderen, die Nietzsche heeft voorspeld, toen hij 8) zag, hoe de armen komen zouden tot de rijken en hen zouden verdelgen. Want de rijken waren als dikbuikige flesschen met nauwen hals . . . . er drupte wel wat |127| uit, maar de weelde-inhoud gulpte niet breed-uit den nauwen hals uit; daarom zouden de armen eenvoudig den hals eraf slaan en voor hun gulzigen mond zou de weeldedrank in volle teugen te genieten zijn. Voorzeker, Nietzsche krijgt gelijk. Maar na en boven hem de Schrift. Want als de weeldewijn uit de eene flesch in de andere is overgestort, dan ziet Nietzsche den beteren mensch, den oppersten mensch, geboren worden uit den schoot van den dageraad. Maar de bijbel zegt, ook na elken opstand der proletaren, dat er immer in de toekomst het sarrend schouwspel zijn zal van dikbuikige flesschen, met nauwe, àl te nauwe halzen.

Want zij hebben àllen gezondigd. Ook de proletaren van thans. „Daar is niemand goed, ook niet tot één toe.” (Psalm 14).






1. Zie de nieuwere kommentaren in het voetspoor van S. Reinach, La mévente des vins sous le haut-empire romain (Rev. Arch., Serie III, Tom. 39, 1901, Nov. Dec. 350-374).

2. Dr. H. Oort in de Leidsche Vert. v.h. N.T.

3. Dr. J.C. de Moor, De Hemel Geopend, Kampen, Kok, 1910, bl. 60. Men heeft de juistheid van deze opvatting min of meer ontkend door de bewering, dat in Johannes’ tijd olie en wijn volstrekt geen weelde-artikelen waren. Maar het edict van Domitianus zelf bewijst al, dat de wijn in betrekkelijken zin een weelde-artikel was, tenminste in tegenstelling met tarwe en gerst. Ook volgens Reinach, a.w. is hier uitgesproken, dat het allernoodigste niet te krijgen is, en de luxe-artikelen, als om te honen, gespaard zullen worden. Vgl. Bousset, 135; Weisz-Heitm. 264 ; Bijbelsch-Kerkel. Wdb. (N.T., Dr. A. v. Veldhuizen), II, s.v. „wijn” en „olie” . Merkwaardig is de uitlating over de olie in dezen zin ook, als men bedenkt, dat bij de strengere vormen van vasten de zalving werd nagelaten: Schürer, Gesch. d. Jüd. Volkes, 4e Aufl., II, 573, vgl. II, 77 , Holtzmann, Ntl. Zeitgesch., 2e Aufl., 351 , die ook, 401, de schildering der zegelen ziet als profetie van den laatsten nood. Juist wijl de ziener gericht voorspelt, is de vermelding van olie, hier, in een korte orakelspreuk, bewijs, dat men aan „vasten” niet denkt, dat de reactie op de gerichten niet de gewenschte is, dat het vroolijke leven zijn gang gaat.

4. O. Spengler, a.w., II, 591.

5. Max Scheler, Vom Umsturz, II, 1919, S. 336, 332, 335.

6. In zijn inleiding (bl. VI) op John Ruskin, Mensch en Maatschappij, vert. door B. Koch-Huber, I2, 1918, (Wereld-Bibl.)

7. John Ruskin, a.w. II2, bl. 99, 100.

8. Nietzsche, Also sprach Zarathustra, Leipzig, A. Kröner, S. 392.




a. Bewerking van ‘De Openbaring van Johannes en de Sociale Kwestie’ VII, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 18 (28 mei 1921).